Menu Sluiten

Terug naar de toekomst – Om de kwaliteit van het bestaan:

Een proeve voor een RoodGroen beginselprogramma

 

 

 

Spreiding van kennis, macht en inkomen

For the many, not the few

 

 

 

Gerard Bosman, april 2023

Inhoudsopgave

 

Inleiding. 3

Oorzaak van huidige crises is neoliberaal beleid. 8

De verwording van de sociaaldemocratie in de PvdA. 18

De identiteit van RoodGroen. 32

Beginselprogramma. 36

  1. Eerlijk (Herver-)Delen. 36
  2. Een Zeker Inkomen. 68
  3. Goed Werk. 90
  4. Economische Zeggenschap. 115
  5. Getemde en Gecontroleerde Financiële Industrie. 119
  6. Solidaire Volkshuisvesting. 127
  7. Solidaire Goede Zorg. 157
  8. Emancipatorisch en Goed Onderwijs en Kinderopvang. 210
  9. Groene Rechtvaardigheid. 232
  10. Migratie Als Een Kans. 308
  11. Een Veilig en Vrij Bestaan in een Democratische Rechtsstaat en in een Verbonden Samenleving. 336
  12. Internationale Solidariteit 353

 

 

 

Inleiding

 

We lijken gelukkig aan de vooravond te staan van een fusie tussen GroenLinks en de Partij van de Arbeid. Waar de politiek in ons land steeds verder versplintert wordt daarmee hopelijk een tegenstroom mee gecreëerd, die in dat versplinterde politieke landschap direct een grote betekenis kan krijgen – want fusie zou weleens de grootste partij kunnen opleveren, al zijn dat nog steeds de zeteltallen en machtspositie de met name Partij van de Arbeid decennia geleden weleens wist te bereiken. In dat fusieproces is het van belang dat het niet alleen gaat om gefuseerde fracties en gezamenlijke concrete politieke initiatieven, maar ook om gezamenlijke idealen, neergelegd in een gezamenlijk beginselprogramma. Er is nu echt momentum om het hier over te hebben.

Maar ook inhoudelijk is het hoog tijd om te komen tot een herziening van de bestaande teksten over beginselen bij beide partijen. Beiden zijn langzaam maar onafwendbaar in een pijnlijk maar ook hoopvol proces van terugkeer van neoliberale dwalingen, waaronder de zgn. Derde Weg. Bij GL met als dieptepunt het Kunduzakkoord en bij PvdA als dieptepunt het coalitieakkoord van Rutte II en de uitvoering daarvan.

De PvdA heeft van oorsprong een pluriform karakter. Bij de fusie van SDAP, Vrijzinnig-Democratische Bond en Christelijk-Democratische Unie in 1946 konden socialisten, links-liberalen en christenradicalen elkaar vinden in een beginselprogramma dat was geschreven door een vrijzinnig-hervormde predikant, Willem Banning. De PvdA bood intellectuelen en arbeiders, boeren en stedelingen, christenen en atheïsten één politiek onderkomen. Wat hen bond, zei Banning, was de politieke ‘wil tot sociale gerechtigheid en vrijheid’.

Ook GL is een fusiepartij, waarin pacifisten, communisten, radicaal duurzame progressieven en een progressieve christelijke splinter in opgingen. Met een nieuwe groen en links programma wist men een geheel nieuwe beweging en koers te maken, die de duidelijke ambitie had om een serieuze regeringspartij te zijn.

De diversiteit in achtergrond bij het partijkader gold in de tijd dat de PvdA groot en sterk was als het geheim van haar politieke succes. Tegen die achtergrond is het des te verwonderlijker dat wat men destijds als een kwaliteit zag nu opeens een probleem zou zijn. Bij tegenstanders van een samengaan van PvdA en GroenLinks hoor je in beide partijen dat de leefwerelden van de achterbannen te veel verschillen en een fusie daarom vragen om ellende is. Dat argument gaat nogal eens gepaard met karikaturale beelden over en weer: GroenLinks zou een grootstedelijke partij zijn van veganistische bakfietsouders, de PvdA een gezelschap dat wordt gedomineerd door verzuurde boomers. In dat verzet tegen een fusie tellen de verschillen zwaarder dan de overeenkomsten.

Gelukkig is er binnen GL en PvdA wel leiderschap te vinden die de trend van toenemende versplintering binnen links wil keren, en wil samengaan in een strijd tegen rechts, in plaats van de verschillen op de vierkante millimeter op links te benadrukken. Met een nieuw elan een nieuwe start maken met een brede, links-progressieve partij. En die daarmee ook aantrekkingskracht heeft en inspiratie geeft aan linkse-progressieve kiezers buiten die twee partijen. Het is te hopen dat op termijn ook andere linkse partijen zich dan aansluiten. In de vroege jaren zeventig van de vorige eeuw zei Joop den Uyl tegen Hans van Mierlo: ‘Eens in de twintig jaar maakt de geschiedenis een kleine opening voor verandering, die is nu, die moeten we nu proberen te benutten, anders moet je weer twintig jaar wachten.’

Daarmee ontstaat er ook ruimte voor herstel van geloofwaardigheid en een nieuw inhoudelijk beginselprogramma en agenda, na decennia geflirt van PvdA en GL met neoliberaal gedachtengoed. Dat is hoog nodig want er is bij beiden weinig rekenschap gegeven van de desastreuze gevolgen die dat voor ons land, en met name de kwetsbare groepen, hebben gehad. Dit artikel poogt een proeve te geven van zo’n nieuw beginselprogramma en agenda. De proeve heeft als doel duidelijk te maken dat een linkse samenbundeling niet hoeft te leiden tot verwatering, zoals velen zeggen te vrezen, maar juist ruimte biedt voor versterking en verdieping van ons gedachtengoed.

Voor de PvdA geeft de bundeling met GroenLinks een kans om haar groene idealen uit het beginselprogramma van 1976, maar die daarna tot voor kort steeds minder gepraktiseerd werden, weer tot volle bloei te laten komen. Groene – ecologische – duurzaamheid behoeft anderzijds ook sociale en culturele duurzaamheid, ze kunnen niet zonder elkaar voor succesvol beleid, en dat is bij uitstek het ideologische profiel van RoodGroen.

Deze proeve van een nieuw RoodGroen beginselprogramma geeft een beeld van hoe onze ideologische veren er zouden kunnen uitzien bij samenbundeling en inhoudelijke wederzijdse versterking. Die ideologische veren zijn belangrijk, omdat we ze teveel verloren zijn. Onder het mom van ‘pragmatiek’ werden neoliberale, technocratische ‘oplossingen’ bedacht en ingevoerd, en werd steeds meer vergeten waartoe we als links op aarde zijn. Onze politici werden ‘foot-lose’ en dat was en is nog steeds soms helaas te merken.

De wetenschappelijke bureaus van de beide partijen hebben een eerste gezamenlijk visiedocument geproduceerd, “Samen onze toekomst in handen nemen”.[1] Wezenlijke verschillen in cultuur en inhoud worden landelijk nog niet expliciet benoemd, laat staan beantwoord, zo schreef Jacques Wallage terecht in het Financieel Dagblad (waarom daar, Jacques?).

“Het serieuze gesprek tussen de leden van de partijen staat nog in de kinderschoenen. Er tekenen zich lokaal tussen afdelingen van beide partijen forse verschillen af. Wie in een hoog tempo door wil naar één partij moet er tenminste voor zorgen dat de tikkende tijdbommen onder die partijvorming benoemd, besproken en gedemonteerd worden. Ik noem er enkele.

Ten eerste is de omgang met grote culturele verscheidenheid in een klein land een electorale splijtzwam. Dat is klemmender nu steeds opnieuw onze toegankelijkheid voor vluchtelingen, het falen van de asielketen, in het debat wordt vermengd met de positie van hier vaak al generaties gevestigde migranten en hun (klein)kinderen. Een nieuwe linkse formatie zal ook in dit mijnenveld overtuigend positie moeten kiezen.

Daarnaast heeft de oorlog in Oekraïne de samenwerking binnen de NAVO versterkt. Stijgende defensiebudgetten gaan groeiende offers vragen, waarbij (bijvoorbeeld) zorg en onderwijs onder druk komen te staan. Hoe bied je progressieve kiezers in dit vraagstuk een eenduidig kompas?

Ook is gerede twijfel ontstaan over de vaardigheid tot handelen van de overheid. We zagen dit onder meer in Groningen, en bij het toeslagenschandaal. Voor partijen die veel van de overheid verwachten, moet dat leiden tot een fundamentele herbezinning. De beroepspolitiek moet ruimte maken voor de burger. En wat kan de overheid aan? Het politieke bestuur is een deel van het probleem geworden. Een betere overheid vraagt ook diepte-investeringen.

Het draagvlak voor duurzaamheid, tot slot, ontstaat alleen als rekening wordt gehouden met de forse verschillen in inkomen, gezondheid, woonsituatie en perspectief op de arbeidsmarkt. Hier moet het begrip solidariteit opnieuw inhoud krijgen. Kortom, voor een succesvolle bundeling van krachten tussen Groen Links en de Partij van de Arbeid ontkom je er niet aan de tikkende tijdbommen te onderkennen en van hun lading te ontdoen. De bezweringsformule dat bij fusie 1 + 1 straks 3 zal zijn, lijkt daarvoor niet voldoende.”

Ook Tjeerd de Jong, voorzitter van De Linker Wang, het pendant van de Banning Vereniging bij GroenLinks, stelt in een reactie[2] op de notitie van de wetenschappelijke bureaus dat de linkse samenwerking “een breder en dieper verhaal” nodig heeft. “De rood-groene samenwerking heeft een grondlegger nodig in de vorm van gezamenlijke uitgangspunten en visie. Het discussiestuk Samen onze toekomst in handen nemen doet hiertoe een moedige eerste poging. Er staan veel goede dingen in. In mijn ogen is het echter niet wat nodig is als grondlegger onder de linkse samenwerking. Daarvoor is een breder en dieper verhaal nodig. Een breder verhaal, waarin bestaanszekerheid niet enkel sociaaleconomisch is, maar waarin ook sociaal-culturele bestaanszekerheid en het beschermen van democratie en rechtsstaat uitgewerkt worden. En een verhaal dat dieper gaat, doordat het niet alleen het ‘hoofd’, maar ook het ‘hart’ raakt.” Tjeerd concludeert terecht dat de notitie meer een ‘beleidsstuk’ is dan een stuk dat fundamenten – beginselen – beschrijft.

Minder enthousiast ben ik over zijn suggesties om voor een ‘links-progressieve sociaal-culturele agenda’ identiteitspolitiek tot speerpunt te nemen. Het ‘idee Nederland’. “Wat maakt Nederland? Wat is de identiteit van Nederland in de woelige wereld? Wie zijn wij met elkaar? Hoe houden wij elkaar vast? Hoe dragen wij als mensen en gemeenschap daaraan bij? Wat mogen wij verwachten van de overheid?” Kern van mijn bezwaar is dat het een defensieve reactie is op een rechts-conservatieve agenda. Wij moeten als links-progressieve beweging zelf de agenda zetten, en dat gaat wat mij betreft niet over nationale identiteit maar over internationale solidariteit, emancipatie, vrijzinnigheid, coöperatie, versterking van onze democratische rechtsstaat en een betrouwbare overheid die naast de burger staat.

Ook ben ik niet zo enthousiast over de vernieuwingsvoorstellen voor de democratie die Tjeerd doet. Ik zie vooral ondermijning van de parlementaire, vertegenwoordigende democratie. Die zou ik liever versterken, en hier en daar wat aanvullen, maar directe democratie als tovermiddel om het vertrouwen van de burger te herwinnen ondermijnd de m.i. noodzakelijke her-ideologisering van de politiek, de afgeschudde veren moeten juist weer kleur gaan geven. En directe democratie is m.i. ook een gevaarlijk romantische voorstelling van hoe macht gerealiseerd wordt – met manipulatie en valse propaganda. Niet voor niets waren de Nazi’s fel voor referenda, en ze maakten de propaganda tot kunst. En zie ook het FvD, de neonazistische partij. De referenda over de Europese Grondwet en het associatieverdrag met Oekraïne – nota bene net na het neerschieten van een burgervliegtuig vol met Nederlanders boven Oekraïne door de Russen (die mateloos bewonderd worden door Baudet) – lieten die misleiding voluit zien. Burgerberaden hebben minder risico’s, maar ook zij zagen aan de stoelpoten van de vertegenwoordigende democratie. Ze geven voedsel aan het gif dat het parlement een nep-parlement zou zijn en dat het allemaal één groot complot is tegen de burger. Zo’n 10% van de bevolking zou dit nu al geloven in ons land. Burgerberaden kunnen prima, vooral lokaal, aanvullingen zijn om burgers beter en meer bij het democratisch proces te betrekken, maar er is echt was anders en fundamenteler nodig om onze democratische rechtsstaat te versterken. In deze proeve doe ik daartoe ook voorstellen.

Wel deel ik Tjeerd zijn oproep om meer begeestering in onze politiek, een bindend en wervend verhaal. Terecht pleit hij voor vergezichten over het “Nederland waar naar wij streven”. In mijn proeve laat ik bij de beginselen ook steeds dat vergezicht zien. Vervolgens geef ik een analyse van de huidige situatie daarbij – hard nodig want ook in eigen kring bij zowel GL als PvdA leven veel misverstanden en mythes, die nodig uit de weg geruimd moeten worden. Door ze expliciet te maken kunnen we daarover het gesprek voeren. Tenslotte geef ik ook een programma, een uitwerking per beginsel van hoe dat er programmatisch zou kunnen uitzien in termen van maatregelen die het vergezicht helpen realiseren vanuit de bestaande situatie.

Ik spreek hier daarom over een beginselprogramma, ter onderscheiding van het huidige beginselmanifest uit 2005 bij de PvdA, dat een duidelijke programmatische invulling ontbeert. Bij GL is er wel een programma, maar dat dateert van 2008 en was gericht op 2018.

Maar daaraan voorafgaand kom ik met twee historische beschouwingen. De titel van deze proeve spreekt niets voor niets over Terug naar de toekomst en de leus van Joop Den Uyl Om de kwaliteit van het bestaan.

De eerste beschouwing gaat over de geschiedenis van het neoliberalisme in ons land. De PvdA én GL hebben de afgelopen decennia hun ideologie verwaarloosd en werden beide geïnfiltreerd met neoliberale ideologie. In beide partijen is ook weinig kennis en begrip van de eigen geschiedenis, waardoor te leren lessen hardnekkig uit de weg worden gegaan. Met name in de PvdA werd interne kritiek vooral buiten de partij geuit, en niet binnen de partij besproken. De grootste nederlaag van de PvdA, na Rutte II, werd afgedaan in een flutstuk van Paul Depla en een talkshow, en iedereen ging gewond in een hoekje zitten. Mijn beweging Linksom! in de PvdA, opgericht uit verzet tegen het beleid van Rutte II, werd gemarginaliseerd met veel repressieve tolerantie. Pas sinds kort erkennen leidende politici dat “jullie toen wel gelijk hadden” – helaas nog niet in het openbaar. Erkennen dat je fouten gemaakt hebt en daar openlijk van leren is onder invloed van de dominante communicatiemaffia (die in de politiek én bij de overheid maar blijft groeien) in politieke partijen taboe verklaard – en dus wordt er nauwelijks nog geleerd. Het is typerend dat scherpe analyses van onze eigen politici, onthullend en confronterend opgeschreven door Duco Hellema en Margreeth van Lint in Dat hadden we nooit moeten doen, nooit in de partij openlijk zijn besproken. Ik vind dat een bewijs van zwakte.

Om dat te doorbreken ook een tweede historische analyse – over de eerdere beginselprogramma’s van vooral de PvdA. GL heeft daarin uiteraard een kortere historie en werd vanaf de oprichting waarschijnlijk ook gehinderd door he traumatische verleden door de ontmaskering van het communisme en militant pacifisme bij twee van haar vier founding fathers

Vervolgens begin ik met een beschrijving van wat de identiteit van een RoodGroene partij m.i. zou moeten zijn, voordat de beginselen volgens het hierboven genoemde stramien behandeld worden.

De ideeën en analyses hieronder zijn geenszins nieuw, ik heb rijkelijk gebruik gemaakt van het werk van anderen.[3] En ook mijn grootste originele eigen bijdragen, het Zekerheidsinkomen en de vervanging van de plicht tot betaald werk door een recht op betaald werk, heb ik al vaak eerder gepubliceerd. Ik heb het vooral geprobeerd bijeen te brengen, en te ordenen, opdat er een samenhangende visie, beginselen en programma ontstaat voor linkse, groene en progressieve politiek.

Ik wens u veel leesplezier, inspiratie en ergernis, want zonder tegenspraak geen vooruitgang, en ik hoop vooral dat het u tot inhoudelijk debat aanzet. Want dat ontbreekt teveel. En ja, dit is weer een lang verhaal, dus u moet er wel moeite voor doen. De ontlezing is helaas ook in de politieke partijen doorgedrongen, waar een verhaal van meer dan 2 A4’s tot gezucht en gesteun leidt. Dit is een bewuste provocatie om tegen die tijdsgeest in te gaan, tegen de oppervlakkigheid en gebrek aan kennis. Ik hoop dat genoeg mensen er een uitdaging inzien.

En ik nodig u allen uit om te reageren, tot debat, tot commentaar, verbeteringen en aanvullingen.

 

 

Oorzaak van huidige crises is neoliberaal beleid

 

Niet robotisering en automatisering, maar neoliberalisme is de oorzaak van de enorme ongelijkheid, armoede en het vastlopen van de overheid en de publieke sector. Van het onvermogen om de vele crises op te lossen, waardoor de problemen alleen nog maar toenemen. Zelfs de Belastingdienst dreigt geheel vast te lopen.

Het Akkoord van Wassenaar in ons land was een keerpunt met loonmatiging in ruil voor werkgelegenheid. Sander Heijne en Hendrik Noten (‘Fantoomgroei: Waarom we steeds harder werken voor steeds minder’) laten zien dat het door Rabobank nog steeds bejubelde loonakkoord beter gezien kan worden als het Waterloo van de vakbeweging: ‘Het maakte de vakbeweging mede verantwoordelijk voor het in gang zetten van een periode van veertig jaar waarin het reële inkomen van de werkenden niet steeg, terwijl de economie tientallen procenten groeide en bij bedrijven ‘de winst tegen de plinten klotste’.

Bij de PvdA kwam het sleutelmoment in de omslag naar het neoliberalisme volgens Duco Hellema en Margriet van Lith in ‘Dat hadden we nooit moeten doen: de PvdA en de neoliberale revolutie van de jaren negentig’ met de WAO-crisis in 1991: “Uit protest gaven de laatste twee ‘working-classparlementariërs’ hun zetel op, en zegden tussen 1989 en 1994 zo’n 30% van de leden, vooral ‘kritisch georiënteerde vakbondsleden’, hun lidmaatschap op. Dat maakte dat vanuit de leden steeds minder tegenwicht werd geboden aan de neoliberale hervormingen en dat de traditionele achterban en het kader van de PvdA, bestaand uit overwegend mensen uit de hogere middenklasse, verder van elkaar verwijderd raakten.” In de Paarse periode en in de daaropvolgende periode onder Bos en Samsom deze eeuw werd het marktgeloof in de PvdA dominant en werd de PvdA voorstander van privatiseringen, marktwerking in de publieke sector en gingen we patiënten als zorgconsumenten zien. Ook GroenLinks ging daar met o.m. het Kunduz-akkoord, en later met o.m. steun aan de criminaliserende wet Fraude Sociale Zekerheid en aan de vervanging van de basisbeurs door rentedragende studieleningen op het hoogtepunt van de schuldencrisis in mee, en Halsema kreeg een prijs van de JOVD als beste liberaal.

Het sociaaleconomisch debat werd gedepolitiseerd, en daarmee neoliberaal. Politieke economie verdween en daarmee ook de linkse economen. Het CPB ging de verkiezingsprogramma’s langs de neoliberale maatstaf leggen, een maatlat die bijv. iedere stijging van uitkeringen en van het minimumloon vertaalde in onvermijdelijke hogere werkloosheid, want minder prikkel om te gaan werken of meer te gaan verdienen. Het dieptepunt van de gevolgen van het neoliberaal geloof was de verlaging van de Wajong-uitkering door Rutte III om jonggehandicapten te prikkelen tot werk.

Maar wat is neoliberalisme nu eigenlijk?

Maar wat is dat neoliberalisme nu eigenlijk?[4] Internationaal is er, vooral in de afgelopen twee decennia, door wetenschappers al veel gezegd en geschreven over deze glibberige, bijna verborgen, maar heersende ideologie. In Nederland ontbrak zo’n studie. Tot voor kort. Neoliberalisme, een Nederlandse geschiedenis (Boom, 2022) van Bram Mellink en Merijn Oudenampsen, met een bijdrage van Naomi Woltring, traceert de oorsprong en ontwikkeling van het neoliberalisme in Nederland van 1929 tot 2002.

Die data zijn niet toevallig gekozen. Het jaar 2002 markeert de overgang van de ‘paarse’ kabinetten-Kok naar de ‘centrumrechtse’ kabinetten-Balkenende. En 1929 is natuurlijk het jaar van de rampzalige beurskrach die ervoor zorgde dat vriend en vijand het erover eens werden dat de vrije kapitalistische markt, mits onbewaakt, kon ontaarden in geconcentreerde marktmacht, hyperinflatie en massawerkloosheid. Het ‘laissez-faire’-liberalisme raakte daarmee uit de mode. Liberalen en marktdenkers op het Europese continent zochten in de jaren dertig en veertig naar manieren om hun ideologie opnieuw vorm te geven en vonden die in het zogeheten neoliberalisme. De ideologische kern van dat nieuwe liberalisme, zoals de auteurs helder uitleggen, was dat de staat zich niet terug moest trekken, maar juist een actieve rol moest spelen in het beschermen, onderhouden en aanjagen van een competitieve marktsamenleving. De markt was geen organische natuurkracht maar een programmeerbare machine. Economen, juristen en bestuurders zaten achter de knoppen.

Na de oorlog werd de centrale vraag hoe de economische groei kon worden aangejaagd en werkloosheid kon worden voorkomen. Waar de Keynesianen wilden inzetten op vraagstimulering via overheidsinvesteringen en hoge lonen voor private consumptie, daar zagen neoliberalen liever een ‘aanbodbeleid’ dat bedrijven via belastingverlaging en loonmatiging een stevige concurrentiepositie zou verzekeren. Banen zouden dan wel komen.

De strijd tussen deze benaderingen verliep niet zozeer tussen politieke partijen, maar vond juist ook plaats binnen die partijen. De confessionele meerderheid was bijvoorbeeld gespleten in werkgevers- en werknemersflanken. Uiteindelijk lukte het Albert Winsemius, voorzitter van het sociaal overlegorgaan Hoofdcommissie voor de Industrialisatie, eind jaren veertig om de vakbonden, nog angstig voor massawerkloosheid, te overtuigen van een neoliberale aanbodstrategie. Nederland werd een prijsvechter.

Het leidt tot een van de meest opmerkelijke conclusies van Neoliberalisme: Nederland is welbeschouwd nooit Keynesiaans geweest. Dat druist in tegen de wetenschappelijke gemeenplaats dat Europese leiders de naoorlogse ‘Golden Age of Capitalism’ vormgaven met Keynes’ General Theory in de hand. De verzorgingsstaat is volgens de auteurs dan ook niet opgebouwd door sociaaldemocraat Willem Drees in de jaren 1948-1958, maar werd in z’n volle omvang pas in de jaren zestig door confessioneel-liberale kabinetten gerealiseerd.

Hoe was dit mogelijk? Juist het succes van Nederland als goedkoop exportland, vertellen de auteurs, zette in de jaren vijftig en zestig door de lage werkloosheid opwaartse druk op de lonen. Bedrijven, hongerig om arbeid, ondermijnden de ‘geleide loonpolitiek’ met extra zwart loon. Toen de confessionele premier Jan de Quay de loonmatiging begin jaren zestig losliet, stegen de lonen daarom met zo’n 10 procent per jaar. Voor Nederlanders betekende dit een ongekende welvaart, maar op het Binnenhof brak het angstzweet uit: de aanbodgeleide grond onder de welvaart was weggeslagen. Hogere lonen zouden bovendien hogere prijzen betekenen, waar weer nieuwe looneisen op zouden volgen. De bonden kwamen met een compromis: ze zouden loonmatiging accepteren in ruil voor een uitbreiding van de sociale zekerheid en de publieke sector. De neoliberalen zaten klem. Schoorvoetend bouwden zij de Nederlandse verzorgingsstaat uit.

Dat ‘compromis’ kan volgens Mellink en Oudenampsen worden gezien als een zeldzame sociaaldemocratische zege. Politici als Joop den Uyl, geïnspireerd door de Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith, hadden al de wens om een meer collectieve vorm van weelde tegenover de kapitalistische consumptiemaatschappij te zetten. De neoliberalen hadden daarentegen veel liever ‘particuliere bezitsvorming’ gezien, hoe moeilijk die ook samenging met magere lonen. Zij putten daarvoor uit het werk van de katholieke ‘ordoliberaal’ Wilhelm Röpke. Die bracht een synthese tussen christendemocratische en neoliberale denkbeelden tot stand en bleek cruciaal om het neoliberalisme in het overwegend confessionele Nederland te laten aarden. De arbeider moest volgens Röpke ‘ontproletariseren’ door zich de deugd van de ‘verantwoordelijkheid’ eigen te maken. Een afhankelijkheidsrelatie met de overheid stond dat enkel in de weg. De arbeider moest zelf kapitaal in zijn bezit hebben. Volkshuisvesting moest daarom plaatsmaken voor het koophuis. De verzorgingsstaat werd bovendien over de jaren steeds meer een ‘participatiesamenleving’. De ‘responsibilisering’ van de bevolking werd op deze manier door de jaren heen een strijdkreet voor het ontmantelen van de sociale zekerheid en de flexibilisering van de arbeidsmarkt.

Terecht doet dit betoog twijfelen aan het Nederlandse zelfbeeld als voorbeeldige verzorgingsstaat. Sinds de jaren tachtig is die namelijk op internationaal recordtempo teruggeschroefd. Bovendien werd de arbeidsmarkt ten bate van de marktcompetitie steeds verder geflexibiliseerd. Ironisch genoeg heeft Röpkes visie van ‘ontproletarisering’ daarom een groeiend deel van de bevolking in een precaire positie gestort, terwijl die onzekerheid nu juist besloten lag in Karl Marx’ begrip van ‘het proletariaat’.

Het uithollen van de concurrentiepositie van werkenden, het matigen van hun lonen en het stimuleren van huizenbezit vallen daarnaast ook niet los van elkaar te zien. De loonexplosies uit de vroege jaren zestig herkennen we vandaag de dag vooral van de prijsexplosies op de huizenmarkt. Terwijl de reële lonen de afgelopen veertig jaar stagneerden, werd de economische groei vooral via stijgende huizenprijzen aan de bevolking uitgekeerd. Het is een sociaal contract dat met de wooncrisis van de afgelopen jaren definitief onhoudbaar is geworden omdat jongere generaties ervan zijn uitgesloten.

Sluipende overname door neoliberale topambtenaren

In de jaren tachtig van de vorige eeuw, het decennium van premier Ruud Lubbers, was het ideaal evenwel nog springlevend. De loonmatiging werd in deze magere jaren voortgezet, maar nu geflankeerd door bezuinigingen op sociale voorzieningen. Aanbodstimulering, nu ‘supply-side economics’ geheten, was terug van nooit weggeweest. Winstherstel werd prioriteit, banen zouden wel volgen. In de Angelsaksische landen werden deze beleidsleerstukken openlijk in de politiek beleden. Voor de Nederlandse casus volgt Neoliberalisme hun opkomst naar de meer verscholen ministeries Economische Zaken en Financiën. Dat is een fijne methodologische keuze, weg van ‘Great Man Theory’ die zich oriënteert op de handelingen van grote staatsmensen als Reagan en Thatcher naar de subtielere onderstromen die de geschiedenis voortstuwen. Op de ministeries groeide onder leiding van topambtenaren als thesaurier-generaal van Financiën Pieter Korteweg en secretaris-generaal van Economische Zaken Frans Rutten een obsessie met ‘het staatshuishoudboekje’, dat we als kinderen van de crisis maar al te goed kennen. De overheid moest haar schuld binnen de perken houden en de begroting moest zo veel mogelijk rond. Het zogenaamde ‘monetarisme’ van Chicago-econoom Milton Friedman speelde daarin een theoretische glansrol. Bankiers en staatsmensen zouden zich louter moeten toeleggen op het bestrijden van inflatie in plaats van op werkgelegenheid. Hier toont zich de typisch neoliberale instelling: overheden en centrale banken moeten prijsstabiliteit garanderen zodat de markt soepeltjes kan draaien.

Naast het monetarisme graven Mellink en Oudenampsen ook de public choice-theorie op als een centraal referentiekader voor neoliberale ambtenaren. De in universitair Virginia en Chicago populaire doctrine kreeg in Nederland door econoom en later topambtenaar Willem Drees jr. – de zoon van – een binnenlandse twist. Achter marktfalen zagen deze theoretici staatsfalen. Ambtenaren zouden net zulke egoïstische nutsmaximalisatoren zijn als de gemiddelde marktpartij. Zij werden niet geleid door wollige noties als het publieke belang, maar wedijverden om macht. Dat vertaalde zich in immer groeiende departementen en vooral in groeiende begrotingen. Hun spendeerdrift moest daarom worden bedwongen door financiële prikkels en door output-targets te introduceren, naar het recept van ‘New Public Management’. Als ambtenaren zich als marktpartijen gedroegen, dan moest de overheid ook meer als een markt worden ingericht.

De formulieren, targets en competitie die New Public Management heeft gebracht zijn voor iedereen die nu in de publieke sector werkt nog steeds herkenbaar. Neoliberalisme – een Nederlandse geschiedenis maakt heel duidelijk hoe de bureaucratie in de publieke sector niet het tegendeel van marktwerking is, maar juist haar voorwaarde. Zo gaan aan Nederlandse universiteiten visitatiecommissies gepaard met kokette merchandise. Ook de wedijverende ministers zien we vandaag de dag terug, bijvoorbeeld in de vorm van portefeuillehouders die tijdens diepe coronagolven elk bij de minister van Volksgezondheid pleitten voor de opening van hun eigen sector. Het publieke belang van een overheidsgeleide pandemiebestrijding verdwijnt zo naar de achtergrond. De minister van Volksgezondheid bewaakt de ziekenhuiscijfers als ware het een staatskas en besteedt de regie liever zo veel mogelijk uit aan de maatschappelijke sectoren. Zou het kunnen dat het idee van egoïstisch knokkende ministers zo’n gemeenplaats is geworden dat bestuurders zich op voorhand alvast naar die rol voegen? Zoals sociologen weten volgt de werkelijkheid soms de theorie in plaats van andersom.

De kern van het neoliberalisme is om de markt op afstand te zetten van democratische inmenging: het onmogelijk maken van Keynesiaanse begrotingspolitiek met de Zalmnorm en de deregulering en liberaliseringen van de financiële sector

Om de ministers en ambtenaren in toom te houden moest het ministerie van Financiën volgens de neoliberalen naast het toedienen van wat prikkels vooral harde grenzen stellen. De ‘schatkistbewaarders’ bewapenden zich met de Zijlstranorm, de Rommenorm en uiteindelijk met de Zalmnorm, die de overheidsuitgaven begrensde op de verwachte economische groei. Keynesiaans conjunctuurbeleid werd almaar meer een de facto onmogelijkheid. Die onmogelijkheid werd overigens voorgoed verzegeld in het Europese Groei- en Stabiliteitspact van 1997, waarin de notoire begrotingsnormen zijn vastgelegd dat de staatsschuld niet meer dan 60 procent en het begrotingstekort niet meer dan 3 procent van het BBP mag bedragen. Na 2008 werd het verzekeren van prijsstabiliteit via monetaire expansie en fiscale soberheid daarom het devies. De PvdA hielp met de bezuinigingen. De les, waar de auteurs slechts naar hinten, die we hier mogen trekken is dat de kern van het neoliberalisme altijd is geweest om de markt op afstand te zetten van democratische inmenging. Dat laatste vormde immers, zoals de titel van Hayeks bestseller waarschuwde, ‘de weg naar slavernij’. Anders dan we vaak geloven is Thatchers ‘There is no alternative!’ veeleer gevolg dan oorzaak van het neoliberalisme.

Een belangrijke rol speelde ook de deregulering en liberaliseringen van de financiële sector. Tot begin jaren negentig van de vorige eeuw konden geld en andere waardepapieren moeilijk de landsgrenzen over. Het besluit van de Europese Unie uit 1993 om vrij verkeer van kapitaal toe te staan zorgde voor een enorme versterking van de onderhandelingsmacht van alles en iedereen met kapitaal. Sindsdien is het: Pas maar op met wat je eist, want we kunnen ons kapitaal zo verhuizen’. De enorme mobiliteit van kapitaal werd mede mogelijk gemaakt door nieuwe informatietechnologie, maar het waren politieke besluiten die ervoor zorgden dat kapitaal niet alleen de wereld over kón flitsen, maar ook mócht flitsen, op zoek naar de plek waar het kapitaal het meest rendeert.

Daarnaast werden ook tal van andere financiële restricties in de jaren tachtig en negentig opgeheven. Banken hoefden zich voortaan niet langer te beperken tot het bewaren van spaargeld en het verschaffen van krediet, maar mochten voortaan allerlei financiële ‘producten’ ontwikkelen. Het bracht een stroom van ondoorzichtige financiële instrumenten en advisering op gang, die voor banken lucratiever zijn dan saaie kredietverlening. Ook het opkopen en weer verkopen van andere bedrijven en bedrijfsonderdelen werd gemakkelijker gemaakt. Een andere vorm van financiële deregulering, met grote gevolgen voor de verhouding tussen bedrijven en werknemers, was het opheffen van de restricties voor ‘Bijzondere Financiële Instellingen’, oftewel brievenbusfirma’s, begin jaren tachtig. De vrijheid voor BFI’s gaf een boost aan belastingontwijking, en daarmee aan de verschuiving van belasting op winst naar belasting op arbeid. Want het geld voor publieke voorzieningen moet ergens vandaan komen, en de BFI’s zorgen ervoor dat bedrijven daar steeds minder aan bijdragen. Het aantal BFI’s groeide van zevenhonderd eind jaren zeventig naar vijftienduizend in 2012. Het gekke is dat de vele instituten die pleiten voor hogere lonen, van de ECB tot het IMF en de OESO, niet de relatie leggen met de deregulering van het kapitaal en de arbeidsmarkt als belangrijke oorzaak daarvan.

Pensioenfondsen kregen veel minder regels over het vermogensbeheer, waarna de risico’s en de kosten enorm toenamen. Op het eerste gezicht lijken pensioenen dé manier om werkenden een graantje mee te laten pikken van de hoge winsten en beleggingsrendementen. Toch is het eerder omgekeerd. Pensioenfondsen zijn zich de afgelopen decennia steeds meer gaan richten op snelle hoge rendementen, en daarmee dragen ook zij bij aan de financialisering van de economie, stelt de eerdergenoemde WRR-studie. De fondsen zijn beleggers in waardepapieren geworden in plaats van investeerders gericht op echte economische productie. Dat pensioenfondsen zich gedragen zoals ze zich gedragen heeft alles te maken met de Nederlandse regels rond pensioenen. Het systeem van dekkingsgraden en rekenrente zorgt ervoor dat de fondsen zich richten op een schijnwerkelijkheid. Langetermijninvesteringen zijn moeilijker meetbaar dan snel stijgende aandelenkoersen. Natuurlijk hebben we allemaal belang bij een goed pensioenrendement, maar niet bij lucht. Werd er twintig, dertig jaar geleden nog vooral in Nederland belegd in langjarige investeringen in bijvoorbeeld woningen, inmiddels zit bijna alle vermogen in buitenlandse waardepapieren. En de les uit het verleden is dat je een deel van dat geld altijd kwijtraakt.

Aandeelhouders aan de macht, en de financialisering van de samenleving

Tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw hadden aandeelhouders in Nederland weinig te zeggen. Er waren veel minder bedrijven beursgenoteerd – ondernemingen die investeringskapitaal nodig hadden leenden van banken. De aandeelhouders die er waren, hadden wettelijk veel minder in de melk te brokkelen – de leiding van het bedrijf was de baas. Dat veranderde toen in de jaren negentig het zogeheten structuurregime voor bedrijven werd gewijzigd. Ook de code-Tabaksblat van 2004, voorbereid door een commissie onder leiding van Unilever-topman Morris Tabaksblat, gaf aandeelhouders meer macht. Vanuit Europa kwam daar de Europese overnamerichtlijn bij, op initiatief van EU-commissaris en oud-VVD-leider Frits Bolkestein. Fusies, overnames en verandering van de structuur van een bedrijf waren voortaan het domein van aandeelhouders. Met als gevolg dat veel geld van bedrijven gaat naar het overnemen van (delen van) andere bedrijven in plaats van naar lonen of investeringen in toename van de productie. ‘Kwartetten’, noemt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) dat in haar onderzoek naar de financialisering van Nederland (2016).

Het hiervoor genoemde vrij maken van het kapitaalverkeer heeft ook grote effecten op het gedrag van aandeelhouders. Investeerden zij voorheen geduldig in bedrijven in eigen land, nu zijn ze weg zodra ze elders hogere rendementen kunnen krijgen. Het kapitaal van bedrijven wordt sindsdien meer en meer ingezet voor snelle koersstijgingen in plaats van voor lonen en investeringen. De huidige beurs is een enorme prikkel tégen het belang van werknemers. Als een bedrijf een loonsverhoging aankondigt betekent dat vrijwel altijd het kelderen van de koers, terwijl het aankondigen van ontslagen meteen leidt tot koersstijgingen.

Aandeelhouders hoeven hun macht overigens meestal niet letterlijk aan te wenden. Het management van bedrijven anticipeert ook zonder directe druk op de behoeften van de aandeelhouders. Dat is niet zo vreemd, want bij veel bedrijven is de beloning van de top afhankelijk van de aandelenkoers, een rechtstreekse prikkel voor het sturen op aandeelhouderswaarde in plaats van op de toekomstbestendige strategie van het bedrijf.

Ook ‘gewone’ bedrijven, bedrijven die geen deel uitmaken van de financiële sector, zijn de afgelopen dertig jaar geld gaan verdienen met handel in financiële producten: derivaten en andere vormen van financial engineering die ontstonden dankzij financiële deregulering. Want waarom zou je nog kopjes of auto’s maken als je met financiële beleggingen meer kunt verdienen? Om welk deel van de omzet of de winst het gaat weet niemand, want het wordt nergens geregistreerd. Het is de omgekeerde wereld: In plaats van banken die geld verschaffen aan bedrijven verschaffen bedrijven nu het geld aan de financiële industrie. Winst van bedrijven vertaalt zich niet in loon of productieve investeringen, maar vloeit naar financiële instrumenten. Werknemers raken buiten beeld, want die heb je voor die financiële handel niet nodig.

Belangrijker echter is een andere vorm van financialisering: Bedrijven zijn alles wat ze doen in financiële maatstaven gaan vertalen. Dat zorgt niet alleen voor een enorme focus op de korte termijn, maar ook voor armoedig beleid. En datgene wat mensen toevoegen, namelijk samenwerken, is niet meetbaar en wordt daardoor ook niet erkend. Het is een vorm van financialisering die niet alleen in het bedrijfsleven hoogtij viert, maar evengoed bij de overheid en in de publieke sector. Volgens Brits onderzoek in opdracht van de internationale arbeidsorganisatie ILO is financiële deregulering en de financialisering die daar het gevolg van is de belangrijkste oorzaak van het achterblijven van de lonen (Why Have Wage Shares Fallen, 2013).

Volgens de gangbare economische theorie komen exorbitante winsten in een vrije markt niet voor, want er zijn altijd concurrenten die het product voor een lagere prijs gaan aanbieden. De mededingingswetgeving moet er bovendien voor zorgen dat bedrijven nooit te groot worden. Die faalt echter hopeloos, ondanks de neoliberale ideologie die stelt dat de staat goede marktwerking moet afdwingen. Want hoewel geen enkel bedrijf de hele markt in handen heeft, is er toch sprake van monopolieachtige praktijken. Met als gevolg onverdiende winstgevendheid. Grote bedrijven doen er alles aan om concurrentie uit te bannen en overheden helpen hen daarbij. Schaalvergroting van bedrijven gaat al lang niet meer over kostenvoordeel, maar over het uitbannen van concurrentie, bijvoorbeeld door concurrenten op te kopen. Nationale overheden zullen hier nooit tegen optreden – soms omdat ze maar wat trots zijn dat ‘hun’ bedrijf groeit, soms uit angst dat het bedrijf anders vertrekt. De Europese mededingingsautoriteit probeert het soms wel, maar het is verrekte lastig. We hebben een veel te optimistisch beeld van de markteconomie. Albert Heijn heeft een derde van de markt in handen. Dat is officieel geen monopolie, maar in de praktijk is het dat wel. De supermarktketen zet met haar grote marktaandeel toeleveranciers onder druk, waarop die toeleveranciers aan het bezuinigen slaan op hun werknemers.

Ook de gevoeligheid van consumenten voor merken versterkt de winstgevendheid van bedrijven. Neem spijkerbroekenmerk Diesel. Diesel maakt die broeken niet, ze kopen de kant-en-klare producten in Azië voor een paar euro en zijn zelf alleen maar verhandelaar. Maar omdat er Diesel op staat kunnen ze er honderd euro per stuk voor vragen. Een hoge prijs vergroot zelfs de status van het merk, dus tel uit je winst. En de concurrent doet precies hetzelfde. De combinatie van merkmacht en het uitbesteden van de productie zorgt voor lage lonen en hoge winsten.

Vrije markt voor alles, maar niet als de lonen daardoor omhoog zouden gaan

Inflatiebestrijding, privatiseringen, output-targets, belastingvoordelen voor bedrijven, begrotingsnormen, flexibilisering en marktwerking – het zijn typische wapens uit het neoliberale beleidsarsenaal. Steeds verzekert een sterke staat een ‘vrije’ markt. Alleen de loonmatiging die volgens de auteurs de ruggengraat van de Nederlandse politieke economie vormt is geen eenduidig voorbeeld. Neoliberalen zien vakbonden die om hogere lonen strijden als een vorm van concurrentievervalsing door ‘pressiegroepen’. De lonen drukken vinden ze evenwel geen probleem. Sturen op prijsstabiliteit vergt nu eenmaal stagnerende lonen om loonprijsspiralen te voorkomen.

De overheid gaat, afgezien van de ambtenarensalarissen en die in de publieke sector (onderwijs, zorg, kinderopvang, etc.; samen de grootste werkgever in ons land!), officieel niet over de lonen, maar achtereenvolgende kabinetten hebben met tal van maatregelen sterk bijgedragen aan loonmatiging. Door te dreigen dat ze anders de Cao-afspraken niet algemeen bindend zou verklaren (die zorgt ervoor dat de Cao voor de hele sector geldt, ook bij bedrijven die niet mee-onderhandelden), door het wettelijk minimumloon te bevriezen of te verlagen, en door het psychologisch effect dat uitgaat van het korten van de ambtenarensalarissen. Het Centraal Planbureau, belangrijk adviesorgaan voor het kabinet, schatte tot 2008 de loonruimte bovendien stelselmatig te laag in: de werkelijke loonruimte (bestaande uit toename van de arbeidsproductiviteit plus inflatie) bleek jarenlang achteraf hoger te zijn dan wat het CPB inschatte.

De hoogte van het minimumloon is sterk bepalend voor de lonen aan de onderkant. Het minimumloon werd in de jaren tachtig verlaagd en groeide ook daarna niet mee met de gemiddelde welvaartsstijging. In 1976 was het minimumloon nog 68 procent van het gemiddelde loon, inmiddels is dat 48 procent. Tegelijkertijd werden juist meer mensen afhankelijk van de hoogte van het minimumloon, omdat er met name in de jaren negentig steeds meer loonschalen bij kwamen die nauwelijks boven het minimumloon zitten.

Toen het wettelijk minimumloon eind jaren zestig werd ingevoerd, was het criterium dat een gezin met twee kinderen, wonend in de stad, ervan kon leven. Dat behoeftecriterium is losgelaten. Impliciet of expliciet wordt ervan uitgegaan dat gezinnen minstens anderhalf-verdiener zijn. Maar dat betekent dus wel een lager loon per uur. Het verlagen van het minimumloon is gunstig voor de overheidsfinanciën, omdat de hoogte van de bijstand, de Wajong, de AOW en een paar andere uitkeringen afhankelijk is van de hoogte van het minimumloon.

Je zou het met de huidige eensgezindheid over de noodzaak van loonstijgingen bijna vergeten, maar een kleine veertig jaar lang zweerden werkgevers, werknemers en overheid bij loonmatiging. Het beteugelen van de lonen zou zorgen voor meer werkgelegenheid, voor extra investeringen en voor toenemende export. Veertig jaar geleden was daar ook best iets voor te zeggen, de lonen stegen in de jaren zeventig sterker dan de arbeidsproductiviteit en dat gaat niet heel lang goed. Maar loonmatiging bleef ook de heilige graal toen er economisch helemaal geen reden meer toe was, sterker nog, toen er economisch veel voor te zeggen was de lonen flink te laten stijgen. Zonder loon immers geen koopkracht, en de Nederlandse economie is voor zeventig procent afhankelijk van de binnenlandse vraag naar producten en diensten.

En zelfs nu kost het de FNV soms moeite de eigen mensen te overtuigen. Het idee dat een minder hoge looneis goed is voor de werkgelegenheid en de concurrentiepositie zit diep. Op zichzelf hoeft de extra beloning van werkenden niet in directe loonstijging te zitten, er kan ook gekozen worden voor betere secundaire arbeidsvoorwaarden. Maar niet alleen de lonen zelf stagneren, ook het totale deel van het nationale inkomen dat naar werkenden gaat, daalt.

Een belangrijk argument voor loonmatiging was decennialang dat loonstijgingen zorgen voor prijsstijgingen, dus inflatie, en dat er zo een eindeloze vicieuze cirkel van loon- en prijsstijgingen zou ontstaan. Prijsstijgingen leiden immers weer tot nieuwe looneisen. Opmerkelijk is dat de redenering ‘loonstijgingen zorgen voor inflatie’ geen reden was om de lonen te verhogen toen er afgelopen jaren juist gebrek aan inflatie was. Maar het hele idee dat looneisen als vanzelf tot inflatie leiden is een misverstand. Dat gebeurt immers alleen als bedrijven de prijzen vanwege die loonstijgingen moeten verhogen. Maar met de huidige winsten kan de loonstijging makkelijk uit de winst betaald worden, de prijzen hoeven helemaal niet toe te nemen als de lonen omhoog gaan. De huidige hogere prijzen leiden alleen tot hogere winsten, een loon-winst-spiraal, in plaats van loon-prijsspiraal.

Het neoliberalisme is niet dood, het heeft de rijken weer terug aan de macht gebracht en de staatsinstituties zijn afgebroken, we leven daardoor in een ‘holle staat’

Onbedoeld bijeffect van de inflatiebestrijding van het afgelopen decennium was bovendien dat kapitaalbezitters hun portfolio’s zagen exploderen met vers gedrukt geld. Wellicht kunnen we de interne consistentie van het neoliberalisme niet zozeer begrijpen aan de hand van z’n intellectuele capriolen als wel via z’n praktische commitments. Zoals historicus Adam Tooze schrijft: ‘As a practice of power, neoliberalism had always been radically pragmatic. Its real history was that of a series of state interventions in the interests of capital accumulation, including the forceful deployment of state violence to bulldoze opposition.’ Iets vergelijkbaars is te lezen in David Harveys A Brief History of Neoliberalism (2005): ‘If the project was to restore class power to the top elites, then neoliberalism was clearly the answer.’

Gezien de vurigheid waarmee menig politicus het neoliberalisme vandaag de dag afzweert is het tijd voor een project dat de klassenmacht weer kan verleggen. Het neoliberalisme is echter allerminst dood. Niet alleen is er een gebrek aan nieuwe machtige ideeën, het neoliberalisme heeft een ‘holle staat’ gebaard die voor weinig andere politieke doeleinden dan marktfanatisme kan worden ingezet.

Tweeënhalf miljoen Nederlanders dreigen nu hun rekeningen niet meer te kunnen betalen en hen wacht armoede en honger. Volgens de regering vraagt deze sociale ramp vooral een technische reactie, een ‘koopkrachtreparatie’. Verder helaas weinig aan te doen, de gereedschapskist van de staat is leeg, zei minister Kaag van Financiën met zoveel woorden. In plaats van beleid volgde er daarom een loze oproep aan werkgevers om de lonen te verhogen, na een storm van verontwaardiging alsnog gevolgd door een prijsplafond voor kleinverbruikers, waarbij de overheid (de belastingbetaler dus) bijpast maar de energiebedrijven vooralsnog niet. Staatssecretaris van Financiën, Marnix van Rij, knikte instemmend. Een windfall taks, die de recordwinsten van energieproducenten afroomt, zou de markt verstoren: moeten we ze in slechte tijden dan ook subsidie geven?

Het is een typisch neoliberaal schouwspel. Het is hoog tijd om de focus te verleggen van grote politici en grote ideeën naar de wederopbouw van, zoals de auteurs van Neoliberalisme het noemen, ’s lands ‘institutionele capaciteiten’, zoals de Volkshuisvesting, de Nutsbedrijven, de Arbeidsvoorziening, en de Ruimtelijke Ordening. Dat vereist op bijna ieder terrein van de overheid systeemwijziging, en dan niet als excuus om zaken op de lange baan te schuiven, maar met een voortvarende aanpak, die de urgentie om de enorme problemen (‘crises’) op te lossen weerspiegelt.

 

De verwording van de sociaaldemocratie in de PvdA

 

In 1977 stelde het PvdA-beginselprogramma nog: “Het demokratisch-socialisme stelt zich een zodanige herverdeling van kennis, arbeid, inkomen en macht ten doel dat alle mensen in staat zijn zich zelfstandig te ontwikkelen en in vrijheid te ontplooien. Demokratisch-socialisten zetten zich in voor een samenleving waarin de kwaliteit van het bestaan voor allen gelijk is. Van zulk een samenleving verwachten socialisten dat ze de ontwikkeling van eigenschappen die de mensen met elkaar verbinden zal bevorderen. Onderlinge wedijver in de zin van naijver en het streven naar persoonlijke of groepsvoordelen, terwijl anderen gebrek lijden, zullen er geen gunstige boden vinden; menselijke solidariteit daarentegen wel. Van een samenleving in demokratisch-socialistische zin is momenteel geen sprake en zeker niet op wereldschaal. Willen wij ernst maken met het streven naar een dergelijke samenleving, dan is solidariteit met en tussen de onderdrukten en ontrechten geboden, zowel in ons eigen land als daarbuiten. Juist socialisten, die kapitalisme evenzeer afwijzen als staatssocialisme, zullen er steeds voor moeten waken de vrijheid en welvaart van enkelen, van bepaalde groepen of volken, niet te vergroten ten koste van die van anderen. De demokratisch-socialistische beginselen mogen niet verworden tot een soort beschermende ideologie van de feitelijke machtsverhoudingen of van de bevoorrechte positie van het rijke Westen.”

In het – helaas – nog steeds geldende PvdA beginselmanifest (een beginselprogramma ontbreekt dan) uit 2005 is echter juist die verwording terug te lezen. “’De sociaal-democratische methode’ kan niet zonder een sterke economie en een vitale markt maar begrenst deze door kaders die niet vanzelfsprekend door die markt geleverd worden: sociale rechtvaardigheid, democratische verantwoording, publiek belang, culturele ontwikkeling en ecologische duurzaamheid.” Het manifest prijst de sociaaldemocratie niet voor haar strijd, maar voor haar ‘realisme’. Bij het recht op een fatsoenlijk bestaan wordt benadrukt dat “In een open economie is effectief herverdelen een lastige opgave. Dat is geen reden om de ambitie op te geven, wel om het doel duidelijk te formuleren.” Vervolgens wordt benadrukt dat de toenemende diversiteit de solidariteit onder druk zet, om vervolgens de migranten de schuld te geven: “Het keren van die ontwikkeling vraagt om selectieve migratie, het ontwikkelen van gedeelde oriëntaties op verleden en toekomst van onze maatschappij en het radicaal bestrijden van achterstelling en achterstand.” Even verder worden de prestaties van onze verzorgingsstaat gerelativeerd door te stellen dat die gepaard gaan met “regelzuchtige bureaucratisering, gebrek aan uitvoeringsresultaat en gebrekkige democratische controle.”

De oplossing daarvoor is volgens het manifest “nabij bestuur”, wat de basis werd voor latere desastreuze neoliberale decentralisaties (jeugdzorg, wmo, participatiewet), het gebrek aan nationale regie (volkshuisvesting, ruimtelijke ordening) en een – tijdelijke, gelukkig weer verlaten –meer Eurosceptische houding van de PvdA.

Democratisch socialisme werd sociaaldemocratie.

Bij democratisch socialisme ging het om het ideaal van een socialistische maatschappij, waarbij anders dan bij het communisme geen sprake was van staatssocialisme maar van zeggenschap en vrijheid van mensen binnen solidariteit en geen onrechtvaardige ongelijkheid. Bij de sociaaldemocratie ging het sinds de jaren 1990 steeds meer om gelijke kansen, niet meer om opheffen van onrechtvaardige ongelijkheid. Een meritocratisch ideaal, dat in een steeds vrijere marktwerking en minder herverdeling van inkomen en vermogen de ongelijkheid juist versterkt.

Het ‘meritocratische geloof’ predikt dat wat je bereikt niet afhankelijk is van sociale klasse maar van talent en inzet. Het kromme daarvan is dat het omgekeerde ook geldt: als iemand het niet haalt, is dat ook de eigen verantwoordelijkheid. Maar dat klopt niet. Nederland telt bijvoorbeeld 220.000 werkende armen. Maar wie twee baantjes heeft voor een minimuminkomen werkt keihard en neemt heel erg de eigen verantwoordelijkheid, zonder dat het hem of haar echt uit de armoede helpt. In de huidige neoliberale wereld worden juist de rijken slapend nog rijker, en de hard werkenden blijven in armoede. De kloof tussen rijk en arm is in ons land de grootste in de westerse wereld, en de afstand vergroot zich steeds sneller.

Het PvdA-manifest van 2005 stelt: “Vrijheid, democratie, rechtvaardigheid, duurzaamheid en solidariteit. Dat zijn de idealen van de sociaal-democratie. In de confrontatie van deze idealen met de werkelijkheid van alle dag geven beginselen richting. Voor de Partij van de Arbeid staat daarbij het recht op een fatsoenlijk bestaan centraal. Een bestaan dat een volwaardige participatie in de maatschappij mogelijk maakt, met ruimte voor wie wil en waardigheid voor wie niet kan. Een fatsoenlijke samenleving ontstaat waar vrijheid, solidariteit en verantwoordelijkheid elkaar de hand reiken.”

Daarmee werd solidariteit beperkt tot het bieden van ondersteuning aan hen die niet zelfstandig, zonder overheidssteun kunnen overleven. Herverdeling van inkomen en vermogen om onrechtvaardige ongelijkheid te verkleinen als eigenstandig doel is in dit manifest buiten beeld. De publieke sector en de verzorgingsstaat als brede voorziening en niet slechts voor de armen is ook buiten beeld, met de uitverkoop van de sociale woningsector als meest wrange oogst.

Eigen verantwoordelijkheid: activeren, wederkerigheid en zelfredzaamheid, maar de overheid controleert steeds indringender en dichterbij – de overheid van schild voor de zwakken naar onbetrouwbare en zelfs criminele opjager van de zwakken

De eigen verantwoordelijkheid van de burger wordt in het manifest benadrukt, en de sociale zekerheid moet de luie burger daarbij ‘activeren’: Een maatschappij die investeert in haar burgers mag rekenen op wederkerigheid. Burgers moeten aangesproken worden op hun eigen verantwoordelijkheid, op fatsoen en zorgvuldigheid; oneigenlijk gebruik en misbruik moeten worden bestreden.” Het ‘activerend arbeidsmarktbeleid’ heeft sindsdien in de door PvdA-bewindslieden gemaakte Participatiewet een schandalige uitwerking gekregen, waarin bijstandsontvangers opgejaagd en uitgebuit worden, met werken zonder loon, soms zelfs met levensbedreigende schending van arbeidsomstandigheden[5], contraproductieve verplichtingen en draaideurconstructies, zonder perspectief op duurzaam goed werk.

Sterker nog, de hele arbeidsbemiddeling is ondertussen nagenoeg wegbezuinigd[6] en geprivatiseerd naar uitzendbureaus. Re-integratie is daarmee nog zelden gericht op vast werk. Draaideurconstructies als Flextensie en werken zonder loon floreren. In plaats van mensen te helpen aan goed, duurzaam werk gingen we ze opjagen, uitbuiten en straffen, en als ze niet rond kunnen komen, werden ze verwezen naar moestuintjes, voedsel-, kleding- fietsen- en speelgoedbanken en sinds kort ook naar menstruatie-punten – private liefdadigheid in plaats van publieke inkomensbescherming. En als de familie dan helpt met giften dan passen we – met boete en terugvordering van de volledige uitkering – een korting toe en als de familie helpt met inwoning, dan passen we een korting toe wegens een kostendelersnorm. Het is werkelijk hemeltergend en ver weg van het ideaal van de bijstand als barmhartig en ruimhartig inkomensvangnet bij de introductie door minister Klompé in een rechts kabinet zonder PvdA. De fatsoenlijke samenleving wordt eenzijdig belegd bij de burger die bij de overheid aanklopt, en de overheid zelf neemt er een loopje mee, zoals pijnlijk duidelijk werd bij het Toeslagenschandaal, maar exact dezelfde misstanden doen zich inmiddels voor bij bijna alle overheidsoptreden, zoals bij de uitvoering van de WMO, de jeugdzorg, de Participatiewet, etc.

De nadruk op wederkerigheid legde het falen van kunnen meedoen volledig bij de individuele bijstandontvanger, die ‘geprikkeld’ moest worden. Fraudebestrijding werd prioriteit in de sociale zekerheid, ook al was die een fractie van de belastingfraude, waar juist op controle en handhaving werd bezuinigd, met als dieptepunten de Fraudewet Sociale Verzekeringen, waar mensen die fouten maken knetterhard als fraudeurs werden neergezet, en onze Tweede Kamerfractie dat nog eens extra kracht bijzette in hogere boetes, en het Toeslagenschandaal, waarin dit ook nog eens racistisch en in strijd met tenminste 13 wetten werd uitgevoerd, en waarbij rechters en de volksvertegenwoordiging werd voorgelogen. Het zwartboek van de FNV over de uitvoering van de bijstand door gemeenten is onthutsend om te lezen, en nog steeds jagen gemeenten hun ‘klanten’ (alsof zij vrije consumenten zijn, die kunnen afzien van een (grond)wettelijk recht op inkomensvangnet) op met een niet controleerbaar ‘Inlichtingenbureau’, anonieme kliklijnen, privacy-schendende bezoeken in slaap- en badkamers, camera’s en rechercheurs die in het geniep bijstandsontvangers bespieden, óók in gemeenten met PvdA-wethouders die dit in hun portefeuille hebben.

De eigen verantwoordelijkheid werd ook de norm in de gedecentraliseerde zorg – mensen moesten vooral ‘zelfredzaam’ te zijn. De gedachte komt oorspronkelijk uit de mogelijkheid van de jeugdzorg in Nieuw-Zeeland, waarbij jongeren en hun ouders de mogelijkheid kregen om in plaats van de door de overheid bedachte zorg, ook zelf een alternatief mochten bedenken. Daar is natuurlijk niets tegen, maar in onze neoliberale beleidsparadigma werd ‘zelfredzaamheid’ verkracht tot een toetssteen met omgekeerde bewijslast: eerst moet je aantonen (in een zgn. ‘keukentafelgesprek’ met een ambtenaar, gesprekken die vaak ervaren worden als een intimiderende inbreuk in de eigen levenssfeer, nog afgezien van het idee dat men er kennelijk vanuit gaat dat de meeste mensen een zodanig grote keuken hebben dat daar een tafel in past) – dat je echt niet ‘zelf’  (en dat wordt dan verruimd met je familie en zelfs je buren) in de zorg kan voorzien, alvorens je aanspraak kan maken. Dat moet je ook steeds opnieuw aantonen, ook als het voor iedereen duidelijk is dat de beperking of chronische ziekte nooit beter zal worden en de zorg dus levenslang nodig is – een vernedering die honderdduizenden mensen sindsdien periodiek moeten ondergaan.

Het fundamentele recht op zorg loopt gevaar door de nieuwe werkwijze. Vroeger deed een burger een formele aanvraag en volgde daarop een besluit of iemand al dan niet recht had op hulp. Een besluit waartegen bezwaar ingediend kan worden. Nu ontstaat een soort onderhandelingssituatie. Dat is een wezenlijke verschuiving van de verhoudingen.

Die verschuiving is risicovol. Ook door de samenstelling van de wijkteams, waarin veel verschillende private organisaties zijn vertegenwoordigd, is het vaak onduidelijk hoe en bij wie bezwaar gemaakt kan worden tegen een beslissing. Burgers waarderen het als de overheid met ze in gesprek gaat en niet optreedt als een afstandelijk bolwerk dat onbegrijpelijke brieven stuurt. Als dat goed gebeurt is dat positief. Maar als het recht op zorg daarbij verdampt is de balans negatief. Want ondanks dat het  gewoon in de wet staat dat iemand recht heeft op een traplift of een scootmobiel, is dat in de praktijk niet meer het geval.

Categoraal wordt nu de zorg aan jonge kinderen (<8 jaar) op grond van de Wlz geweigerd omdat ‘ouders daartoe een reguliere zorgtaak hebben.’ Eigen kracht moet echter een recht zijn, geen plicht. Indicaties aan ernstig meervoudig gehandicapte kinderen worden nu te vaak opgescheept met kortlopende indicaties, hetgeen zeer belastend is voor de verzorgers en ouders.

De omarming van de markt door de sociaaldemocratie

Wat betreft de  economische orde omarmt het manifest uit 2005 de markt: “De ondernemingsgewijze productie is een voorname motor van innovatie, welvaart en werkgelegenheid. Deze is goed in het scheppen van kansen maar faalt in het geven van zekerheden. Economische macht kan schade doen, als ze geconcentreerd wordt, als verantwoording en controle ontbreken of als de tegenkrachten zwak zijn. Een beschaafd kapitalisme vraagt om een gemengde economische orde waarin het marktmechanisme ingeperkt en ingebed wordt door wetten en regels. Dat is in de loop der jaren een van de grote krachten van de sociaal-democratie gebleken. Zo’n sociale markteconomie kenmerkt zich onder meer door een belastingstelsel dat op draagkracht is gebaseerd, een vitale publieke sector, evenwicht tussen sociale en economische doelen en een sociale zekerheid die beschermt én activeert.”

Ook het idee van ‘stakeholder capitalism’ steekt de kop op. ‘De onderneming moet daarom worden beschouwd als een samenwerkingsverband van management, werknemers en een diversiteit van belanghebbenden.’

Het beginselmanifest probeert  vooral de middenklasse aan te spreken met de introductie van ‘voorwaardelijke solidariteit’. ‘(De middenklasse) is de voornaamste betaler van de solidariteit maar heeft niet altijd voldoende profijt daarvan.’

Inbedding en toegankelijkheid zijn de sleutelwoorden. ‘Wij streven naar inbedding en inperking van het marktmechanisme, om een publieke sfeer te waarborgen die niet wordt gedomineerd door commercie en waarin essentiële voorzieningen voor iedereen toegankelijk zijn.’

Het manifest uit 2005 is daarmee te kenschetsen als een soort light-neoliberale visie (bron: politiek econoom Ron Stoop, auteur van ‘De Gegijzelde Economie’, op Twitter).

Voordat we de weg kwijtraakten

Deze teksten zijn wel heel ver verwijderd van die bij de oprichting van het eerste beginselprogramma uit 1947  van de op 9 februari 1946 opgerichte nieuwe PvdA. De doelstelling was ‘een economisch bestel zonder klassentegenstellingen, waarin (..) de voornaamste productiemiddelen op de gebieden van industrie, bankwezen en transport zijn gesocialiseerd’. De partij verlangt dat er een ‘planmatige leiding’ komt van ‘voortbrenging en verdeling, waarbij het motief van dienst aan de gemeenschap als richtsnoer geldt.’ In tegenstelling tot haar voorganger de SDAP, hoefden echter niet alle delen van de samenleving direct gecollectiviseerd te worden. ‘In die takken van stoffelijke behoeftenvoorziening, die niet of nog niet voor socialisatie in aanmerking komen, streeft de Partij naar beperking der particuliere beschikkingsmacht.’ Toch was het uitgangspunt nog steeds hetzelfde. ‘De Partij bestrijdt niet slechts de uitwassen der kapitalistische productiewijze, maar het stelsel zelf, de daaruit voortvloeiende sociale verhoudingen en de deze maatschappij beheersende geest.’ Het programma van de PvdA bij haar oprichting veroordeelde de kapitalistische productiewijze expliciet.

In het volgende beginselprogramma, in de periode na de wederopbouw met de kabinetten Drees, uit 1959 verandert de toon van het programma al behoorlijk. Het doel wordt weliswaar dat: ‘de eigendom der produktiemiddelen en de beschikkingsmacht daarover ondergeschikt zijn aan het welzijn der gemeenschap’. Maar tegelijkertijd krijgt persoonlijk initiatief en ontplooiing meer aandacht: ‘persoonlijke initiatieven worden bevorderd, gelijke kansen op ontplooiing bestaan voor een ieder, aan sociaal zwakken bijstand is verzekerd’.

Ook is er in dit programma sprake van een sociaal behouden uitgangspunt. ‘Sociale, fiscale, culturele en volkshuisvestigingspolitiek dienen mede op bescherming en verheffing van het gezin te zijn gericht.’

Ook lijkt het standpunt over discriminatie (nu nog breed geformuleerd) meer naar de voorgrond te treden. ‘Zij erkent principieel de gelijkgerechtigdheid van alle leden der gemeenschap, ongeacht sekse, ras of levensovertuiging’. De partij ‘verwerpt elke vorm van staatsabsolutisme en dictatuur.’

Maar van het transformeren van het systeem lijkt minder sprake te zijn. ‘De partij (..) erkent de waarde voor het economische leven van de vrijheid van consumptie, beroep en bedrijf’ en ‘Zij streeft naar een economische orde, waarin bij het gebruik van deze vrijheden het motief van dienst aan de gemeenschap tot gelding wordt gebracht.’

In 1977, bij het derde beginselprogramma, worden vele veranderingen aangebracht. Het is de tijd van Nieuw Links en het kabinet Den Uyl.

Hierin klinkt vooral het Rapport van de Club van Rome, ‘Grenzen aan de groei’, uit 1972, en de energiecrisis door de olieboycot in 1973, door. Het programma stelt expliciet dat er een einde komt aan grenzeloze groei. ‘Deze groei gold lange tijd (..) als het instrument bij uitstek waarmee vrijwel alle vraagstukken konden worden opgelost (..) echter begint het besef te dagen, dat dit instrument niet in staat is om vraagstukken van welvaartsverdeling op te lossen.’

             

 

Marktmacht en prijsopdrijving (de geschiedenis herhaalt zich): ‘Doordat de multinationale ondernemingen de markt overheersen, dikteren zij de prijzen van hun produkten … zo dragen zij tevens bij tot de inflatie’, zo stelt het beginselprogramma.

Een ander thema is ongelijkheid tussen landen en koloniale uitbuiting: ‘De voordelen van de groei komen voornamelijk ten goede aan de bevolking van de rijke landen; er ontstaan nieuwe vormen van koloniale uitbuiting.’

Een volgend thema is de ‘kulturele strijd’: ‘Mede dankzij de vrouwenbeweging leert het demokratisch-socialisme opnieuw inzien dat de strijd voor een betere maatschappij niet alleen een ekonomische, maar tegelijk een kulturele strijd is.’

De socialisatie van industrieën is beperkter (basis-industrieën), maar nog steeds aanwezig in het programma: ‘het in gemeenschapsbezit brengen van basis-industrieën, banken, pensioenfondsen, verzekeringsmaatschappijen, de farmaceutische industrie, de wapenindustrie.’

Het Van Waarde Project

In 2012 wilden Spekman en Cohen een ruk naar links maken, weg van de Derde Weg. Frans Timmermans stuurde daarop een brief aan de fractie waarin hij vreesde dat de SP ‘victorie zou kraaien’ door ‘slechts minzaam vast te stellen dat de PvdA eindelijk van het neoliberale pad lijkt af te gaan’. De brief lekte uit en niet veel later verliet Cohen zijn post. Spekman zei later dat er toentertijd  ‘veel mensen in de fractie zaagden aan de stoelpoten’ van Cohen.

Samsom won de strijd van Timmermans om het politiek leiderschap van de partij, en de partij ging de ergste fase in van verinnerlijking van rechts neoliberaal gedachtengoed.

In 2013 verscheen het essay van toenmalig directeur van de Wiardi Beckman Stichting, Monika Sie Dhian Ho, getiteld Van Waarde – Sociaaldemocratie voor de eenentwintigste eeuw. Het was een tekst die bedoeld was om de koers bij te stellen, gevoed door het idee dat ‘progressieve politiek’ te technocratisch was geworden, en dat het goed zou zijn, na Paars en de kabinetten-Balkenende ‘eens wat langer stil te staan bij de pretenties van progressieve politiek’. Helaas werd niet een nieuw beginselprogramma geschreven, maar wel een bevlogen betoog waarin uitdrukkelijk afstand werd genomen van decennia neoliberale politiek, en daarmee een duidelijke breuk met het beginselmanifest van 2005.

Helaas was ook net het kabinet Rutte II aangetreden, waarbij de PvdA zich volledig overleverde aan neoliberale politiek. De volkshuisvesting werd opgeheven, de zorg gedecentraliseerd, en de mensen in de bijstand werden opgejaagd zoals nooit tevoren. Het was het hopelijk niet voorlopige dieptepunt van de PvdA in het verraad aan haar idealen. En door de enorme, paradoxaal genoeg juist door neoliberale politiek veroorzaakte financiële crisis, werd het nog erger, door neoliberale aanpak van die crisis, waardoor de ellende langer duurde en de schade vergroot werd.

De hoofdrolspelers binnen de PvdA daarbij – de Bende van Vier: Diederik Samsom, Jeroen Dijsselbloem, Lodewijk Asscher en Hans Spekman – smoorden iedere kritiek en dus stopten ze ook vakkundig het Van Waarde project af. Er werd een commissie gevormd, onder leiding van huidige burgemeester van Zaanstad, Jan Hamming[7], schreef een commissie een rapport en een resolutie, die door het congres werd aangenomen, waarbij juist neoliberale politiek als politiek Van Waarde werd voorgesteld, zoals het plan van de PvdA minister van Onderwijs, Jet Bussemaker, om op hoogtepunt van de schuldencrisis jongeren aan te praten dat het aangaan van torenhoge studieschulden zeer verstandig zou zijn, want dan investeer je zelf in je toekomst (in plaats dat de overheid dat doet).

Monika Sie verliet gedesillusioneerd de Wiardi Beckman Stichting, die daarna nog slechts een zieltogend bestaan leidt, mede doordat de subsidies opdroogden na de terechte knock out die de kiezer de PvdA na Rutte II gaf. Hoewel Van Waarde nauwelijks enige invloed heeft gehad op de koers van de PvdA, is het gedachtengoed nog steeds waardevol.

Sie analyseerde hoe de vier waarden onder druk kwamen te staan, en wat ons in dat licht te doen staat. “De koers die daaruit voortvloeit, wijst zowel sociaaleconomisch als sociaal-cultureel in post-liberale, en politiek in post-technocratische richting. Dat wordt helemaal evident wanneer we het niet bij het formuleren van waarden houden, maar ook normen gaan stellen, red lines gaan trekken in de politiek. Als we het politieke programma overzien dat uit de analyses van de vier waarden[8] voortvloeit, geldt sociaaleconomisch dat we een markteconomie voorstaan waarin de invloedssfeer van geld en markt beperkt is (geen marktsamenleving), de kosten en risico’s van toenemende concurrentie niet langer eenzijdig worden afgewenteld op de werkenden, er een betere balans tot stand komt tussen flexibilisering van de werknemer en voor de werknemer, en waarin de onderneming of werkplek meer als een gemeenschap functioneert. Productief ondernemerschap wordt hoog gewaardeerd, geld maken met geld aanzienlijk minder. De financiële sector wordt weer dienstbaar gemaakt aan de reële economie, de nutsfunctie van grote financiële instellingen gewaarborgd. Iedereen verdient een loon om van te kunnen leven. Uitwisseling van best practices tussen Nederland, Duitsland en de Scandinavische landen in sociaal beleid, industrie- en duurzaamheidsbeleid draagt bij aan de ontwikkeling van een modern Rijnlands model, met een stabiele, duurzame en sociale economie. Een sterke verzorgingsstaat rust mensen toe voor het omgaan met oude en nieuwe risico’s, en blijft waar nodig bescherming bieden. Zo’n sociale investeringsstaat heeft alleen kans van slagen in een ander Europa, waarin sociale rechten niet langer ondergeschikt zijn aan de economische vrijheden, en waarin een sociaal investeringspact ertoe bijdraagt dat lidstaten niet alleen aan begrotingsnormen worden gehouden, maar ook aan sociale standaarden. Ook internationaal zullen de voorwaarden moeten worden geschapen voor nationale staten om sociaal en democratisch beleid te voeren en een sterke verzorgingsstaat te handhaven, door een eind te maken aan de hyperglobalisering, en door elementen van een nieuw Bretton Woodssysteem te introduceren.

Sociaal-cultureel luidt de conclusie dat sociaal-democraten hun terughoudendheid ten opzichte van binding en gemeenschapszin zouden moeten laten varen. De sociaaldemocratie past het, ook op dat vlak post-liberaal te worden. Durven te breken met een individualisme als geloof dat individuen juist lamlegt. Verbondenheid is macht. Daar op een democratische, sociaal rechtvaardige en verstandige manier mee omgaan is de opdracht van de sociaal-democratie. Sociaal-democraten benaderen de samenleving als een gemeenschap met een gedeelde toekomst, een gemeenschappelijk samenlevingsideaal gericht op het verwezenlijken van wat wij van waarde achten. Bij het nastreven van dat toekomstideaal is het voortdurend zaak de boel bij elkaar te brengen en houden, door breuklijnen tussen hoger- en lager opgeleiden en tussen culturele groepen te mitigeren. Sociaal-democraten handelen vanuit het besef dat we gemeenschappelijke arrangementen nodig hebben om individuele vrijheid en ontplooiing mogelijk te maken. Samenwerking en solidariteitsbesef: dat is het startpunt van elke sociaal-democratische politiek. Het woord arrangementen verwijst naar de complexe verhoudingen waarin collectiviteit zich realiseert in de eenentwintigste eeuw. In de vorm van een nieuwe verzorgingsstaat. In de vorm van sociale netwerken en veerkracht. In de vorm van ondernemingen en werkplekken als gemeenschap. In de vorm van internationale samenwerking die noodzakelijk is om de voorwaarden te scheppen voor dit beschavingsideaal in Nederland en in Europa.

Politiek is de eis: meer zeggenschap. Geen machtsuitoefening zonder verantwoordingsplicht, en geen grotere machtsconcentratie dan voor de vervulling van de gestelde taken onmisbaar is, heette het meer dan een halve eeuw geleden in het sociaal-democratische koersrapport ‘De Weg naar Vrijheid’. Het is onverminderd actueel. Lokaal, nationaal en Europees moeten raden en parlementen terrein terugwinnen op de uitvoerende macht en hun controlerende en richtinggevende functies beter en zichtbaarder uitoefenen. Instellingen in dienst van mensen moeten weer precies dat zijn, ze moeten zich richten op de noden van de mensen in plaats van op de logica van hun bestuurders. En burgers en bestuurders moeten genoeg vertrouwen in elkaar hebben om elkaar te allen tijde aan te spreken, zelfverzekerd genoeg zijn om soms ook hun mond te houden. Verdedigen wat van waarde is impliceert dat de markt wordt gecorrigeerd, dat moet worden gebroken met het liberale individualisme dat isoleert en niet bevrijdt, dat moet worden gestreefd naar een politiek die luistert, samenbrengt, mobiliseert, greep geeft op het leven. Kortom: sociaaleconomisch naar links, sociaal-cultureel naar binding, en politiek naar versterking van zeggenschap.”

De identiteit van RoodGroen

 

Er lijkt de afgelopen jaren een kleine Den Uyl-revival gaande te zijn. In de veelbekeken documentaire What’s Left van Parool-columnist Johan Fretz, schittert Joop den Uyl als links icoon. Bij de laatste – al jaren uitverkochte – Den Uyl lezing (van stadsgeograaf Cody Hochstenbach, ‘Volkshuisvesting voor een gezonde en eerlijke samenleving’[9]) verkocht de Wiardi Beckman Stichting grote aantallen T-shirts met het profiel van Den Uyl). Ook onder huidige PvdA-politici lijkt het inmiddels bijna de norm geworden om toespraken of partijteksten op te sieren met een Den Uyl-citaat.

Opvallend echter is dat daarbij zelden het woord ‘socialisme’ valt, of er dieper wordt ingegaan op zijn gedachtegoed. Den Uyl was een ‘democratisch socialist’, een stroming die in de jaren veertig en vijftig ontstond, met als belangrijke referentiepunten het werk van socialistische intellectuelen als Karl Mannheim, Karl Polanyi, Joan Robinson en de al genoemde John Kenneth Galbraith. Volgens hen was er iets fundamenteel mis met het kapitalisme en het prijsmechanisme van de vrije markt. Het waardeerde de verkeerde dingen en leidde tot uitbuiting van mens en natuur. Net als Den Uyl behoorden deze denkers tot ‘het zondige ras der reformisten’, die het kapitalisme eerder wilden beteugelen en reguleren dan geheel afschaffen. Wat Polanyi onder socialisme verstond was het onderwerpen van de markt aan democratisch genomen beslissingen over de inrichting van de economie. Een vergelijkbaar idee van socialisme zien we bij Den Uyl en een politicus als Bernie Sanders.

Toen Wim Kok midden jaren negentig de ideologische veren afschudde, maakte hij duidelijk dat hij daarmee een afscheid van het socialisme bedoelde. ‘Een werkelijke vernieuwing van de PvdA,’ zo zei Kok, ‘begint met een definitief afscheid van de socialistische ideologie; met een definitieve verbreking van de ideologische banden met andere nazaten van de traditionele socialistische beweging.’ Na de lezing kopten de kranten dan ook: ‘Kok neemt afscheid van het socialisme.’ Het betekent dat latere PvdA-politici op een fundamenteel andere manier naar de samenleving kijken. Het woord ‘reformisme’ heeft een andere lading gekregen. Democratisch socialisten als Den Uyl wilden het kapitalisme hervormen om de economie zo dienstbaar te maken aan de samenleving, terwijl latere derde weg-ers en PvdA-politici als Kok en Samsom vooral de samenleving en de verzorgingsstaat wilden hervormen om deze zo dienstbaarder te maken aan de economie. Toen Diederik Samsom de bezuinigingen van Rutte II verdedigde met de stelling dat hij tot ‘het zondige ras der reformisten’ behoorde, bedoelde hij dus precies het omgekeerde van hetgeen Den Uyl daarmee voor ogen had.

Wat we kunnen leren van Den Uyl, is dat het belangrijk is om een fundamentele kapitalismekritiek te hebben. RoodGroen moet zich bekennen tot het democratisch socialisme, en daarmee de ideologische veren met trots en overtuiging uit te dragen. Dat is het eerste aspect van de noodzakelijke RoodGroene identiteit.

 

Het tweede aspect betreft het Groene aspect van de RoodGroene identiteit. Er is veel geschreven over de degrowth-beweging, en de gebrekkige aantrekkingskracht van een framing van de klimaatcrisis die uitgaat van het minderen. Den Uyls focus op de kwaliteit van het bestaan biedt hier een interessante uitweg, waar linkse partijen en vakbonden nog altijd op terug kunnen en m.i. moeten grijpen.

Het moet gaan om kwalitatieve groei, niet meer om kwantitatieve groei. Niet een groter nationaal inkomen, maar een beter en breder welzijn van alle burgers. Verduurzaming, die meer dan ooit met de grootst mogelijke urgentie nodig is, is alleen mogelijk als je het direct ten goede laat komen aan de werkenden, en daarbij de mensen die daarin niet voluit kunnen mee participeren, voluit meeneemt. Verduurzaming moet daarom niet vooral gebaseerd zijn op subsidiepotten  die vooral ten goede komen aan vervuilers en het grote geld, maar gepaard gaan met grootschalige investeringen die direct verbetering opleveren voor de materiële leefomstandigheden van de armen, de kwetsbaren, én de zgn. middenklasse, waartoe materieel veel lage inkomens behoren.

Met Matt Huber, een Amerikaans geograaf die in 2022 met Climate Change as Class War: Building Socialism on a Warming Planet zich schaarde in een rij van denkers en publicisten[10] die het ecomarxisme op de kaart zette, zijn we het eens dat dit impliceert urgent regelen van goedkope, groene elektriciteit voor iedereen; goede, geïsoleerde woningen voor iedereen; goede, groene transportmogelijkheden voor iedereen; en goede, groene banen voor iedereen. We voegen daar nog aan toe: goed, groen voedsel, kleding en andere consumptieartikelen. Het is de enige mogelijkheid om grote meerderheden te mobiliseren achter een collectief verduurzamingsprogramma.

Dat vraagt ook een herverdeling van rijkdom, kennis en macht, nationaal en internationaal, en de markt niet als de oplossing maar als probleem zien, en een dienstbare, effectieve en eerlijke publieke sector en de overheid als tenminste een belangrijk deel van de oplossing zien, beiden ingekaderd in de democratische rechtsstaat. Zo zijn Rood en Groen onlosmakelijk aan elkaar verbonden. Ze kunnen niet op elkaar wachten. Herverdeling van de rijkdom en herstel van de publieke sector en de democratische rechtsstaat hebben geen zin zonder dat we ook met de grootste urgentie overgaan tot ecologische verduurzaming – en omgekeerd.

En, als derde aspect van de RoodGroene identiteit moet, anders dan bijvoorbeeld hoogleraar financiële geografie (UvA) Ewald Engelen meent, de aloude klassenstrijd tegen het grootkapitaal niet alleen hand in hand gaan met vergroening en ecologische strijd, maar ook met emancipatorische strijd als het feminisme, de LHBTI+ beweging, antiracisme en antidiscriminatie verbonden worden. Zeggenschap van mensen moet niet alleen gaan over hun sociaaleconomische belangen, maar ook over hun identiteit.

Progressieve identiteitspolitiek is geen tweede garnituur democratisch socialisme, maar wezenlijk onderdeel van de te voeren strijd. Progressieve identiteitspolitiek is juist gericht op verbinding, en we moeten ons te weer stellen tegen rechts-conservatieve stromingen die progressief-links tracht te verdelen door steeds de samenhang tussen sociaal-linkse, ecologische en progressief-culturele strijd te benadrukken en op al deze terreinen met concrete voorstellen en alternatieven te komen. Het pleidooi van Engelen, Plasterk, Monasch en anderen honoreren zou een capitulatie voor conservatief-rechts en extreem-rechts impliceren die zich niet laat verenigen met de waarden van links-progressieve politiek. De politieke werking van kapitaal is intrinsiek verbonden met de ecologische kwesties en met de onderdrukking van personen van kleur, van godsdienst (waarbij de godsdienst zich dient te conformeren, tenminste passief, aan de universele mensenrechten), van gender, seksuele en andere identiteit.

Het moet en kan simpeler, degelijker, eerlijker, rechtvaardiger en duurzamer. Regels lijken nu belangrijker dan mensen, systemen falen, wachttijden zijn te lang en burgers worden van het kastje naar de muur gestuurd. Alles is ingericht op wantrouwen, naar de burger en naar de uitvoerende professional. Herman Tjeenk Willink laat zien in zijn essay Groter Denken, Kleiner Doen zien dat onze verzorgingsstaat vastloopt in protocollen, regels, schotten en controles.

De pogingen om via die systemen meer rechtvaardigheid te brengen ontaarden in hun tegendeel. Met neoliberale concepten over zelfredzaamheid en succes en verlies als eigen verdienste, meer keuzevrijheid in plaats van collectieve solidariteit, individualisering van kosten van de publieke zaak en een kleine publieke sector, over deregulering en liberalisering van markten en privatisering van publieke taken, en over oneindige groei en exploitatie van onze planeet en het leven waarvan wij deel uitmaken, veroorzaken daarnaast schrijnende ongelijkheid in inkomen, vermogen, gezondheid, levensverwachting en kansen. Met ook beschamende armoede, dakloosheid en honger in één van de rijkste landen ter wereld.

Het is hoog tijd dat PvdA (én GL) in de nieuwe RoodGroene bundeling een nieuw, gezamenlijk, links, progressief en duurzaam beginselprogramma opstellen.[11]

Mobilisatie van kiezers moet dan wel niet alleen door verhalen te vertellen en abstracte plannen te maken, maar ook en vooral door effectief iets te doen, met baanbrekende en radicale voorstellen om de leefomstandigheden van de afgehaakten te verbeteren, én tegelijkertijd ook de overlevingsomstandigheden voor onze soort en die van al het leven te redden én dat iedereen volledig vrij en onbedreigd gebruik kan maken van het recht op zijn eigen identiteit en op gelijke berechtiging en veilige en gelijkwaardige deelname in de samenleving.

Daarbij is geloofwaardigheid herstellen en behouden van zeer groot belang. Dat doe je door echte verbeteringen te realiseren, integer en sober gedrag van politici, en door geloofwaardige representatie, ook en vooral van lager opgeleiden. In het opsporen van talent, en in de opleiding en selectie van volksvertegenwoordigers en politiek bestuurders is deelname van lager opgeleiden minstens zo belangrijk als representatie van gender, kleur, leeftijd en regio. Vergeet daarbij ook de mensen met een beperking niet!

In een coalitieland als het onze is het van belang dat je alleen deelneemt aan het politiek bestuur vanuit een positie van kracht, en je niet leent om in essentie rechtse politiek iets minder erg te maken – dan kan je beter krachtig oppositie voeren, binnen en buiten het parlement. Een positie van kracht realiseer je door linkse bundeling met een krachtig, offensief politiek programma. Zo’n programma probeer ik hieronder een aanzet toe te geven. Het geeft een radicaal alternatief voor het beleid van de afgelopen decennia. Links moet weer durven te geloven in de maakbaarheid van gedurfde ideeën.

En het mooie is, het kan gewoon! Financieel kan het prima uit voor huishoudens, bedrijven en de overheden en publieke instellingen, en uitvoeringstechnisch wordt de situatie aanzienlijk verbeterd, onder meer doordat we de complexiteit van regelgeving enorm verminderen.

 

 

Beginselprogramma

 

Hieronder dan de Proeve van een RoodGroen beginselprogramma. Na de formulering van het politieke beginsel volgt een beschrijving van de situatie waar we naar toe willen. Vervolgens komt er per beginsel een actuele analyse van de huidige situatie en we eindigen steeds met de formulering van een programma om van daar naar de gewenste situatie te komen.

1.  Eerlijk (Herver-)Delen

 

Beginsel

Het beginsel Eerlijk (Herver)Delen is een fundamenteel beginsel van het democratisch socialisme. Met het beginsel sturen we op het verkleinen van ongelijke uitkomsten (en dus niet alleen op gelijke kansen) en het zoveel mogelijk ongedaan maken van oneerlijke ongelijkheid. Eerlijk Delen is daarbij gericht op het voorkomen van oneerlijke en te grote ongelijkheid, Eerlijk Herverdelen op het ongedaan maken van oneerlijke en te grote ongelijkheid. Het gaat daarbij hier primair om ongelijkheid in termen van inkomen en vermogen. Andere vormen van ongelijkheid zijn hier afgeleiden van, en worden bij andere beginselen behandeld. Voorts gaat het hier om de nationale dimensie, de ongelijkheid in Nederland. De ongelijkheid in de wereld behandelen we apart, bij het beginsel Internationale Solidariteit.

Ons doel

Ons doel is een samenleving waarin grenzen gesteld worden aan ongelijkheid in inkomen en bezit, uit oogpunt van rechtvaardigheid – de meeste ongelijkheid is geen gevolg van eigen verdienste of falen – en om schadelijke effecten op de economie en de democratische rechtsstaat – door een te grote concentratie van bezit en daarmee verbonden invloed en zeggenschap – tegen te gaan.

We streven naar een Nederland waarin inkomensverschillen wettelijk zijn beperkt. De grote baas in een bedrijf verdient nooit meer dan twintig maal zoveel als de werknemer met het laagste salaris – pensioen, bonussen en andere extra’s meegerekend. Overal waar met publiek (belasting- of premie)geld wordt gewerkt, geldt bovendien een absoluut plafond – niemand verdiend daar meer dan de minister-president.

Inkomens worden sterk progressief belast – hoe hoger het inkomen, hoe hoger het tarief. De sterkste schouders dragen nadat dit decennia anders werd, weer opnieuw de zwaarste lasten. Alle inkomen uit arbeid, uit vermogen en uit eigen bedrijf wordt belast, op gelijke wijze. Er zijn geen vrijstellingen, kortingen of aftrekposten meer.

Daarnaast is er een aparte belasting voor zeer grote vermogens en zijn er sterk progressieve belastingen voor winst, dividend en grote ontvangen erfenissen en schenkingen. Ook daar zijn er geen vrijstellingen, kortingen of aftrekposten meer.

Door de herverdeling van rijk naar arm maken we ook een land zonder armoede mogelijk, en ook onze ambities voor betere publieke dienstverlening, oplossing van de woningnood en de transitie naar een ecologisch duurzame, groene samenleving.

Ons belastingstelsel is daardoor ook zeer transparant, eenvoudig uitvoerbaar en handhaafbaar geworden. Internationaal zijn we van belastingparadijs voor de rijken een voorbeeld geworden in bestrijding van belastingontwijking en belastingontduiking, en van effectieve, solidaire belastingheffing.

En we hebben de armoedeval – het huidige spinnenweb van inkomensafhankelijke fiscale kortingen en fiscale toeslagen, alsmede andere inkomensafhankelijke regelingen zoals sommige eigen bijdragen in de zorg, waarin miljoenen huishoudens tot ongeveer anderhalf modaal gevangen zitten en die hun extra verdiende bruto inkomen bijna volledig afroomt – grotendeels opgelost.

Publieke dienstverlening (noodzakelijke en nuttige zorg, kinderopvang, onderwijs, welzijnswerk) wordt net als de veiligheid weer solidair en volledig collectief gefinancierd uit de opbrengst van eerlijke belastingen. Er zijn geen aparte premies, eigen risico of eigen bijdragen meer daarvoor. De inkomensafhankelijke fiscale toeslagen daarvoor zijn daarmee eveneens vervallen (zorg, kinderopvang) of vervagen (huur). Solidariteit organiseren we met herverdelende, progressieve belastingen en niet meer met complexe, aparte inkomensafhankelijke regelingen. In dat kader is ook het kindgebonden budget afgeschaft en is de kinderbijslag verhoogd.

Het les- en collegegeld is in het mbo en hoger onderwijs vervangen door een collectief, solidair stelsel van leerrechten voor al het initieel onderwijs en nuttig volwassenenonderwijs, waaronder na-, bij- en herscholing voor werkenden en werkzoekenden.

Analyse

Achterblijvende lonen

Decennia lang al stijgen de lonen minder mee met de groei van de economie en met de winsten. We zijn vooral een lage lonenland geworden dat draait op overmatige flexibilisering van arbeid (dat naast een laag inkomen vooral ook een onzeker inkomen geeft) en uitbuiting van arbeidsmigranten: distributiecentra, Schiphol, (glas-)tuinbouw, slachterijen, GFT-verwerking, transportsector, etc. Binnen bedrijven zijn daarbij de inkomensverschillen enorm toegenomen. En de totale productiviteit van onze economie stagneert, doordat bedrijven en vermogenden steeds meer verdienen aan oppotten van geld in plaats van te investeren in echte toegevoegde waarde.

Dat wordt bevorderd door enorme fiscale en andere subsidies, die vooral de middeninkomens opbrengen. Deels doordat zij daardoor meer belasting moeten betalen, deels doordat op de publieke sector wordt bezuinigd, waarvan zij samen met de lagere inkomens juist steeds meer afhankelijker worden. Deze bezuinigen vertaalden zich ook in achterblijvende salarissen in de publieke sector en in lagere uitkeringen. En de neoliberale ideologie die dit allemaal verdedigd en veroorzaakt heeft daarenboven de publieke sector mishandeld door er een bedrijfsmodel – new public government – verplicht op te leggen waarin prestatie en competitie, eigen verantwoordelijkheid en zelfredzaamheid uitgangspunten zijn, en waarin decentralisatie rechten van burgers uitholde.

De lonen blijven ook achter bij de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit. De arbeidsproductiviteit stagneert al decennia, en dit is gerelateerd aan enerzijds dat we een goedkoop-lonen land zijn geworden en anderzijds winsten op bezit die uit arbeid veruit overtreffen, hetgeen nog versterkt wordt door ons belastingsysteem.

Het minimumloon blijft het sterkst achter:

Wereldkampioen ongelijkheid

De enorme vermogens- én inkomensongelijkheid (het is een wijdverbreid misverstand dat we in ons land een geringe inkomensongelijkheid hebben: de officiële statistiek laat het merendeel van de enorme inkomens uit vermogen buiten beschouwing) is een structurele veroorzaker van enerzijds grote armoede en anderzijds exorbitante, schadelijke en gevaarlijke rijkdom, en maakt dat gemiddelde cijfers weinig meer zeggen, zoals dat we een rijk land zijn.

De rijkste één procent van de Nederlandse huishoudens bezit 26 procent van het totale vermogen. Daartegenover staat een kwart van de huishoudens die juist schulden heeft. De tien procent rijkste Nederlanders heeft 61 procent van het totale vermogen in handen. De rijkste drie Nederlanders zijn zelfs rijker dan de armste helft van ons land. Het vermogen van Nederlandse miljonairs (2% van alle huishoudens) is 25 maal zo groot is als het vermogen van de onderste helft van de huishoudens. Drie jaar geleden was dat nog 13 maal zo groot.

In 2021 waren vier op de tien zelfstandige landbouwondernemers miljonair. Met name melkveehouders, die veel van de stikstof- en CO₂-uitstoot in de landbouw veroorzaken, en boeren die granen of groenten telen waren vaak miljonair. Dat blijkt uit de jaarlijkse miljonairsmeting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), die  24 april 2023 werd gepubliceerd. Nederland telde in 2021 voor het zevende jaar op rij meer miljonairs dan het voorgaande jaar: 317.000 huishoudens hadden een vermogen van meer dan een miljoen euro, dat zijn er 32.000 meer dan in 2020. In 2021 kon een op de vijfentwintig huishoudens zich tot de miljonairshuishoudens rekenen. Niet alleen zelfstandigen in de landbouw doen het goed; ondernemers zijn sowieso oververtegenwoordigd in de vermogende groep huishoudens. In de financiële dienstverlening is 44 procent van de zelfstandigen miljonair, in de verhuur en handel van onroerend goed is dat 38 procent. Ook advocaten en organisatieadviesbureaus doen het goed. Het doorsnee miljonairshuishouden had in 2021 een vermogen van 1,6 miljoen euro, 21 keer zo veel als het gemiddelde niet-miljonairshuishouden. Maar binnen de miljonairsgroep zijn de verschillen nog fiks. Twee derde had een vermogen tussen de een en twee miljoen euro en een kwart een vermogen tussen de twee en de vijf miljoen euro. De echte uitschieters, multimiljonairs die meer dan tien miljoen vermogen hadden, besloegen 3 procent van de totale groep. In de provincies Noord-Holland en Utrecht wonen relatief de meeste miljonairs; 5,3 procent van de huishoudens heeft een vermogen van boven de een miljoen euro. De Noord-Hollandse gemeenten Bloemendaal en Laren staan met kop en schouders boven het landelijk gemiddelde; daar is een op de drie huishoudens miljonair. Groningen en Limburg staan onderaan de ranglijst met minder dan 3 procent miljonairshuishoudens.

Bij deze cijfers is het vermogen dat de rijken zonder dat zij dat opgeven in belastingparadijzen hebben gestald nog niet meegerekend:

 

DE RIJKSTE 1% VAN NEDERLAND

DE RIJKSTE 0,1% VAN NEDERLAND

VERSUS

Bestaat uit 80.000 huishoudens

Bestaat uit 8000 huishoudens

49% van de huishoudens is financieel kwetsbaar

Bezit samen € 481.000.000.000 (26% van het totale vermogen)

Bezit samen € 190.000.000.000

24% van de huishoudens is financieel ongezond (dit was vóór de huidige inflatiecrisis

Bezit gemiddeld per huishouden € 6.100.000

Bezit gemiddeld per huishouden € 24.000.000

1,3 miljoen mensen leven in armoede

Drempel om bij deze 1% rijksten te horen is € 2.300.000

Drempel om bij deze 0,1% rijksten te horen is € 10.000.000

 

Zij betalen gemiddeld effectief slechts 28% belasting

Zij betalen gemiddeld effectief slechts 22% belasting

De 50% laagste inkomens betalen gemiddeld effectief 55% belasting

 

Als we op de officiële cijfers afgaan, dan is de bezitsongelijkheid in Nederland extreem. Maar de inkomensongelijkheid zou reuze meevallen. Dat kan niet waar zijn, want sinds Piketty weet iedereen dat in onze tijd het meeste inkomen verdiend wordt met bezit, en niet met arbeid, zoals ook uit de verdeling van ons nationaal inkomen blijkt. Kort gezegd: geld hébben is de beste manier om meer geld te verdienen. De meeste Nederlanders halen hun inkomen uit arbeid, in de vorm van salaris, maar de rijkste één procent haalt een groot deel van haar inkomen uit vermogen, zoals bedrijfswinsten en beleggingen. Wie wat dieper in de cijfers duikt, ziet dat er een simpele verklaring is voor deze verrassende paradox: het inkomen uit bezit wordt zeer onvolledig meegenomen.

En dat maakt nogal wat uit voor de verhouding tussen huurders en woningbezitters. Want terwijl huurders 5% van alle bezit in Nederland hebben, bezitten woningbezitters de overige 95%. Die 95% was in 2020 een onvoorstelbare €2.562 miljard groot.[12] Het vrijwel ontbreken van bezit bij huurders is op zichzelf natuurlijk al een probleem. Bezit is immers de ultieme buffer voor tijden van tegenslag, zoals de coronacrisis en de huidige energiekosten-explosie.

Maar bezit levert ook veel inkomen op, en hoeveel we daarvan meerekenen kan dus een enorm verschil maken voor het beeld van de inkomensongelijkheid. In de laatste vijf jaar is steeds meer van het inkomen uit bezit bij het CBS gaan meetellen als inkomen. Vóór 2017 was volgens CBS dit inkomen uit bezit in Nederland zelfs negatief. Dat kwam vooral doordat het inkomen van woningbezitters met een fictieve post afschrijvingen verminderd werd, alsof woningen jaarlijks minder waard zouden worden in plaats van meer. Toen CBS In 2017 deze fictie opgaf, nam de inkomensongelijkheid ineens flink toe. Vervolgens  kwamen onderzoekers van het Centraal Planbureau met een nieuwe benadering van het begrip inkomen[13]. Zij beschouwen alles wat we in Nederland met elkaar verdienen (ons nationaal inkomen) als inkomen van huishoudens, ook als het die huishoudens indirect ten goede komt, zoals via overheidsuitgaven voor onderwijs of gezondheidszorg. Vervolgens rekenen zij dit totale inkomen van Nederland toe aan de huishoudens die het incasseren of er gebruik van maken. Dat doen zij ook met de ingehouden winsten van bedrijven. Dit laatste maakt een flink verschil in ongelijkheid, omdat de rijkste 10% huishoudens zelfs 93% van de aandelen in bedrijven bezit. Het resultaat is opnieuw grotere inkomensongelijkheid. Voor de rijkste gezinnen is hun bezit vaak de belangrijkste bron van inkomen. Zo leverde aandelenbezit op de beurs het afgelopen decennium 100 procent koerswinst naast 70 procent dividend op.

Maar zelfs dit inkomensbegrip is nog te beperkt, doordat alleen inkomen uit productie meetelt  in het nationaal inkomen. Zo is ons nationaal inkomen namelijk gedefinieerd. Waardestijging van aandelen of huizen vallen daarbuiten. En dat gaat om grote bedragen, die in ons nationaal inkomen niet meegerekend worden, maar die wel inkomen en nieuwe koopkracht voor de bezitters ervan betekenen.

Het meest volledige inkomensbegrip, met alle inkomen uit bezit, telt dus ook de waardevermeerdering van bezit als inkomen mee. Als we dit complete inkomensbegrip niet alleen op bezit in box 3, maar op alle bezit toepassen, dan blijkt de niet in ons nationaal inkomen meegetelde waardetoename een bedrag van €107,5 miljard te omvatten. Dit bedrag, evenveel als 15,5% van dat nationale inkomen, moet dus ook over de Nederlandse huishoudens verdeeld worden, en het meeste gaat naar degenen die het meeste bezit hebben en dus het rijkst zijn. Dit maakt dat we ook wereldkampioen ongelijkheid in inkomen zijn.

De huidige enorme ongelijkheid is onrechtvaardig omdat ze voor het grootste deel niet gebaseerd is op eigen verdienste. De (klein)kinderen van multimiljonairs, neem bijv. topvoetballers, hoeven als ze dat willen nooit meer te werken dankzij de groei van hun erfdeel – kapitaal rendeert veel meer dan arbeid. Er is wel uitgerekend dat 50% van je inkomen afhankelijk is van het land waar je geboren bent, 20% door het inkomen van je ouders en nog eens elk ruim 10% door je geslacht en etniciteit. Ruim 80% is dus niet afhankelijk van je eigen verdienste. En die kleine 20% ruimte voor eigen talent en ambitie, zijn dat ook niet in ieder geval deels erfelijke eigenschappen? Alle retoriek over ‘verheffing’ en ‘emancipatie’ ten spijt: onze sociale status is nog steeds en zelfs weer meer dan ooit minstens zo erfelijk als onze lichaamslengte. De meeste rijkdom ontstaat uit niet zelf verdiend inkomen, maar uit erfenissen, uit grondbezit en vast goed, uit patenten en uit speculatie.

Te grote ongelijkheid is niet alleen onrechtvaardig, maar ook economisch schadelijk: rijken hebben geen belang meer bij publieke uitgaven. Zij kunnen hun zorg, onderwijs, kinderopvang, mobiliteit, huisvesting, pensioen, etc. zelf financieren. Bovendien zijn er steeds meer aanwijzingen dat ongelijkheid gepaard gaat met allerlei maatschappelijk onheil: meer kindersterfte, geestesziektes, tienerzwangerschappen, obesitas, misdaad – en minder sociaal vertrouwen, minder sociale mobiliteit en een lagere levensverwachting).

Te grote ongelijkheid leidt ook tot een bedreiging van de democratie door een te grote concentratie van macht bij een kleine elite. De extreem rijken hebben ruim de middelen om de staat niet meer nodig te hebben én deze zo nodig over te nemen. De overwinning van de BBB bij de laatste verkiezingen is ook te zien als een geslaagde poging van de extreemrijke agrobusiness – goed vertegenwoordigd in de Quote 500 – met succesvolle manipulatie en propaganda het openbaar bestuur voor hun private belangen in te zetten.

Ons nationaal inkomen stijgt nog steeds door. Dat extra geld komt echter alleen terecht bij hen die al veel bezitten. De topinkomens stegen 40%, terwijl de gemiddelde loonontwikkeling met ca. 3% ver achterblijft bij de exploderende prijsinflatie. De winsten van het grootbedrijf stijgen ook enorm, met name bij de fossiele industrie en de financiële industrie. In de periode 2000-2018 groeide het netto beschikbaar nationaal inkomen 3 procent per jaar, de winst steeg 1,6 procent per jaar, de loonsom steeg 1 procent per jaar, het reëel cao-loon steeg 0,5 procent per jaar, het reëel besteedbaar inkomen per persoon steeg 0 procent per jaar en het reëel arbeidsinkomen per uur daalde 1,5 procent per jaar (uit: WRR 2017: ‘hollen om stil te staan’).

De verdeling van ons bruto binnenlands product (bbp; de totale toegevoegde waarde van alle in ons land geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode) over de periode 1995-2018 resulteert in een verlies aan loon van 4,7% per persoon en een stijging van de winst van 1,2% per persoon. De winst van Nederlandse bedrijven bedroeg volgens het CBS in het eerste kwartaal van 2022 maar liefst 81,5 miljard euro, 13,7 miljard euro.

In de verdeling van de economische groei tussen huishoudens en bedrijven gaat het al decennia flink mis: het reëel  besteedbaar inkomen van huishoudens is sinds 1977 nauwelijks toegenomen. De hogere winstgevendheid van bedrijven blijkt nauwelijks te zijn doorgegeven als extra inkomen aan huishoudens. Van het totale netto nationaal inkomen van 680 miljard euro (in 2019) komt slechts 358 miljard bij huishoudens terecht volgens een onderzoek van de Universiteit Leiden en het CBS (Inkomen verdeeld). Maar let op, in die 358 miljard zit ook het inkomen uit vermogen: aandeelhouders en renteniers behoren immers ook tot een huishouden. Dat is namelijk wat de onderzoekers deden: álles wat huishoudens ontvangen bij elkaar optellen (loon, zzp-inkomen, uitkeringen, toeslagen, pensioenen, inkomen uit vermogen zoals dividend) en daarvan dan alle belastingen en premies weer aftrekken.

Een steeds kleiner deel van ons nationaal inkomen gaat naar arbeid. De koopkracht van huishoudens is al 20 jaar niet gestegen. In 1992 ging nog ruim 54% van het bbp naar huishoudens, in 2012 was dat nog maar krap 45%. Als het aandeel sinds 1992 niet zou zijn afgenomen, dan was het beschikbare inkomen van huishoudens in 2012 EUR 60 miljard hoger geweest. Het besteedbaar inkomen van huishoudens blijft structureel achter bij onze economische groei:

Dit heeft vooral de middeninkomens hard geraakt: er is sprake van een groeiende ongelijkheid van lonen. De lagere en middelste decielen in de inkomensverdeling blijken er sinds 2000 allemaal sterk op achteruit te zijn gegaan en alleen de hoogste inkomensgroepen hebben een reële  inkomensgroei gezien.

De verdeling van de reële groei van het besteedbaar inkomen over de periode 2011-2018 was:

Topsalarissen:                  +32 procent (2010-2016)

De top 40%:                     +1procent

De bodem 10%:                +2 procent

Het 5e-9e deciel:               +0,4 procent

De salarissen van bestuursvoorzitters van ondernemingen is inmiddels gemiddeld 40 keer hoger dan het gemiddelde loon binnen een onderneming.

De hogere winstgevendheid van bedrijven hangt nauw samen met de daling van de arbeidsinkomensquote (AIQ), dat deel van het nationale inkomen dat via lonen naar werknemers gaat. Geld dat in de marktsector verdiend wordt, komt de laatste decennia dus meer bij bedrijven dan bij werkenden terecht. Van elke euro die in de periode 2015–2020 in de marktsector werd verdiend, ging 76 cent naar werknemers en zelfstandigen als arbeidsinkomen. De overige 24 cent vormen de operationele winst (exploitatieoverschot) van bedrijven. In de periode 2009–2014 was het aandeel van het arbeidsinkomen nog 78 procent, het winstaandeel was 22 procent. In 2019 was de AIQ al gedaald naar 73,9% en het CPB verwacht voor 2022 een verdere daling naar 70,7. Op het oog misschien een kleine verschuiving, maar het scheelt maar liefst dertien miljard euro: als de verhouding tussen de beloning van arbeid en de beloning van kapitaal nu nog gelijk was aan die in 2019, dan kregen werkenden dit jaar dertien miljard méér. Veel geld, zeker in een tijd van exploderende energierekeningen en hevige inflatie.

Maar de arbeidsinkomensquote zegt weinig over de werkelijke verdeling van de welvaart tussen ‘arbeid’ (werkenden) en ‘kapitaal’ (aandeelhouders). Er is met die AIQ namelijk iets geks aan de hand: de inkomsten uit financiële activiteiten van bedrijven tellen niet mee. Dat geldt voor zowel de financiële activiteiten van de financiële bedrijven (banken, verzekeraars, pensioenfondsen, beleggingsbedrijven) als voor de financiële activiteiten van ‘gewone’ bedrijven. Die activiteiten leverden bedrijven in 2019 maar liefst 356 miljard euro aan inkomsten op – 253 miljard voor de financiële bedrijven en 103 miljard voor de ‘gewone’ bedrijven. Die 356 miljard aan inkomsten van bedrijven zitten niet in de AIQ. En daarmee telt het overgrote deel van de beloning van kapitaalbezitters (eigenaren en financiers van bedrijven) niet mee. Zou je wel rekening houden met die inkomsten, dan zou de verhouding tussen de verdiensten voor werkenden versus de verdiensten voor bedrijven volkomen anders uitpakken dan uit de AIQ blijkt. Om een idee te geven: de AIQ gaat ervan uit dat de beloning voor ‘kapitaal’ in 2019 slechts 137 miljard was (en 390 miljard voor arbeid). Dit verklaart dat de winsten veel en veel harder stijgen dan de lonen en de AIQ toch ongeveer gelijk bleef.

Dat de inkomsten uit financiële activiteiten niet meetellen in de AIQ komt doordat het een maat is die gebaseerd is op de ‘toegevoegde waarde’ die in dat jaar geproduceerd wordt. En, zo is de redenering, financiële producten voegen geen waarde toe aan de economie. Daar valt veel voor te zeggen, maar deze activiteiten (geld verdienen met geld) leveren wel een grote hoeveelheid inkomsten voor kapitaalbezitters op. En zeker als het gaat over de verdeling van welvaart zijn juist die inkomsten uit kapitaal cruciaal. Hoewel verschillende landen de AIQ (labour share) vaak net wat verschillend berekenen, is het een gezamenlijke internationale keuze om hierbij steeds uit te gaan van de toegevoegde waarde en de inkomsten uit geld-met-geld-maken buiten beschouwing te laten. Het is niet de eigen keuze van het Centraal Planbureau of het Centraal Bureau voor de Statistiek om het zo aan te pakken. Een deel van het inkomen uit kapitaal is ‘doorsluisgeld’ van brievenbusfirma’s die via Nederland belasting ontlopen. Niet iedereen zal vinden dat dit moet meetellen als het gaat over de verdeling tussen arbeid en kapitaal, Nederland is immers slechts tussenhalte. Maar ook als je de brievenbusactiviteiten buiten beschouwing laat, blijven er jaarlijks nog zo’n tweehonderd miljard euro aan inkomsten van bedrijven over uit financiële activiteiten.

Een AIQ die geen rekening houdt met deze inkomsten was misschien veertig jaar geleden niet zo’n probleem: de financiële sector was veel kleiner dan nu en ‘gewone’ bedrijven deden nog nauwelijks aan geld-met-geld-maken. Terwijl dit inmiddels een belangrijk deel van hun winst vormt, zoals blijkt uit de meer dan honderd miljard euro die ‘gewone’ bedrijven in 2019 verdienden met financiële activiteiten. Om de verhouding tussen de financiële activiteiten en de rest van de economie weer te geven: in 2019 verdienden Nederlandse bedrijven zo’n 356 miljard met financiële activiteiten, terwijl het totale bruto binnenlands product (bbp) in dat jaar 813 miljard groot was. Een verhouding van 1 staat tot 2,2. In 1995 verdienden bedrijven 92,3 miljard met financiële activiteiten en was het bbp 329,5 miljard, een verhouding van 1 op 3,6. Overigens, de inkomsten uit financiële activiteiten zijn geen onderdeel van het bbp, de maat voor de totale Nederlandse productie, want voor het bbp geldt hetzelfde als voor de AIQ: het is gebaseerd op de toegevoegde waarde. Ook de pensioenfondsen zijn deel van de financiële sector en de inkomsten uit financiële activiteiten zijn dus deels inkomsten van pensioenfondsen. Als het goed is komt dat geld op termijn toe aan werkenden, dus aan ‘arbeid’, zou je kunnen beweren. Maar dat verandert de verhouding niet wezenlijk, want pensioenfondsen zijn slechts goed voor zo’n tien procent van de inkomsten uit financiële activiteiten.

Een realistischer weergave van de verhouding tussen de beloning van arbeid ten opzichte van kapitaal is om eenvoudigweg te vergelijken wat bedrijven werkelijk aan beide besteden, met aftrek van de rentekosten. Een alternatieve arbeidsinkomensquote, op bovenstaande manier berekend, zou voor 2019 uitkomen op iets minder dan vijftig: bijna de helft van de koek ging naar arbeid en iets meer dan de helft viel ten deel aan bedrijven en aandeelhouders. Op dezelfde manier berekend was die alternatieve AIQ in 1995 nog 72, wat niet veel verschilt van de officiële AIQ van dat jaar. Er zijn vast nog betere en preciezere manieren van berekenen, maar deze eerste vingeroefening maakt in ieder geval duidelijk dat de verdeling tussen arbeid en kapitaal in een paar decennia fors veranderd is.

De bovengenoemde inkomsten voor aandeelhouders en bedrijven staan bovendien nog los van vermogenswinsten in de vorm van een stijgende waarde van vermogen, bijvoorbeeld van aandelen. Want alleen het uitgekeerde dividend, de rente en bijvoorbeeld de huurinkomsten worden als ‘inkomen uit vermogen’ gerekend, niet de waardestijging van een bedrijf of de waardestijging van aandelen. Zou je die wel meerekenen bij de vraag wat er naar kapitaal of arbeid gaat, dan kom je nog op heel andere sommen. Bedrijven zullen hier waarschijnlijk tegenin brengen dat hun inkomen uit vermogen voor een deel bestaat uit de winst van buitenlandse dochters – en die dochters hebben hun werknemers al betaald, dus hoeft de winst van buitenlandse dochters niet mee te tellen bij het bepalen of de verdeling tussen arbeid en kapitaal eerlijk is. Maar die vlieger gaat niet op, want er gaat vanuit Nederlandse dochters ook heel veel winst naar ‘moeders’ in het buitenland – en ook dat geld wordt in die buitenlanden nu niet meegerekend in hun labour share.

Hoe wordt inkomen van bedrijven gebruikt:

De winsten van bedrijven worden nauwelijks geïnvesteerd in de reële economie, maar uitgekeerd als dividend[14], opgepot (ook door aankoop van eigen aandelen) of gebruikt voor speculatie. Van de rest (322 miljard euro) ging 150 miljard naar de overheid.[15] Buitenlandse aandeelhouders ontvangen weliswaar zeer veel dividend – in 2019 ontvingen zij 141 miljard euro (!)[16] – maar dit bedrag blijft buiten het nationaal inkomen, dus maakt het ook geen onderdeel uit van de resterende 322 miljard.

Mirjam de Rijk beschreef in De Groene in 2021 waar de resterende (322-150) 172 miljard naar toe gaat.[17] Het korte antwoord is: eerst bij bedrijven, en vervolgens toch bij aandeelhouders, zowel binnen als buiten Nederland. Maar met een omweg. Op zo’n manier dat het niet als inkomen telt en er dus ook geen inkomstenbelasting over wordt betaald. En het ook niet meetelt in onderzoek naar inkomensverschillen. In 2019 ging het om zo’n 130 miljard euro, in de jaren ervóór om soortgelijke bedragen. Die 130 miljard komt dus boven op het geld dat als dividend naar aandeelhouders gaat, in totaal 210 miljard euro.

De route richting aandeelhouders is als volgt. In eerste instantie komt het geld in de spaarpot van de bedrijven. Vervolgens wordt het gebruikt voor het opkopen van eigen aandelen, het opkopen van andere bedrijven, of het wordt eenvoudig toegevoegd aan de reserves van het bedrijf. Zo komt het alsnog bij de aandeelhouders terecht, maar in de vorm van (onbelaste) waardestijging van het vermogen, niet als (belast) inkomen. Er is in dit land een heel leger aan fiscalisten getraind om te zorgen dat het allemaal niet als inkomen meetelt of op een manier dat er veel minder belasting over wordt betaald. Iedereen voelt natuurlijk aan dat mensen er wel degelijk rijker van worden, maar meetellen als wettelijk inkomen doet het niet.

Achtereenvolgende belastingherzieningen vormen van dat overheidsbeleid in zekere zin de kern. De internationale ontwikkelingen zijn vergelijkbaar, maar toch heeft Nederland een belastingstelsel dat zijn gelijke in de wereld niet kent. Het begint er al mee dat het voor leken volstrekt ondoorzichtig is. Het is een labyrintisch geheel van schijven en tarieven, regelingen en regels, speciale privileges en aparte voorrechten, en ter compensatie van al te draconische consequenties is er een apart substelsel: de toeslagen. Belangstellende burgers die willen weten hoe het stelsel werkt en uitpakt voor verschillende groepen kunnen hiervoor niet terecht bij handzame overzichtsstudies. Ondanks het florerende belastingadvieswezen bestaat zo’n studie voor Nederland niet. Ondanks? Of is het dankzij de bloeiende adviesbranche dat zo’n studie er niet is? Universiteiten leiden jaarlijks honderden accountants, economen en fiscalisten op, die hun weg vinden naar belastingfirma’s die hun geld verdienen met belastingontwijking. Ontduiken is voor de armen, ontwijken voor de rijken, zoals Amerikaanse belastingadviseurs zeggen. Bij de kantoren voor ‘fiscale optimalisatie’ treffen net afgestudeerden hun hoogleraren opnieuw, alleen met een ander petje op. De Leidse fiscalist Jan Vleggeert stelde dat er in Nederland nauwelijks hoogleraren belastingrecht zijn die niet tegelijkertijd verbonden zijn aan commerciële belasting- en accountancykantoren. Het ene deel van de week adviseren ze bedrijven en vermogende particulieren over belastingontwijking, de resterende tijd worden ze geacht belastingstelsels op wetenschappelijke wijze te onderzoeken te onderwijzen. Dat is een schoolvoorbeeld van conflicterende belangen. Het leidt tot lucratief wegkijken onder deskundigen en tot kennistekorten onder burgers.

Maar, klinkt het dan af en toe, die aandeelhouders, dat zijn toch de pensioenfondsen, dus in feite gaat het dan toch om ‘wij met z’n allen’? Die vlieger gaat niet op. Want pensioenfondsen vormen maar een klein deel van de aandeelhouders, zowel in Nederland als daarbuiten. Een deel van het nationaal inkomen komt wel terecht bij pensioenfondsen, want ook zij voegen winst toe aan hun reserves, maar dat bedrag (in 2019 ging het om zo’n 27 miljard) is er bij die 130 miljard al af. Het eerste deel van de zoektocht is daarmee volbracht. 130 miljard euro, een vijfde van het nationaal inkomen, blijft steken in bedrijven. En dat ieder jaar weer, of in ieder geval in die orde van grootte.[18] 

Maar daarmee is de zoektocht nog niet af. Want wat gebeurt er met dit geld? En waarom? Volgens de economieboekjes bestaat zoiets eigenlijk niet eens, want winst wordt óf gebruikt voor investeringen óf rechtstreeks uitgekeerd aan de aandeelhouders of de eigenaren. Waarom sparen bedrijven het geld toch op in plaats van dat het wordt geïnvesteerd of uitgekeerd? Het antwoord op deze vraag is te vinden op de website van de Vereniging voor Effectenbezitters (VEB). ‘De inkoop van eigen aandelen is een manier om met weinig risico geld terug te geven aan aandeelhouders. Investeren in onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe producten of diensten brengen meer risico met zich mee voor beleggers. Het is immers altijd maar afwachten of er voldoende rendement op de investeringen kan worden behaald.’ Helder. Het is gelijk het antwoord op de vraag waarom bedrijven zo weinig investeren in innovatie: investeren is risicovoller dan opkopen.[19]

Bedrijven gebruiken hun opgepotte miljarden ook voor het overnemen van andere bedrijven. In 2021 werd hier in Nederland 110 miljard aan besteed, becijferde KPMG. Bij overnames wordt vaak veel meer betaald dan het opgekochte bedrijf eigenlijk waard is: kassa voor de aandeelhouders/eigenaren van het opgekochte bedrijf. De aandeelhouders van het opkopende bedrijf laten zich lekker maken door voorgespiegelde voordelen in de toekomst. Door de bank genomen onterecht. Uit internationaal onderzoek blijkt dat de meeste overnames mislukken: het bedrijf is minder waard dan zonder de overname het geval zou zijn geweest. Slechts bij vijftien procent van de overnames levert het een meerwaarde op. Zo gaat er voor de economie en voor de samenleving als geheel veel waarde verloren. Dat het desondanks zo veel gebeurt, heeft vooral te maken met kuddegedrag in combinatie met grote reserves. Bovendien willen bedrijven, of in ieder geval de managers van bedrijven, nu eenmaal altijd groeien, en het is een stuk makkelijker om te groeien door opkopen dan door beter te presteren als onderneming. Dat aandeelhouders ermee akkoord gaan en banken het helpen financieren heeft volgens hem te maken met ‘old boys consensus’. We kennen elkaar en vertrouwen erop dat jullie de juiste beslissingen nemen.

En dan is er, als derde bestemming van de 130 miljard, ook nog het eenvoudige oppotten bij bedrijven. Een paar jaar geleden onderzocht De Nederlandse Bank (DNB) het ‘spaaroverschot’ van Nederlandse bedrijven, dat ook in vergelijking tot de rest van Europa opvallend hoog is. Belangrijke reden van dat oppotten, zeker bij het MKB, is ‘belastingplanning’, zoals DNB het noemt: het zo lang mogelijk, liefst voor eeuwig, uitstellen van het betalen van belasting. Grote oppotters zijn de bv’s van directeuren- grootaandeelhouders (DGA’s): de directeur is ook eigenaar van het bedrijf. Zij laten het grootste deel van hun winst administratief in de bv zitten, en kunnen intussen wel over het geld beschikken door het te ‘lenen’ van hun eigen bedrijf. Zo hoeven ze geen inkomstenbelasting te betalen.

Ook veel mensen met een ‘aanmerkelijk belang’, die minimaal vijf procent van de aandelen van een bedrijf in handen hebben, potten de winst graag op in het bedrijf om inkomstenbelasting te ontwijken. Dit leidt niet alleen tot minder geld voor publieke voorzieningen, maar ook tot ‘economische onevenwichtigheden’, constateert DNB. Het CBS schat dat in 2019 zo’n 28 miljard aan winst werd opgepot door directeuren-grootaandeelhouders en door mensen met een aanmerkelijk belang. De spaarpot die zo binnen dergelijke bedrijven is aangelegd, bedraagt volgens een ruwe schatting van het CBS inmiddels 400 miljard euro. Wordt het bedrijf overgedragen aan erfgenamen, dan hoeft over het opgepotte geld geen erfbelasting betaald te worden. Het is de blinde vlek van de inkomensstatistieken en daarmee ook van veel ongelijkheidsonderzoek: de waardestijging van vermogen. Waardestijging van bezit telt niet als inkomen.

Wie nu opmerkt dat al deze bedragen – voor aandeleninkoop, bedrijfsovernames en oppotten – al gauw optellen tot veel meer dan 130 miljard: dat klopt! Want bedrijven lénen ook geld voor overnames en zelfs voor de inkoop van eigen aandelen. Dit leidt tot een cynische constatering: een groot deel van het nationaal inkomen komt niet bij de huishoudens of bij de overheid terecht, maar blijft achter bij bedrijven, mede om belasting te ontwijken. Niet om investeringen mee te doen, maar om op te potten of bedrijven en aandelen mee te kopen. Zo wordt een belangrijk deel van het nationaal inkomen omgezet in vermogen van bedrijven en aandeelhouders. Bovenop het uitgekeerde dividend. In economische termen wordt 130 miljard van het nationaal inkomen jaarlijks omgezet van een ‘stroom’ in een ‘voorraad’: in kapitaal van bedrijven en van aandeelhouders. En juist voor die voorraad van ophopend vermogen, is in Nederland heel lang heel weinig aandacht geweest.

De economie en de samenleving schieten hier niets mee op. En het gekke is, ook voor aandeelhouders is al dat oppotten en opkopen lang niet altijd gunstig. Het scheelt hun weliswaar belasting, maar uiteindelijk moet geld economisch geïnvesteerd worden om het echt te laten renderen. Dat er op het moment zo veel geld bij bedrijven blijft zitten, zegt vooral iets over de enorme winsten die bedrijven maken. Er is heel veel cash, er is de afgelopen tien jaar gewoon heel veel geld verdiend. Aandeelhouders hoeven helemaal niet kritisch te zijn op wat er precies met het geld gebeurt, ze krijgen toch wel genoeg.

Opmerkelijk genoeg worden juist deze grote geldstromen – de opkoop van eigen aandelen, de bedragen die besteed worden aan overnames, de toevoegingen aan bedrijfsreserves – niet bijgehouden door de instituten die (toe)zicht houden op hoe het met economie en financiën gaat, of daarover adviseren: het CBS, DNB, de Autoriteit Financiële Markten, het CPB. Een van de obstakels is dat eigenlijk niet bekend is wie wat bezit. Daar zou binnenkort verandering in moeten komen, want in het kader van het Europese anti- witwasbeleid zijn bedrijven verplicht om de hele keten van eigenaren in kaart te brengen en te melden. Maar de Kamer van Koophandel, die dit zogeheten UBO-register op orde moet brengen, heeft van het kabinet al een paar keer uitstel gekregen.

Lage lonen zitten geconcentreerd bij laag opgeleiden, meestal met flexcontracten bij uitzendbureaus of platformbedrijven, of met schijnconstructies van zelfstandig ondernemerschap, waarbij werkgevers de kosten van sociale bescherming uitsparen – geen loondoorbetaling bij ziekte, geen arbeidsongeschiktheidsverzekering, geen minimumloon, geen ontslagbescherming, geen werkloosheidsverzekering, geen opbouw aanvullend pensioen. Bij nulurencontracten is er ook geen enkele zekerheid met betrekking tot werktijden, oproeptermijnen, minimum aantal betaalde uren, etc. Het zijn 19e eeuwse arbeidsverhoudingen. Bedrijven in de lage lonen sectoren – glastuinbouw, horeca, slachterijen, groente- en fruitbewerking, distributiecentra, productiebedrijven, callcenters, etc. – hebben soms hun hele personeelsmanagement uitbesteed aan uitzendbureaus en nauwelijks nog een relatie met hun personeel (vaak met uitzondering van hun staffuncties). Maar ook het klantencontact van medewerkers van gemeentelijke gezondheidsdiensten en woningcorporaties werken bijv. de eerste 1 á 2 jaar via uitzendbureaus. Woningcorporaties betalen aan uitzendbureaus circa €40 per uur, terwijl de uitzendkrachten maar circa €16 bruto per uur ontvangen, en deze uitzendbureaus nauwelijks toegevoegde waarde leveren. We moeten uitzendwerk echt veel onaantrekkelijker en dus ook duurder maken voor werkgevers.

Kiezers onderschatten de ongelijkheid enorm. De FNV liet daar in augustus 2022 door I&O Research onderzoek naar doen:

Hoe denkt u dat vermogen in Nederland verdeeld is over deze vijf groepen? En wat vindt u hoe de verdeling van vermogen in Nederland er zou moeten uitzien in de ideale situatie?

 

Ideaal

Perceptie

werkelijkheid

20% rijksten

25%

46%

78%

20% op een na  Rijksten

21%

20%

18%

20% middelsten

29%

18%

  6%

20% op een na armsten

15%

10%

  1%

20% Armsten

11%

  7%

– 2% 

 

 

 

 

Als we Nederlanders vragen in welk kwintiel zij zelf denken te zitten zeggen zeven op tien (69%) tot de middelste vermogensgroep te behoren. Op het eerste gezicht is deze uitkomst paradoxaal in combinatie met de uitkomst dat 29% aangeeft dat hun vermogen gemiddeld is. Veertig procent schatten hun vermogen ‘iets’ hoger of lager in. Als die groepen bij elkaar worden opgeteld komen we opnieuw uit op 69 procent. Met andere woorden: als mensen zeggen ‘iets’ vermogender of minder vermogend te zijn dan anderen betekent dat dat zij zichzelf alsnog inschatten in het middelste kwintiel.

Behalve de allerrijksten en de allerarmsten denkt iedereen tot middenklasse te behoren. Als we de vraag verder uitsplitsen naar vermogensgrootte zien we dat bijna elke groep aangeeft tot de 20 procent middelsten te behoren. Zo geven twee op drie (65%) Nederlanders met een vermogen van tussen de 500.000 en 1 miljoen euro aan tot de middelste groep te behoren. Datzelfde geldt voor 64 procent van de Nederlanders met een vermogen tot 20.000 euro. Het is van groot belang om kiezers hierover veel beter te informeren.

Oneerlijk belastingstelsel

De vorige zomer (2022) werd eindelijk ook door een IBO rapport van hoge ambtenaren erkend dat ons belastingstelsel de enorme ongelijkheid in inkomen (als men inkomen uit bezit, incl. de waardevermeerdering van dat bezit) én vermogen enorm vergroot en dat ons belastingstelsel zelfs regressief is: de sterkste schouders dragen de minste lasten! Zelfs binnen de inkomstenbelasting is dit al het geval, maar helemaal als we alle belastingen in de beschouwing betrekken. De conclusies van een groep ambtenaren die de vermogensongelijkheid in Nederland bestudeerden, zijn niet mals. Niet alleen zagen de rijkste Nederlanders hun vermogen de afgelopen jaren steeds verder groeien, het overheidsbeleid zorgt ervoor dat de verdeling alleen maar schever wordt.

Inkomen uit arbeid loont niet alleen veel slechter dan arbeid, arbeid wordt zoals gezegd ook veel zwaarder belast dan vermogen. Wie geld verdient aan het verhuren van een tweede of derde huis, betaalt bijvoorbeeld veel minder belasting dan wat iemand over zijn of haar salaris aan de Belastingdienst afstaat. Dat geldt ook voor winst uit een onderneming. Het is voor rijke Nederlanders met zulke inkomsten bovendien makkelijker om belastingadviseurs in te huren en strategisch te schuiven met hun inkomsten en hun vermogen. Ook de erf- en schenkbelasting dragen bij aan de vermogensongelijkheid, voornamelijk door de zogeheten ‘bedrijfsopvolgingsregeling’ (BOR). Via die regeling, bedoeld om ondernemingen voort te kunnen zetten, betaalt men veel minder belasting dan bij erf- of schenkbelasting zonder BOR. Verder kunnen vermogenden meer gebruik maken van gunstige belastingconstructies en hebben zij vaker de middelen om zich daarover te laten adviseren.

Erfenissen zijn sowieso een grote versneller van vermogensongelijkheid. De groep 65-plussers zag haar vermogen in de afgelopen vijftien jaar verdubbelen, doordat deze groep groter werd maar ook doordat ouderen steeds rijker worden. Omdat zij hun vermogen tegen een zeer gunstig fiscaal tarief kunnen doorgeven aan hun kinderen, komt een grote golf van geërfd geld in zicht. Maar niet alle babyboomers hebben (veel) vermogen. Wie geluk heeft, krijgt veel startkapitaal mee. Wie pech heeft, krijgt niets. Voor de jongere generaties wordt het in de komende decennia daardoor steeds bepalender hoe rijk hun ouders zijn. Piketty toonde reeds eerder aan dat we weer terug zijn in de 19e eeuw: waar je wieg staat bepaalt grotendeels je kansen op welvaart en welzijn. Een groot eigen vermogen is de beste garantie voor bestaanszekerheid.

Door dit alles betaalt de rijkste top 1% relatief minder belasting dan Nederlanders met minder vermogen, concludeert het onderzoek. Ons belastingstelsel vermindert niet, maar versterkt de inkomensongelijkheid, zelfs zonder rekening te houden met inkomen uit waardestijging van bezit. Alleen de overheidsuitgaven, zoals toeslagen en bijstand zijn nog progressief. Ons belastingstelsel is in de praktijk niet progressief (de sterkste schouders dragen dan de zwaarste lasten) maar regressief: de zwakste schouders dragen de zwaarste lasten.

Tabel Belastingtarieven in Nederland                                   1970                2020

Btw laag                                                                                  4%                   9%

        hoog                                                                             12%                 21%

Inkomstenbelasting minima                                                 36%                 36,5%

                                      modaal                                            48%                 41%

                                      rijk                                                   80%                 49,5%

Winstbelasting           (vennootschapsbelasting)                  48%                 17,5-21%

Dividendbelasting                                                                 25%                 15%

 

Vanaf de jaren 1970 is ook het topbelastingtarief in de inkomstenbelasting structureel omlaaggegaan – van 80% (Den Uyl), naar 72% (Oort), naar 60% (Vermeend), naar 49,5% (Rutte III). Het toptarief wordt al snel bereikt (bij een inkomen van ruim anderhalf modaal) en is daarmee niet gericht op de echte topinkomens. Er zijn nu maar twee tariefschijven over.

Nederland is niet alleen een belastingparadijs voor multinationals. Hoewel de uitbundige veelheid aan regels en regelingen het fiscale stelstel ondoorgrondelijk maakt, is de structuur ervan zonneklaar. Kapitaal en arbeid worden sinds de invoering van aparte ‘boxen’ door het kabinet-Kok II (1998-2002) onder leiding van de PvdA bewindslieden Willem Vermeend en Rick van der Ploeg verschillend belast. En arbeid wordt – ondanks de vaste verkiezingsretoriek over hardwerkende Nederlanders – beduidend meer belast dan kapitaal.

Het boxenstelsel is wat dit aangaat glashelder. Inkomsten uit werk en woning worden belast in box 1. Vrijwel iedere Nederlander betaalt langs die weg belasting . In belastingbox 2 ontvangen ‘aanmerkelijkbelanghouders’ (personen met meer dan 5 procent van de aandelen in een bv of nv) inkomsten uit dividend en winst, die veel lager worden belast dan inkomsten uit arbeid. Van deze constructie met box 2 profiteren – zo is pas onlangs gebleken – zo’n vierhonderdduizend mensen. Vaak hebben ze een klein salaris waarover inkomstenbelasting wordt afgedragen (in box 1), maar ontvangen hun overige inkomsten als winst of dividend in box 2. Een flink deel van de rijkste Nederlanders betaalt op deze manier veel minder belasting dan al hun minder verdienende medeburgers van wie de inkomsten in box 1 worden belast. Box 2, ook wel bekend als de ‘pretbox’, heeft daarnaast nog een keur aan andere voordelen zoals uitstelmogelijkheden, vrijstellingen en aftrekposten.

Internationaal bezien heeft Nederland bovendien de laagste belastingdruk op kapitaalinkomen van alle EU-landen. Sinds het boxenstelsel eendrachtig door minister Zalm (VVD) en staatssecretaris Vermeend (PvdA) in 2001 werd ingevoerd, moet de vermogensongelijkheid dus substantieel zijn toegenomen, zowel binnen Nederland als tussen Nederland en de overige EU-landen. Recente studies van de OESO en de Utrechtse onderzoekers Toussaint en Van Bavel bevestigen dit: Nederland behoort tot de landen met de meest ongelijke vermogensverhoudingen in de wereld. Op een opvallend terloopse manier liet het ministerie van Financiën mei 2020 weten dat het totale vermogen van de groep ‘aanmerkelijkbelanghouders’ 400 miljard bedraagt. Dat is, zo werd eraan toegevoegd, tweemaal meer dan werd aangenomen. Terwijl de Belastingdienst rechthebbende burgers willens en wetens toeslagen heeft onthouden, moeten we dus wel aannemen dat dezelfde dienst jarenlang nalatig is geweest bij de vermogensregistratie en belastingheffing van de rijkste landgenoten.

Bij de pret van box 2 komt dan nog het plezier van box 3, waarin vermogen in de vorm van spaargeld, beleggingen of een tweede huis worden belast. De fiscale behandeling van vastgoed is daarvan het meest schrijnende voorbeeld. Inkomsten uit verhuur worden veel minder belast dan inkomsten uit arbeid. Ook hier doet het boxenstelsel zijn werk: huurinkomsten vallen in box 2 als de verhuurders een bedrijf vormen, in box 3 als het particulier vermogen betreft. Terwijl woningbouwcorporaties door het kabinet Rutte II hoge extra belastingen is opgelegd (2 miljard aan ‘verhuurderheffing’), die onder Rutte III zijn gecontinueerd, worden beleggers op diverse manieren bevoorrecht. Sinds de financiële crisis van 2008 zijn investeringsfirma’s grootscheeps huizen gaan opkopen. Blackstone, het grootste Amerikaanse private equity-bedrijf, is uitgegroeid tot een van de machtigste vastgoedimperia in de wereld. Van de tien miljoen Amerikanen die door de fraude met hypotheken hun huis verloren, zijn de woningen goeddeels terecht gekomen bij een klein aantal van deze financiële firma’s. Woningbezit ging en masse over van bewoners naar beleggers. San Francisco is sindsdien de stad met de hoogste huren van de VS en het laagste percentage eigenwoningbezit. Niet zelden hebben mensen die buiten hun schuld hun huis moesten verkopen, het moeten terughuren van de ‘aasgieren,’ de vulture capitalists, die het in bezit kregen. Blackstone was de grootste profiteur, en bestuursvoorzitter Schwarzman klom naar de 24ste plaats op de miljardairslijst van Forbes. Voor grootbeleggers als Blackstone stellen tot voor kort ook Nederlandse makelaars pakketten samen van woningen, huizenblokken en wooncomplexen. De vastgoedafdelingen daarvan maximaliseren de huren, proberen onderhoudskosten af te wentelen op huurders en bouwen niks bij, want schaarste loont. Naast parasitaire beleggingsfirma’s zijn ook vermogende particulieren ‘pandjes’ gaan kopen. De huurinkomsten daarvan vallen in box 3, wat betekent dat hierover in de praktijk niet of nauwelijks belasting wordt betaald. Hoe leuk kun je het maken voor de huisjesmelkende medemens? Tijdens de coronacrisis stegen de huizenprijzen dan ook gewoon door. In 2020 kwam al veertig procent (!) van de woningtransacties in de grote steden in Nederland voor rekening van particuliere beleggers. Ook zij drijven de huizenprijzen op, verhogen de huren (marktconformisme is de hoogste deugd), bouwen niets bij en betalen over de ontvangen huurinkomsten geen of maar een schijntje van de belasting die ze verschuldigd zouden zijn als hierover gewoon inkomstenbelasting zou worden geheven.

Het boxenstelsel waarop de Nederlandse belastingheffing berust is een wangedrocht. De inkomsten van het overgrote deel van de bevolking vallen in box 1 en worden progressief belast: hoe hoger je loon, hoe hoger het belastingtarief. Worden de andere boxen in de beschouwing betrokken, dan blijkt het stelsel als geheel regressief te zijn. Dat zet een van de principes van belastingheffing, het draagkrachtbeginsel, op zijn kop: de sterkste schouders worden het minst belast. Net als in de VS leidt dat tot een opwaartse herverdeling van inkomsten en bezit, houdt het de groeiende ongelijkheid gaande en heeft het perverse gevolgen. Het stimuleert een rentenierseconomie waarin bezit en speculatie lucratiever zijn dan produceren, remt nuttige bestedingen en productieve investeringen en verdrijft lagere en middeninkomens uit de steden, waar ze hard nodig zijn. Op onderdelen circuleren voorstellen tot hervorming. Hoe verstandig en vernuftig die ook zijn, ze lopen het risico de onoverzichtelijkheid van de belastingheffing te bestendigen. Alleen een radicale en samenhangende hervorming kan het fiscale bestel werkelijk duurzamer en socialer maken.

Individualisering van de financiering van publieke dienstverlening

De ongelijkheid neemt verder toe door de individualisering van kosten voor (semi-)publieke dienstverlening. Dit betreft de niet de uit belastinginkomsten gefinancierde lasten voor zorg, onderwijs, kinderopvang, openbaar vervoer en ook energie en wonen. Voor veel (zorg, kinderopvang en huur) van deze lasten kunnen burgers sinds 2002 fiscale toeslagen ontvangen die een deel van deze kosten opvangt. Voor de rest is afhankelijk van het lokale beleid soms bijzondere bijstand mogelijk. Zonder deze toeslagen en bijzondere bijstand zouden lage inkomens, ook mét de hiervoor voorgestelde forse verhoging, niet kunnen rondkomen. Het afschaffen van fiscale toeslagen zou zonder ingrepen aan de lasten waarvoor deze toeslagen verstrekt worden voor hen desastreus uitpakken, zeker omdat zonder ingrepen die lasten ook nog eens fors zullen blijven doorstijgen.

De achtergrond van deze individualisering van de financiering van publieke diensten is wederom neoliberale politiek. Door publieke voorzieningen steeds minder volledig te financieren via eerlijke, solidaire belastingheffing, maar steeds meer uit aparte premies en bijdragen die burgers rechtstreeks, en in toenemende mate ook ongeacht hun inkomen of vermogen, moeten betalen, wordt de solidariteit ondermijnd en de ongelijkheid vergroot. Deze individualisering in de financiering van collectieve voorzieningen (zorg, kinderopvang en onderwijs), waarin tegelijkertijd meer marktwerking, privatisering en liberalisering (energievoorziening, openbaar vervoer, sociale woningverhuur) aan de orde is, is funest voor de bestaanszekerheid. Decennia lang hebben ‘we’ de collectieve financiering ondermijnd en de lasten die lage en middeninkomens per huishouden nu zelf moeten onderbrengen enorm vergroot. Dit maakte bij achterblijvende inkomens repartie via de inkomensafhankelijke fiscale kortingen en toeslagen nodig en zorgde in combinatie voor de huidige perfecte storm van de lastencrisis.

Armoedeval en marginale druk

Steeds meer huishoudens zitten gevangen in een armoedeval. Het is belangrijk te onderkennen dat armoedeval iets anders is dan armoede, en dat het een andere groep betreft – niet de laagste inkomens, maar juist de groep net daarboven.

Met extra werk verdienen zij netto nauwelijks extra. Door de veelheid aan inkomensafhankelijke regelingen (inkomensafhankelijke fiscale toeslagen en heffingskortingen, maar ook bijvoorbeeld sommige eigen bijdragen in de zorg) levert een extra verdiend bruto inkomen nog nauwelijks extra netto besteedbaar inkomen op. De armste inkomens houden meestal nog die regelingen, maar de inkomens daarboven verliezen deze deels of zelfs geheel.

Dat wordt uitgedrukt in marginale druk (% dat van iedere bruto extra inkomen verdwijnt in termen van netto besteedbaar inkomen). Dit houdt lagere en middeninkomens gevangen. De marginale druk kan heel hoog oplopen. Vooral in het inkomenstraject tussen 23 en 40 duizend euro is de marginale druk erg hoog. Voor sommige mensen is de stijging van het besteedbaar inkomen bij een stijging van het brutoloon met €1,- minder dan 20 cent. Dit wordt onder meer veroorzaakt door toeslagen (huurtoeslag, zorgtoeslag, kinderopvangtoeslag en het kindgebonden budget) en de inkomensafhankelijke belastingkortingen (zoals de arbeidskorting, de ouderenkorting, de inkomensafhankelijke combinatiekorting en de algemene heffingskorting) die mensen beiden kwijtraken als ze meer gaan verdienen.

De marginale belastingdruk is heel variabel. Ook tussen mensen met hetzelfde inkomen kan de druk sterk uiteenlopen. Dit komt met name door de fiscale toeslagen die situatie specifiek zijn. Een persoon met een inkomen van 30.000 en een sociale huurwoning met huurtoeslag heeft daarmee een veel hogere marginale druk dan een persoon met hetzelfde inkomen zonder sociale huurwoning. Voor een alleenstaande met twee kinderen en een sociale huurwoning is de marginale belastingdruk bij 30.000 aan inkomen 83%. Als deze persoon geen huurtoeslag zou krijgen is de druk met 57,5% veel lager. In de onderstaande tabel wordt de situatie weergegeven voor verschillende inkomenscategorieën. Mogelijke marginale druk bij diverse niveaus van bruto inkomen:

Belastbaar loon

14.494

19.459

22.327

28.801

36.200

47.299

Inkomstenbelasting

5.414

7.219

8.283

10.685

13.430

17.548

Algemene heffingskorting

3.215

3.215

3.139

2.752

2.309

1.646

Arbeidskorting

1.754

3.154

3.850

4.023

4.172

3.506

Nettoloon

14.149

18.608

21.032

24.890

29.251

34.903

Zorgtoeslag

2.487

2.487

2.421

1.541

537

0

Kindgebonden budget

2.226

2.226

2.226

2.226

2.226

1.656

Huurtoeslag

3.729

3.729

3.658

2.060

308

0

Besteedbaar inkomen

22.591

27.050

29.337

30.717

32.322

36.559

Marginale druk

11%

11%

78%

83%

86%

59%

 

Met name voor mensen met een inkomen tussen het minimumloon en iets boven modaal kan de marginale druk erg hoog zijn. Binnen de gezinssituatie die in de tabel wordt weergegeven zien we dat het besteedbaar inkomen van iemand waarvan het loon stijgt van het minimumloon naar een modaal inkomen met slechts €2.985,- toeneemt. Dit is een dermate kleine toename dat je je terecht de vraag kunt stellen of het wel de moeite waard is om hard te werken voor een carrière.

Daarnaast zien we dat er grote verschillen zijn in fiscale behandeling tussen groepen. Zo is de arbeidskorting in de loop der jaren flink verhoogd. Dat betekent dat het verschil in belastingdruk veel groter is geworden tussen werkenden en mensen met een uitkering of een vroegpensioenuitkering. Ook is het verschil in belasting- en premiedruk tussen zelfstandigen en werknemers erg groot, in het nadeel van werknemers. Voor mensen in de AOW-gerechtigde leeftijd geldt dat zij geen AOW-premie meer hoeven te betalen. Dat is weliswaar een flink fiscaal voordeel, maar door het zeer sterk oplopen van de arbeidskorting is het fiscale verschil met werkenden klein geworden. Op zichzelf is dat prima, mits het inkomensniveau van gepensioneerden koopkrachtig genoeg zou zijn, en dat is vooral voor de bijna één miljoen van de in totaal acht miljoen werknemers (12,5%) zonder aanvullend pensioen en de kwart van alle werknemers (!) met een klein aanvullend pensioen (tot € 5000 per jaar) steeds minder het geval door de stijgende lasten en achterblijvende indexering.

Bijna zes van de acht miljoen huishoudens ontvangen fiscale toeslagen (!), in plaats van dat we zorgen dat hun inkomens hoog genoeg zijn en dat collectieve voorzieningen als zorg en kinderopvang gewoon uit de belasting gefinancierd worden (in plaats van premies, eigen risico en eigen bijdragen) en dat de huren en energielasten betaalbaar zijn.

Fiscale toeslagen veroorzaken – ook zonder malversaties van de Belastingdienst – meer ellende dan alleen de armoedeval. Omdat ze uitgekeerd worden als voorschot en pas achteraf bekeken wordt of ze ook recht hebben en voor hoeveel worden bij 30% (!) van de huishoudens die toeslagen ontvangen deze teruggevorderd (soms pas na drie jaar!), omdat hun inkomen en/of huishoudenssituatie is veranderd. De flexibilisering van betaald werk is een belangrijke oorzaak. Hierdoor ontstaan veel problematische schulden, daar reserves juist bij deze inkomens ontbreken. Bij 20% (kindgebonden budget) tot 40% (huurtoeslag) blijkt er achteraf juist meer recht op toeslagen te zijn en volgen nabetalingen. Ondertussen zijn vaak problematische schulden ontstaan omdat de vaste lasten van kinderopvang, huur en zorg niet betaald konden worden. Zo’n 10-15% van huishoudens die wel recht hebben op toeslagen vragen ze niet eens aan. Slechts een minderheid van de huishoudens met een toeslag kregen de juiste toeslag.

Een hele fiscale kerstboom vol belastingtarieven, heffingskortingen en inkomenstoeslagen beoogde van Nederland een beschaafd, sociaal land te maken. Maar de keerzijde is dat iemand die probeert te ontsnappen aan de armoede, door meer te werken en carrière te maken, zijn of haar subsidies kwijtraakt en zo weinig overhoudt van al die ijver en ambitie. Wie arm is in Nederland en rijker probeert te worden, vindt de Belastingdienst op z’n weg. ‘Als nivelleren een feest is, dan is de armoedeval de comazuiper die de dansvloer onderkotst’, zo stelde Mathijs Bouman in een column terecht. Want wat heb je aan inkomensgelijkheid als het mensen in een afhankelijke positie houdt? Hoe durven we ons belastingstelsel ‘progressief’ te noemen, als in de praktijk de hoogste marginale tarieven door de laagste inkomens worden betaald?

Het schrappen van de fiscale toeslagen draagt niet alleen enorm bij aan de vereenvoudiging en uitvoerbaarheid van het stelsel, maar we maken ook een einde aan de armoedeval, er blijven niet zoals nu honderden miljoenen euro’s per jaar niet besteed omdat mensen het niet aanvragen (te complex, te veel risico’s) waardoor ze ten onrechte in armoede blijven en er wordt een eind gemaakt aan een van de belangrijke oorzaken van schulden bij huishoudens (door terugvordering van onterecht verkregen toeslagen bij onvoorspelbare, flexibele inkomens). Maar dan moeten we wel de vaste lasten structureel verlagen. Alleen een incidentele inkomensverbetering is daarvoor niet genoeg.

In plaats van progressieve belastingtarieven die onze rijkdom-verdeling eerlijker maakt, zijn er steeds noodgrepen gepleegd. Zo werd voor werkenden niet de lonen verhoogd, maar een inkomensafhankelijke arbeidskorting ingevoerd. Maar de laagste inkomens betalen te weinig belasting om van deze belastingkorting te profiteren, en denkt men nu na om deze korting voor hen ook als toeslag in te voeren (‘verzilverbare arbeidskorting’). In plaats van de AOW te verhogen en het aanvullend pensioen te verbeteren werd een inkomensafhankelijke ouderenkorting bedacht. In plaats van meer progressieve belastingtarieven werd er een inkomensafhankelijke algemene heffingskorting ingevoerd. Staat er ook een kind van u of uw partner bij u op hetzelfde adres ingeschreven, dan komt daar nog een zgn. inkomensafhankelijke combinatiekorting bij – in plaats van hogere (inkomensonafhankelijke) kinderbijslag. En werd er ook nog eens een inkomensafhankelijk kindgebonden budget – een toeslag, een uitkering dus – ingevoerd.

Belastingontwijking

Van de fiscale herzieningen van de afgelopen decennia hebben allereerst ondernemingen geprofiteerd. Het officiële tarief van de vennootschapsbelasting is gehalveerd en er is een internationaal systeem van belastingontwijking ontstaan dat grote bedrijven volop benutten. Ook om speciale tax rulings in Nederland af te dwingen, speciale afspraken met de Belastingdienst die vastleggen hoeveel belasting er betaald moet worden en welke fiscale constructies toegestaan zijn. De overheid wil ermee bereiken dat grote bedrijven zich in Nederland vestigen, die bedrijven proberen er zo laag mogelijke belastingen mee te krijgen. Vroeg in de coronacrisis kwam aan het licht dat Booking.com 2 miljard euro aan fiscaal voordeel had gekregen vanwege een ‘innovatieregeling’. En zo zijn er meer regelingen, véél meer. De belastingdruk voor grote ondernemingen is hierdoor in Nederland bijzonder laag, gemiddeld zo’n 9 procent, beduidend minder dan het officiële tarief van de vennootschapsbelasting. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) publiceerde in 2020 voor het eerst een vergelijkende studie over de winst- en vennootschapsbelasting van multinationale ondernemingen. En? Met de Britse Maagdeneilanden, Bermuda en de Kaaimaneilanden behoort Nederland tot de categorie belastingparadijzen.

De laatste jaren zijn er een flink aantal maatregelen genomen om af te komen van de reputatie van Nederland als belastingparadijs. Toch mogen we als land de vlag nog niet uithangen. Zo heeft Nederland onlangs nog de Spaanse woede op zijn hals gehaald door een verhuizing van het bedrijf Ferrovial naar Amsterdam. Hoewel ze claimen dat het voornamelijk gaat om betere regelgeving voor een dubbele notering op de beurs, verdenken de Spanjaarden de voordelige fiscale behandeling van bedrijven als echte reden voor de verhuizing. Zelfs nu klassiekers in de belastingontwijking, zoals de Double Dutch with an Irish Sandwich, niet langer bestaan en Nederland niet altijd meer zelf de eindbestemming van ontwijking is, zijn we nog altijd spin in het web. Nederland telt meer dan twaalfduizend brievenbusfirma’s, die tezamen een omvang hebben van meer dan vijf keer de Nederlandse economie. Nederland trekt in de statistieken nog altijd meer “investeringen” aan dan Duitsland en China samen, omdat een groot deel daarvan spookinvesteringen zijn. En er stroomde in absolute zin ook afgelopen jaar meer geld door Nederland dan door welk ander land ter wereld dan ook. Dat moet anders.

Begrotingspolitiek

Na 2008 sloegen de opeenvolgende kabinetten hard aan het bezuinigen om het begrotingsgat te dichten en de staatsschuld te verkleinen. Dat heeft Nederland zeker 5% aan economische groei gekost, berekende het Centraal Planbureau in 2016. Zonder die bezuinigingen was het bbp nu 35 miljard hoger geweest. In sommige terugblikken ter ere van tien jaar crisis werd gesuggereerd dat de bezuinigingen een keuze waren van het rechtse kabinet dat in 2010 aantrad (VVD/CDA, met gedoogsteun van de PVV). Echter, al in de herfst van 2009 kondigde het kabinet-Balkenende/Bos (CDA/PVDA/CU) aan flink te gaan bezuinigen om het begrotingstekort weg te werken, en ook het kabinet-Rutte/Asscher (VVD/PvdA) dat in 2012 aantrad bezuinigde hard. Door opeenvolgende kabinetten werd zo’n vijftig miljard euro structureel bezuinigd.

De pijnlijke conclusie van de Rekenkamer in 2016: de bezuinigingen waren bedoeld om de overheidsfinanciën op orde te brengen, maar de kans is groot dat de bezuinigingen daar geen positief effect op hebben gehad. In de woorden van de Rekenkamer: het is niet te zeggen of het begrotingstekort dankzij of ondanks de bezuinigingen gedaald is. Want minder economische groei betekent ook minder overheidsinkomsten. Bovendien leiden bezuinigingen tot een waterbedeffect: elders nemen de kosten toe. Van de vijftig miljard aan bezuinigingen kwam overigens slechts zeven miljard ten laste van het bedrijfsleven.

De Rekenkamer raadde het kabinet aan om alsnog de bezuinigingen goed te evalueren om ‘te weten wat wijs beleid is in moeilijke tijden’. Toenmalig minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem liet echter weten een dergelijke evaluatie niet nodig te vinden. Nog steeds roepen de politici van Paars II dat zij niet anders konden dan bezuinigen op de portemonnee van burgers, terwijl zelfs het IMF, de Wereldbank en bijv. ook de ING erkennen dat door dit beleid de crisis juist verdiept en verlengd werd, en het herstel dus vertraagd, met een schade van honderdduizenden extra werklozen en een verlies van volgens het CPB 365.000 banen en een verlies aan nationaal inkomen van 16,5%, een verlies dat grotendeels structureel geworden is.

Inmiddels zijn de meeste economen het erover eens dat je in tijden van crisis juist niet moet bezuinigen. Is er eenmaal weer economische groei, dan nemen de staatsschuld en het begrotingstekort vanzelf snel af.[20]

Hoe slechter de economische situatie, hoe belangrijker een goed vangnet om ervoor te zorgen dat mensen niet helemaal door de bodem zakken. In economische termen is sociale zekerheid een van de ‘automatische stabilisatoren’: de koopkracht blijft enigszins op peil, wat goed is voor bedrijven.

De huidige sociale zekerheid is echter een stuk uitgekleed in vergelijking met 2008. De maximale duur van de werkloosheidsuitkering is verminderd (van maximaal 38 naar 24 maanden, soms per CAO wel uitgebreid), mensen tot 27 jaar hebben minder snel recht op bijstand en ouderen moeten tegenwoordig eerst hun huis ‘opeten’ voordat ze recht hebben op bijstand.

Crisis betekent vrijwel per definitie oplopende werkloosheid. Om de sociale zekerheid als economische stabilisator te laten werken zou het stelsel in tijden van crisis juist uitgebreid moeten worden. Regeringen hebben vaak de omgekeerde neiging: zodra het aantal uitkeringen stijgt, ontstaat de drang te gaan bezuinigen.

Programma

We bestrijden te grote inkomens- en vermogensongelijkheid door wetgeving en belastingen.

Wettelijk maximeren van topbeloningen en beloningsverschillen

Naast een uitbreiding en verscherping van de Wet Normering Topinkomens in de publieke sector (naar o.m. woningcorporaties, pensioenfondsen en hun uitvoeringsinstellingen en vermogensbeheerders, zorginstellingen en het Koningshuis), gaan we overal een wettelijk maximum invoeren van beloningsverschillen binnen één bedrijf of instelling. Bijvoorbeeld dat het hoogste loon (inclusief loon in natura en pensioen) in en bedrijf of instelling nooit meer dan twintig maal zo hoog mag zijn dan het laagste loon in dat bedrijf/instelling.

Bonussen beperken we ook, bijvoorbeeld door ze ook te maximeren op 10% van het gemiddelde loon in een bedrijf of instelling en te verplichten dat alle werknemers (inclusief bestuurders) daar op gelijke wijze (in euro’s, niet in procenten!) toegang toe hebben. De wetgeving voor gelijke beloning tussen genders wordt ook verscherpt.

Eerlijke, handhaafbare en simpele belastingen

In de loon- en inkomstenbelasting gaan we alle inkomen ongeacht hoe dat inkomen verdiend is (uit arbeid, uit kapitaal/bezit of uit bedrijf), gelijk behandelen – we schrappen het boxenstelsel. In plaats daarvan komen er meer (bijv. zes), progressief oplopende tariefschijven (bijv. voor de laagste inkomens 15%, voor de hoogste 75%).[21] Deze tarieven worden ook effectief, ze worden niet meer verlaagd met kortingen, aftrekposten, vrijstellingen en andere faciliteiten.

Deze belastingverminderingen komen nu grotendeels terecht bij hogere inkomens. Het maakt ontduiking en ontwijking ook erg moeilijk als dat allemaal niet meer bestaat – uitvoering en handhaving wordt eenvoudiger, de transparantie wordt groter en belastingadviseurs moeten een wel zinvol beroep gaan kiezen.

We schrappen daarmee niet alleen de arbeidskorting (werk moet niet op kosten van de belastingbetaler, maar op die van werkgevers lonen!), de ouderenkortingen (de ouderdomsvoorzieningen moeten zelf hoog genoeg zijn), de algemene heffingskorting, de combinatiekorting, maar ook alle aftrekposten zoals de hypotheekrenteaftrek en conform het advies van de commissie Borstlap de ondernemersaftrek op winst en verlies uit onderneming (dit betreft de zelfstandigenaftrek, startersaftrek, meewerkaftrek, aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, stakingsaftrek), en de zgn. ondernemingsfaciliteiten (dit betreft de mkb-winstvrijstelling, landbouwvrijstelling, milieu-investeringsaftrek, de willekeurige afschrijving milieu-investeringen, kleinschaligheidsinvesteringsaftrek,  energie-investeringsaftrek, en herinvesterings-reserve). Dat ruimt lekker op en levert veel geld op.

Ook schrappen we de mogelijkheid voor zelfstandigen om te lenen van de eigen BV (incl. eigen woningschuld) en schrappen we de doelmatigheidsmarge gebruikelijk loon bij DGA’s conform het IBO-rapport over vermogensongelijkheid uit juni 2022.

Bij elkaar leiden deze belastingfaciliteiten voor ondernemers nu tot grotere ongelijkheid en grote verschillen in lasten op arbeid afhankelijk van de vorm waarin deze arbeid wordt verricht. Ook leiden ze tot forse uitholling van de financiering van de sociale zekerheid en van de collectieve voorzieningen. Daarbij gaat het hier om forse bedragen die, mede door de groei van het aantal ondernemers, de laatste jaren duidelijk zijn gegroeid. Ze spelen een grote rol bij het vergroten van de ongelijkheid. We moeten stoppen om gedrag van ondernemers en ondernemingen te beïnvloeden met fiscale of andere subsidies.

De aftrekposten met betrekking tot verduurzaming worden vervangen door prijsmaatregelen en regulering. Prijsprikkels zijn veel effectiever, eenvoudiger uit te voeren en kosten de belastingbetalers niets, maar leveren juist inkomsten op.

Wat betreft de aftrekposten voor het eigen huis, zie het beginsel Solidaire Volkshuisvesting.

Bij inkomen telt voor de belastingheffing alles mee, ook de waardevermeerdering van bezit, en inkomen in natura, zoals auto’s van de zaak. Zonder uitzonderingen. Er wordt niet langer gewerkt met fictieve, maar met werkelijke rendementen.

De Directeur-Groot Aandeelhouder (DGA) wordt direct belast over de winst van zijn vennootschap in de inkomsten- en loonbelasting – de huidige mogelijkheden om inkomen en dus belastingheffing (schier eindeloos) uit te stellen vervallen daarmee, en tevens afschaffing van de aftrekmogelijkheden voor leningen aan de DGA. We stoppen ook met alle fiscale subsidiëring van schulden – we staan geen negatief inkomen meer toe, het minimuminkomen is altijd nul euro, en we waarborgen een eerlijke vermogensetikettering (indien het vermogen voor het merendeel voor privé of voor de onderneming wordt aangewend, wordt het vermogen daar volledig in opgenomen voor de belastingheffing).

Bij de nieuwe tarieven worden de huidige premies voor volksverzekeringen (AOW, ANW, WLZ) en de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke zorgpremie (ZVW) geïntegreerd. Een deel van de financiering van de AOW/ANW en de zorg (nu WLZ/ZVW) gaan we ook financieren door verhogingen van belastingen op kapitaal (zie hierna). De vrijstelling van pensioenen in de derde pijler (lijfrentes e.d.) vervalt. Dat zorgt bij elkaar voor een breder en eerlijker financiering, en maakt het stelsel nog een stap eenvoudiger.

Bij de transitie wordt gewaarborgd dat lagere en middeninkomens (tot bijv. anderhalf modaal) er qua koopkracht op vooruitgaan, in samenhang met maatregelen die hun lasten beperken en hun inkomens verhoogd worden.

De verhouding tussen de opbrengst van de inkomstenbelasting en die van andere belastingen, met name die op kapitaal, moet fors veranderen – het grootste deel moet uit andere belastingen komen. Daartoe voeren we in de eerste plaats een aparte vermogensbelasting in voor grote vermogens, met een hoger tarief naar mate het vermogen hoger is. Het vermogen exporteren naar een ander land wordt daarbij tegen een hoger tarief belast.

We veranderen daarnaast de vennootschapsbelasting. Nu is het tarief afhankelijk van het aantal werknemers van een bedrijf, wij maken er een progressieve winstbelasting van, oftewel een belasting waarvan het tarief toeneemt naarmate de winst hoger is. Dit heeft veel positieve effecten. Als het maken van steeds hogere winsten minder lucratief wordt, wordt het voor bedrijven aantrekkelijker om de lonen te verhogen, om te investeren, of zelfs hun prijzen te verlagen. De gasprijs daalde direct toen de EU aankondigde om de winsten van energiebedrijven af te romen. Daarnaast kan een aparte belasting op grote vermogens van bedrijven die worden opgepot en op het opkopen van eigen aandelen, zoals nu in de VS voorgesteld, helpen de lonen te verhogen en/of de prijzen te verlagen, in combinatie met een forse, ook progressieve verhoging van de dividendbelasting.

Voor digitale techbedrijven voeren we bovendien een Digitaks in, dat een eind maakt aan hun belastingontwijking. Indien bedrijven vertrekken naar goedkope belastingparadijzen moeten ze een exit belasting betalen conform het initiatief wetsvoorstel daarover van GroenLinks.

We bevorderen een zo hoog mogelijk Europese vloer in deze belastingen. Het vestigingsklimaat is niet grotendeels afhankelijk van het belastingtarief. Beschikbaarheid van hoogwaardige arbeid, sociale stabiliteit, beloning van investeren in duurzaamheid en banen, hoogwaardige infrastructuur, cultureel en anderszins een fijn land om te verblijven zijn zeker zo belangrijk. En bedrijven die alleen maar bezig zijn met snel geld verdienen en wegsluizen zijn economisch niet duurzaam relevant.

We schrappen tegelijkertijd ook alle vrijstellingen in de vennootschapsbelasting, zoals de innovatie box (waar multinationals te makkelijk geld tegen maar 5% kunnen laten belasten), de deelnemersvrijstelling en de voordelen met betrekking tot herstructurering van schulden en verliezen, waarmee zelfs algehele belastingvrijstelling verkregen kan worden.

En we gaan een gelijke aftrek van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting invoeren. De ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen (rente aftrekbaar, winsten belast) in de vennootschaps-belasting leidt tot allerlei fiscale constructies en tot overmatige schuldfinanciering. Een gelijke aftrek voor zowel eigen als vreemd vermogen haalt die perverse prikkel weg. Dit zal een domper zijn voor in Nederland gevestigde financieringsvennootschappen (de ‘brievenbus-bedrijven’), maar juist weer gunstig voor concernfinanciering vanuit Nederland van reële investeringen. Een gelijke vermogensaftrek is bovendien relatief gunstig voor het midden- en kleinbedrijf omdat het MKB verhoudingsgewijs met veel eigen vermogen is gefinancierd.

We wijzigen ook de erfenis- en schenkingsbelasting waarbij iedere Nederlander het recht krijgt om gedurende zijn leven bijv. 150.000 euro aan erfenissen of schenkingen belastingvrij te ontvangen – van wie dan ook. Alles daarboven wordt met een oplopend tarief belast: bijv. de eerste 500.000 euro met 40%, alles daarboven met 60%. Erfenissen zijn een belangrijke veroorzaker van onrechtvaardige bestendiging en vergroting van ongelijkheid. Het apart belastingvrij schenken van bedrijfsvermogen voor bedrijfsopvolgers wordt eveneens geschrapt. Teneinde acuut faillissement te voorkomen zijn hierbij betalingsregelingen mogelijk. Eveneens wordt de doorschuifregeling voor het aanmerkelijk belang (DSR) geschrapt, conform het IBO-rapport over vermogensongelijkheid.

Het nieuwe belastingstelsel betekent per saldo een forse lastenverzwaring, die neerslaat bij hoge inkomens en grote vermogens, en bij grote vervuilers, zowel bij huishoudens als bij bedrijven. Deze opbrengst gaat naar versterking van de publieke sector, verlaging van lasten en verhoging van inkomen voor lagere en middeninkomens. We gaan de handhaving daarbij enorm versterken en belastingontduiking zwaar straffen.

GroenLinks en de PvdA doen in een recente initiatiefnota meer dan 25 voorstellen om een eind te maken aan de rol van Nederland als facilitator van belastingontwijking. Het is van belang om voor eens en altijd af te rekenen met belastingontwijking en van het juk als belastingparadijs af te komen.

Ten eerste, pleiten we ervoor om de criteria van de Europese zwarte en grijze lijsten van belangparadijzen aan te scherpen. Deze definities zijn nu niet scherp genoeg. Het kabinet concludeert op basis van de bestaande definitie dat de geldstromen naar dergelijk fiscale gebieden gedaald zijn. Maar op de lijst van belastingparadijzen staan slechts twintig landen. Bovendien ontbreken notoire ontwijkingsoorden als Bermuda en de Kaaimaneilanden. Door meer landen die daadwerkelijk fungeren als belastingparadijs op te nemen in deze lijsten zullen maatregelen die zich richten tegen dergelijke bestemmingen van geldstromen ook echt alle belastingparadijzen raken.

Een ander vaak onderbelicht punt is de informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten. Door te veel te focussen op brievenbusfirma’s slippen andere bedrijven, die ook gebruik maken van belastingontwijkingsconstructies, door het net. Een goed voorbeeld is farmagigant Pfizer. Dat heeft een keurig kantoor met medewerkers in Capelle a/d IJssel. Het geldt daarom niet als brievenbusfirma omdat er werkelijk werkzaamheden worden verricht. Toch zien we dat het kantoor intussen ook ingezet wordt als vehikel om belasting mee te ontwijken. Daarom stellen wij voor om informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten en het tegengaan van belastingontwijking via investeringsverdragen veel breder te zien dan enkel een focus op brievenbusfirma’s.

Ten derde, bestrijd je belastingontwijking niet alleen door feitelijke structuren aan te pakken, maar ook door de ‘infrastructuur’ die ontwijking mogelijk maakt, in te perken. Daarom pleiten wij ervoor de trustsector, die verder weinig reële waarde toevoegt, te verbieden. Er komt een openbaar register waarin staat wie de eigenaar is van een brievenbusfirma en wie profiteert van constructies via brievenbusfirma’s.

Ook is het van belang om een eind te maken aan geheime belastingdeals tussen de overheid en het grootbedrijf — zodat we niet langer afhankelijk zijn van goede onderzoeksjournalistiek voor gevallen als die van Pfizer. Daarnaast willen wij dat het belastingadviseurs onmogelijk gemaakt wordt om agressieve fiscale structuren op te zetten en dat het kabinet niet langer de deur openzet voor commerciële belangen in fiscale adviescommissies. Het kabinet Rutte IV laat de mogelijkheid om ontwijking verder aan te pakken, bewust liggen.

Rulings (belastingafspraken voor multinationals om dubbele belastingheffing te voorkomen; vaak misbruikt om belasting te ontwijken) worden openbaar zodat ze getoetst en democratisch gecontroleerd kunnen worden.

Er komen veel meer belastingcontroles bij bedrijven en grote vermogens (eenmaal per drie jaar, in plaats van de huidige eenmaal per 40-50 jaar, en ieder jaar bij grote bedrijven en bedrijven met groot risico of eerdere fraude).

We scherpen vestigingseisen van multinationals aan (o.m. werknemers en kantoor in Nederland).

Belastingverdragen met derdewereldlanden gaan we solidair maken en voorzien van een antimisbruikbepaling.

Bedrijven moeten in concrete aantallen en euro’s in hun jaarverslagen aan gaan geven in welke landen zij produceren, in welke landen zij hun omzet boeken, waar zij investeren en in welk land zij hoeveel belasting betalen. Ook moeten bedrijven meer inzicht geven in hun vennootschapsstructuur.

Consumentenprijzen, BTW en accijnzen

De huidige prijsinflatie is vooral te danken aan een prijs-winstspiraal. We gaan dat tegen door hogere winst- en andere kapitaalbelastingen, en het nemen van prijsmaatregelen – een maximumprijs vaststellen zonder compensatie waar onredelijk hoge marges leiden tot hoge prijzen van producten en diensten die essentieel zijn voor burgers. Daartoe krijgt de overheid meer instrumenten, onder meer door de Prijzenwet vaker en in meer situaties te kunnen toepassen. Nu mag dat alleen maar in economische crises, we willen dat het altijd mogelijk moet zijn om een maximumprijs op te leggen indien de markt zelf er onvoldoende in slaagt om voor belangrijk gevonden producten en diensten de prijzen redelijk te houden in verhouding tot de kosten en de winstmarges.

De BTW op gezonde, duurzame en diervriendelijke producten moet omlaag, die op andere producten omhoog. Dan kan best, zoals ook het buitenland laat zien. We voeren een apart laag btw-tarief in voor producten die voldoen aan eisen van ecologische duurzaamheid (circulair gebruik van grond- en afvalstoffen, geen fossiele energie, bescherming van biodiversiteit, dierenwelzijn en gezondheid mensen, geen vervuiling) en van sociale rechtvaardigheid (geen kinderarbeid, eerlijke beloning en arbeidsvoorwaarden, bescherming arbeidsomstandigheden en positie werknemers, eerlijk belasting betalen) met behulp van een nieuw, door de overheid vastgesteld keurmerk voor Duurzaam en Eerlijk Ondernemen.

Ook gezonde producten (onder meer geen of weinig suiker en vet) worden onder het lage btw-tarief geplaatst. Er komt daartoe een speciaal door de overheid vastgesteld Gezond Voedsel keurmerk. Duurzame apparaten, diensten en producten komen zo onder het laagste btw-tarief, zoals biologische producten en ander duurzaam geproduceerd voedsel, openbaar vervoer, reparatiediensten, het circulair ophalen en verwerken van afval, etc. Vervuilend gedrag moet juist zwaarder belast worden, zoals vlees- en zuivelconsumptie, producten van intensieve landbouw e.d. Er komt een verbod op stunten met vleesprijzen. Al het vlees dat in Nederland verkocht wordt, beschikt als eerste stap minimaal over 2-sterren van het Beter Leven Keurmerk van de Dierenbescherming en alle zuivel tenminste over 1-ster van hetzelfde keurmerk, en dit scherpen we planmatig aan. Deze keurmerken worden geïntegreerd in de hiervoor genoemde door de overheid vastgestelde keurmerken. Zo sturen we de consumptie en maken we transities voor producenten mogelijk.

Accijnzen op ongezonde en/of verslavende producten (alcohol, tabak) gaan ook omhoog, ook die op drugs die niet langer verboden worden, maar streng gereguleerd worden – alleen beschikbaar op specifieke verkooppunten, met kwaliteitscontrole en legale productie en distributiekanalen, en alleen aan meerderjarigen. Reclame hiervoor wordt verboden.

Linkse begrotingspolitiek

Het inderdaad kostbare beginselprogramma is prima financierbaar. We halen het geld waar het zit. We zijn voor degelijke financiering van overheidsuitgaven, maar dan wel zonder neoliberale dogma’s en gericht op de langere, duurzame termijn. We stoppen met de overdreven spaarzaamheid.

Er is veel meer begrotingsruimte als we de afspraken over staatsschuld en financieringstekort niet meer zo idioot formuleren als nu gebeurt. We hoeven het vermogen van de overheid niet geforceerd op te krikken. Zorgen over de staatsschuld worden zeer overdreven. De Nederlandse overheid heeft altijd een netto-vermogen gehad, geen netto-schuld: de bezittingen zijn groter dan de schulden en gegarandeerde toekomstige inkomsten, m.n. de zekere inkomsten uit belastingen op pensioenen. Zo bezien heeft ons land helemaal geen staatsschuld.

We nemen de bezittingen en vorderingen van de overheid in aanmerking bij de herformulering van de staatsschuld. En we stappen af van de regel dat meevallers op de begroting alleen gebruikt mogen worden voor de aflossing van de staatsschuld.

Het financieringstekort hoeft ook niet per sé maximaal drie procent op jaarbasis te zijn. Gemiddeld drie procent voor een langere periode is prudent genoeg. Er is daarnaast geen enkele noodzaak tot het creëren van een begrotingsoverschot. Begrotingsoverschotten moeten gebruikt worden voor investeringen. Begrotingsdoelen moeten we afwegen tegen sociale doelen (werkgelegenheid, ongelijkheid, armoede en uitsluiting) en duurzaamheidsdoelen. Ja, dat moeten we Europees regelen, met een verandering van het stabiliteits- en groeipact, maar laten we daar maar eens assertief in zijn.[22] Worden de Europese begrotingsregels niet aangepast, dan zit er niks anders op dan statelijke ongehoorzaamheid. We moeten niet te benauwd zijn om veranderingen af te dwingen, zolang het vetorecht nog bestaat. De EU zal sociaal zijn, of niet zijn.

Geen landen meer als zondebokken. Rond 2010 zorgde het conflict tussen de eurogroep en Griekenland voor een enorme omslag in de framing van de crisis. Toen Griekenland het epicentrum van de crisis werd, waren plotseling niet langer de banken en de financialisering van de economie de schuldigen, maar geld verbrassende overheden. En was de oplossing niet langer het aan banden leggen van de financiële industrie, maar moest de oplossing komen van overheidsbezuinigingen. Bij een volgende crisis zal het een hele kunst worden om niet opnieuw te gaan geloven dat het allemaal de schuld is van een dom land, Italië bijvoorbeeld. Italië is met de hoge staatsschuld de ideale zondebok. Hoe onverstandig het beleid van dat land misschien ook is (niet vanwege het laten oplopen van de staatsschuld, maar vanwege het gebrek aan goede plannen voor de besteding van het geld en de slechte en oneerlijke inning van belastingen), Italië is niet de oorzaak van een volgende crisis. Hoogstens een druppel die de emmer doet overlopen. Wie zich laat afleiden door zondebokken, komt niet toe aan het aanpakken van de werkelijke oorzaken.

Voorts moeten we in de EU Eurobonds invoeren: landen lenen geen geld op de ‘gewone’ geldmarkt, maar van de Europese Centrale Bank, waarbij landen in feite garant staan voor elkaar. Als staatsschulden oplopen gooit de private geldmarkt maar al te graag de rente voor staten omhoog. Daardoor loopt de staatsschuld verder op en ontstaat een eindeloze negatieve spiraal, die ook nu weer dreigt te ontstaan. Eurobonds voorkomen dat, want de ECB kan de rente in de hand houden. Ook de ECB zal voor verschillende landen verschillende tarieven rekenen, maar veel gereguleerder dan op de markt. Als je de rentevorming aan de markt overlaat geef je financiële markten de macht om landen af te straffen. Bij Italië kunnen Eurobonds het verschil zijn tussen wel en niet omvallen. Eurobonds betekenen voor landen als Nederland en Duitsland wel een iets hogere rente.

In tijden van financieel-economische crisis voeren we Keynesiaanse begrotingspolitiek. We bezuinigen niet op de sociale zekerheid, pensioenen of de werkgelegenheid en inkomens in de publieke sector, en we verhogen niet de lasten van huishoudens ten bate van lagere lasten op kapitaal – zoals na de crisis in 2008 en 2012 is gedaan. In tijden van crisis investeren we met duurzame investeringen, en breiden de werkgelegenheid in de publieke sector en de sociale zekerheid en bescherming (incl. sociale woningbouw) juist uit, opdat huishoudens niet door de bodem zakken.

De rentelast van de overheid kan beheerst worden door daar op te sturen (in plaats van op begrotingstekort of staatsschuld, sturen we op rentelast) met gerichte lastenverzwaringen waar geprofiteerd wordt in een crisis – er zijn altijd private winnaars in een crisis.

 

 

2.  Een Zeker Inkomen

 

Beginsel

Het beginsel Zeker Inkomen houdt in dat iedereen in ons land een voldoende hoog inkomen heeft om fatsoenlijk van te kunnen leven. Dat betekent onder meer dat men de noodzakelijke uitgaven voor wonen, energie, zorg, kinderopvang, onderwijs en om normaal mee te kunnen doen in het leven (inclusief sport, cultuur, verjaardagen, etc.) uit dat inkomen kan financieren. Dat vraagt naast een loonontwikkeling die een eerlijk deel van de winst opeist en tenminste de prijsontwikkeling compenseert en een voldoende hoog inkomensminimum, ook een beheersing van de individuele lasten door de overheid.

Daarnaast moet het inkomen ook zeker zijn, dus in beginsel met goede arbeidsvoorwaarden (zie daarvoor meer bij het beginsel Goed Werk) en voor hen die afhankelijk zijn van een uitkering of pensioen, solidaire en zekere polisvoorwaarden daarbij.

Voor mensen zonder voldoende eigen inkomen garanderen we een onvoorwaardelijk inkomensvangnet – en bij gepensioneerden blijft dat net als nu in de AOW inkomens- en vermogensonafhankelijk. Het inkomensvangnet moet daarbij ook niet afhankelijk zijn van je levensvorm – alleenstaand, of samenwonend, met wie dan ook, doet niet terzake voor de hoogte van het inkomensvangnet. Voor alle volwassenen geldt dat de overheid geen verschil maakt in de hoogte van de uitkering van het inkomensvangnet naar of en hoe je samenwoont. Dat garandeert ook voor de ontvangers daarvan dat ze zelf kunnen bepalen hoe en met wie ze willen wonen.

Het inkomensvangnet is voorts niet meer afhankelijk van verplichtingen en verboden met betrekking tot participatie of betaald werk. Dit blijkt niet alleen in de praktijk contraproductief, maar leidt ook middels strafkortingen tot juist meer armoede en vernedering. De focus moet van dwang, drang en sanctie naar facilitering, motivering en beloning. Betaald werk wordt een recht in plaats van een plicht. Activerend arbeidsbeleid wordt principieel vrijwillig en geheel onder eigen regie van de werkzoekende, zowel wat betreft waar en voor wie men werkt, hoeveel en wanneer men werkt, in welke arbeidsrechtelijke constructie dat is en met welke arbeidsbemiddeling dat is. We zorgen wel dat binnen dat uitgangspunt arbeidsbemiddeling goed en effectief is en dat onvrijwillige werkloosheid zoveel mogelijk voorkomen en zo kort mogelijk is.

Ons Doel

We streven naar een Nederland waarin alle volwassenen structureel een fatsoenlijk inkomen gegarandeerd hebben. Voor werknemers geldt daarbij een wettelijk minimumloon, dat middels de EU-richtlijn hierover tenminste 60% bedraagt van de mediane loonontwikkeling. Doordat we ook die loonontwikkeling bewust stimuleren vanuit de overheid, is er een hoog niveau van minimuminkomen. De prijsontwikkeling wordt daarbij ook jaarlijks wettelijk gecompenseerd.

Werkende jongvolwassenen verdienen ook tenminste het minimumloon en werkende minderjarige jongeren verdienen daarbij redelijke, hogere percentages daarvan. Het verdienmodel van sommige bedrijven door grotendeels jongeren met lage lonen in te zetten, en daarmee ouderen te verdringen en kinderarbeid teveel in te zetten, is daarmee verdwenen.

Voor zelfstandigen zonder personeel geldt daarbij ook een voldoende hoog wettelijk minimumtarief (op circa 30% van het wettelijk minimumuurloon), en de opdrachtgever betaalt de premie voor het voor alle werkenden verplichte opbouw van aanvullend pensioen. Voor zzp-ers is er daarvoor een apart pensioenfonds. Schijnconstructies met ondernemerschap en afwenteling van lasten van ondernemers op de belastingbetaler zijn onmogelijk gemaakt.

Er wordt veel gedaan om onvrijwillige werkloosheid en arbeidsongeschiktheid te voorkomen. De inkomensvoorzieningen als dat toch gebeurt (WW, WIA) zijn verbeterd en verruimd.

Voor mensen zonder voldoende inkomen of vermogen (waarbij ruime vrijstellingsbedragen gelden) is er een Zekerheidsinkomen, dat de bijstand en Wajong vervangt. De term Zekerheidsinkomen geeft aan, dat je altijd zeker bent van dat inkomen. Er zijn geen nadere voorwaarden, verplichtingen of verboden aan verbonden, en je kan er ook niet op gekort worden, anders dan door hoge andere (eigen) inkomensbronnen. En het is individueel, dus hoe en met wie je woont, doet er niet toe. Iedereen zonder individueel voldoende hoog inkomen of vermogen, krijgt 70% van het wettelijk minimumloon.

Mensen zonder voldoende inkomen of vermogen worden – anders dan nu – wel heel goed geholpen met het verkrijgen van betaald werk. Niet verplicht, maar geheel vrijwillig, en met volledig eigen regie over welk werk, hoeveel werk, en waar je werkt, en over werk in loondienst of werk als (startend) ondernemer. Mensen met een Zekerheidsinkomen krijgen een vrijblijvend, maar wel motiverend, enthousiasmerend en faciliterend aanbod op hulp bij arbeidsbemiddeling, inclusief scholing en andere belemmeringen wegnemende faciliteiten. Ook anderen, zonder Zekerheidsinkomen, kunnen hiervoor gratis terecht bij een regionale, publieke werkwinkel. Bijvoorbeeld omdat je ander werk wilt, of meer of minder wil werken. Of omdat je ondernemer wil worden, of juist werknemer. Jij bepaalt!

Mensen met een beperking krijgen daarbij aangepaste ondersteuning, op maat, en uiteraard ook onder eigen regie, zonder enige dwang of drang. Voor hen zijn er ook meer mogelijkheden voor betaald werk – zie daarvoor ook bij het beginsel Goed Werk. Alle werkenden met een beperking ontvangen wettelijk verplicht hetzelfde functieloon als hun collega’s zonder beperking (nu ontvangen zij inkomensuppletie vanuit de Participatiewet tot het bijstandsniveau, met alle geldende voorwaarden en kortingen zoals die daarin nu gelden). Werkgevers ontvangen daarbij zo nodig loonkostensubsidie in plaats van loondispensatie.

De werkwinkels helpen bij het verwerven van betaalde arbeid voor mensen met een beperking, zij hebben allen een expertcentrum voor werken met een beperking, ook voor werkgevers.

Iedereen die volledig arbeidsongeschikt is of wordt, heeft met het Zekerheidsinkomen tenminste een fatsoenlijk inkomensniveau, zonder nadere voorwaarden, verplichtingen of verboden, zonder partnertoets of kostendelersnorm, en zonder aparte premie.

Voor gepensioneerden hebben we het basispensioen (AOW), dat net als het Zekerheidsinkomen gekoppeld blijft aan 70% van het wettelijk minimumloon, ook individueel gemaakt. Iedere gepensioneerde ontvangt dat dus, ook als men samenwoont. En de opbouweis is vervallen – daarmee is er voor migranten geen AOW-gat meer, en is er ook voor hen een Zeker Inkomen. Wel geldt dat men al hier rechtmatig moet verblijven voordat de pensioenleeftijd ingaat om in aanmerking te komen voor AOW. Dat is net als bij het Zekerheidsinkomen en de huidige AOW. Door het schrappen van de aparte AOW-premie en deze te verdisconteren in de nieuwe, progressieve belastingtarieven (zie bij beginsel Eerlijk (Herver-)Delen is de pensioenvoorziening ook eerlijker gefinancierd.

De pensioenleeftijd is de regeling inkomensafhankelijk gemaakt, waarmee lagere inkomens tenminste net zo lang AOW en aanvullend pensioen ontvangen en premie betalen voor aanvullend pensioen, als hogere inkomens.

Daarbij bouwt iedere werkende – zelfstandig ondernemer of werknemer – vanaf meerderjarigheid verplicht een goed, collectief dus solidair aanvullend pensioen op, dat als regel, feitelijk en niet als fictie, bij normale omstandigheden welvaartsvast is. Het pensioenakkoord is daartoe opengebroken. Daarmee bouwt iedere werkende een goede inkomensvoorziening op ter hoogte van 80% van het over de gehele loopbaan verdiende gemiddelde inkomen. Door de gedifferentieerde pensioenleeftijd naar inkomen en de collectieve arbeidstijdverkorting en betere regelingen voor zorgverlof (voor beide laatst genoemde zaken, zie bij het beginsel Goed Werk) is de opbouw van het aanvullend pensioen ongeacht inkomen en gender ook beter gegarandeerd en eerlijker verdeeld. Lagere inkomens genieten eerder en langer van hun pensioen, en genders hebben een meer gelijk opgebouwd pensioen.

Ook (meerderjarige) voltijds studenten (mbo, hbo, wo) hebben een inkomen, dat gelijk is aan het Zekerheidsinkomen, ongeacht hun woonsituatie. In stappen is dat op gelijk niveau gebracht. Het les- en collegegeld is vervangen door een systeem van wettelijke leerrechten, die recht geven op gratis onderwijs na het voortgezet onderwijs. Daarbij heb je meer leerrechten voor gecertificeerde na-, her- en bijscholing als je geen of minder hoger onderwijs hebt gevolgd.

Laaggeletterdheid komt nauwelijks meer voor dankzij een speciaal offensief, waarbij onder meer bibliotheken, welzijnswerk en scholen (met extra volwassenenonderwijs) betrokken zijn.

Analyse

Een Zeker Inkomen betekent dat de lonen in ons land minimaal voldoende zijn om fatsoenlijk van te kunnen leven, en om armoede te voorkomen.

Armoede bestrijden op nationaal niveau gaat over de groep mensen die te weinig besteedbaar inkomen heeft om normaal te kunnen meedoen in onze samenleving. Dat zijn deels mensen met een uitkering (bijstand, Wajong, WIA, AOW) en deels mensen die werken (vooral flexwerkers – uitzendkrachten, 0-urencontracters, platformmedewerkers, schijnzelfstandigen – en arbeidsmigranten). Plus een kleine groep die niets heeft, waaronder een deel van de daklozen. En een groep die door problematische schulden te weinig inkomen over houdt. Een groot deel van deze armen is ook chronisch ziek en/of arbeidsongeschikt. Een ander belangrijk deel is éénoudergezin – vooral vrouwen. Een klein deel betreft gepensioneerden met (bijna) alleen AOW en geen eigen huis – ook in deze groep is de meerderheid vrouw en/of migrant (die hebben vaak ook nog een AOW-gat).

Armoede en schulden doet de kosten van zorg, welzijn en veiligheid dramatisch stijgen. De directe kosten van schuldhulpverlening zijn ca. 500 miljoen euro per jaar. Maar de extra maatschappelijke kosten van problematische schulden zijn een veelvoud van dat bedrag. Het Nibud schat ze op € 11 miljard per jaar (verzuim, minder productiviteit, administratie, (jeugd)zorg, maatschappelijke opvang, maatschappelijk werk, inzet wijkteams, bijzondere bijstand, criminaliteit, etc.).

Armoede bestrijden heeft een inkomenskant en een (vaste) lastenkant. Dat is belangrijk te onderkennen want als je niet aan beide kanten maatregelen treft, ben je in de kortste keren weer in de problemen beland. Een hoger inkomen is bijv. snel weer betekenisloos als de lasten blijven stijgen.

Lastencrisis

De ongelijkheid in ons land manifesteert zich niet alleen in de inkomens- en vermogensverdeling maar ook aan de ontwikkeling en verdeling van (vaste) lasten.

Dit is te beheersen door inkomens (lonen én uitkeringen) niet alleen te koppelen aan de gemiddelde loonontwikkeling, maar ook aan de prijsontwikkeling. De angst voor een loonprijsspiraal is bij de huidige omstandigheden niet terecht. Er is nu sprake van een winstprijsspiraal, waarbij de winsten en de kartelachtige machtposities van grote bedrijven leiden tot hogere prijzen. Het aanpakken én dus afpakken van die winsten en kartelposities is noodzakelijke voorwaarde om de huidige inflatie te doen afremmen. Daarbij hoort naast verhoging van belastingen op inkomen uit vermogen én op grote vermogens, ook het beperken van patentrecht, het invoeren van vermogensaanwasdeling voor werknemers bij bedrijven (liefst in de vorm die ook zeggenschap aan deze werknemers geeft) en het voeren van linkse grondpolitiek (die speculatie en overmatige private winsten tegen gaat).

Bedrijven in Nederland hebben in het afgelopen jaar (2022) samen zo’n 327 miljard euro winst geboekt. Dat is het hoogste bedrag sinds statistiekbureau CBS eind vorige eeuw begon met meten. Het vorige record stond op 288 miljard en werd een jaar eerder genoteerd. Vooral in de laatste twee kwartalen van 2022 werden flinke winsten geboekt. Zo bleef er bij bedrijven onder de streep 85,0 miljard euro over in het vierde kwartaal. In het derde kwartaal werd met een totaalwinst van 85,1 miljard euro zelfs het beste resultaat ooit behaald. In de laatste maanden van vorig jaar ging vooral de winst in de horeca, luchtvaart en reisbureaus omhoog. Bedrijven in die sectoren hadden een jaar eerder nog te maken met lockdownbeperkingen. Ook energieleveranciers zagen de winst stijgen, vermoedelijk mede dankzij de hoge energieprijzen. In de cijfers van het CBS zijn de winsten van financiële bedrijven als banken en verzekeraars niet meegenomen.

Terecht spreekt de FNV van een prijs-winstspiraal en graaiflatie. Aandeelhouders en bestuurders van 49 ondernemingen, waaronder Ahold Delhaize, Randstad, ING, KPN en Unilever hebben buitenproportioneel veel geprofiteerd van de gemaakte winst, terwijl de salarissen van het personeel achterbleven. Dat concludeert FNV in een op 19 april 2023 gepresenteerd onderzoek Stijgende prijzen & hoge winsten.[23] De FNV deed onderzoek naar de jaarcijfers van 2019 en 2022 van 49 bedrijven, genoteerd aan de Amsterdamse beurzen AEX en AMX. “De winst van deze bedrijven kwam niet terecht bij het personeel, terwijl die wel geraakt worden door de hoge inflatie. Dat is onacceptabel”, zegt Petra Bolster, lid van het dagelijks bestuur van FNV. Met name de uitkeringen aan die aandeelhouders steeg explosief en lag in 2022 maar liefst 59% hoger dan in 2019. De personeelskosten bleven hier ruim bij achter met een toename van 12%. De beloning van het bestuur steeg een stuk harder met 21%. Bolster: “Het is tijd om dit te veranderen. De lonen kunnen omhoog en de belastingen voor deze bedrijven ook. Door wél geld uit te keren aan aandeelhouders en dit geld niet te investeren in hun bedrijf, brengen deze ondernemers de toekomst van het bedrijf in gevaar en dus de banen van hun werknemers.”

Uit het onderzoek van FNV, op basis van de openbare jaarverslagen van de bedrijven, blijkt dat tussen 2019 en 2022 de omzet van de 49 ondernemingen fors is gestegen met gemiddeld 21% . De bedrijven bleken daarnaast niet alleen in staat hun winst op peil te houden: de winst groeide zelfs harder dan de omzet, namelijk gemiddeld met 36%. Bolster: “Deze cijfers laten zien dat in tijden van hoge inflatie de winstmarges van deze bedrijven juist gegroeid zijn. Van elke euro die binnenkomt, blijft er immers meer over als winst. Bedrijven weten hun marges bóvenop de stijgende kosten te verhogen. Dit lijkt steeds meer op ‘graaiflatie’: ondernemingen die de inflatie gebruiken om meer winst te maken. Het extra geld dat binnenstroomde, kwam bovendien niet terecht bij het hardwerkende personeel van deze bedrijven.”

Ook de winstmarges zijn flink gestegen. Van 7,5 cent per euro omzet in 2019 naar 8,5 cent per euro omzet in 2022. In totaal werd er in 2022 12,5 miljard euro meer winst gemaakt dan in 2019. Hiervan is 5,2 miljard toe te schrijven aan hogere marges. De uitkering aan aandeelhouder per euro omzet steeg nog harder. In totaal werd er in 2022 16,8 miljard euro meer uitgekeerd dan in 2019. Bolster: “Uit dit onderzoek blijkt wederom dat er genoeg geld in huis is voor zowel investeringen als loonsverhogingen. Het is absurd als deze bedrijven hun hand gaan ophouden bij de overheid om bijvoorbeeld te kunnen voldoen aan innovatie- en klimaatbeleid.”

Opvallend is dat alle voedselgerelateerde bedrijven in het onderzoek het goed lijken te doen. Van de zeven onderzochte ondernemingen, van kunstmestproducent OCI tot Ahold Delhaize, stegen de winstmarges in meer of mindere mate. Terwijl de boodschappen voor gezinnen duurder worden, lijken deze bedrijven daarvan te profiteren.

 

Van centrale bankiers wordt gezegd dat ze steevast bezig zijn de vorige crisis te bestrijden. Ere wie ere toekomt: daar blinken sommige media pas écht in uit. Het is niet eens de laatste crisis die zij erbij slepen. Te veel journalisten, de goede niet te na gesproken, lijken wat hun economische analyse betreft te zijn blijven hangen in de jaren tachtig van de vorige eeuw. In de kredietcrisis leidde dat tot – soms openlijke, soms stilzwijgende, maar altijd misplaatste – steun voor het aloude recept van bezuinigingen en loonmatiging. Nog altijd worstelen de zorg, het onderwijs en de Belastingdienst met de gevolgen van dat beleid. Zelfs in de lockdowns sprak hier en daar uit de kolommen heimwee naar de aangehaalde broekriem.

Dat het overgrote deel van de serieuze economen dit afraadt, is geen bezwaar. Er valt altijd wel een voormalig centraal bankier of een oud-oud-oud-minister van Financiën te vinden die je standpunt bevestigt. Nu is het een ander spook uit het verleden dat door de krantenkoppen waart: de loon-prijsspiraal. ‘Hoge inflatie en forse loonstijgingen zijn een gevaarlijke cocktail’, waarschuwde het AD in maart 2023 nog. ‘Economen vrezen voor loon-prijsspiraal door hoge inflatie en forse loonstijgingen’, maakte omroep WNL ervan. De Nederlandsche Bank concludeerde vorig jaar weliswaar al dat de kans daarop ‘klein’ is, maar de titel boven het nieuwsbericht wekte ook hier weer een andere indruk: ‘Vermijden loon-prijsspiraal vergt aandacht van overheid, centrale banken en sociale partners.’

Eerst de feiten. De reële lonen, dus rekening houdend met de gierende inflatie, staan flink in de min. Burgers zien de prijzen in de supermarkt omhoog vliegen. Hun koopkracht stijgt echter niet mee. Niks geen loon-prijsspiraal dus. Wat dan wel? Aan de vooravond van de coronacrisis, eind 2019, hadden beursgenoteerde ondernemingen in de eurozone al een gemiddelde winstmarge van 7,2 procent. Inmiddels is dat 8,5 procent. In de Verenigde Staten vestigden de vijfhonderd grootste bedrijven zelfs een nieuw record. Samen harkten zij het onwaarschijnlijke bedrag van 1800 miljard dollar binnen. Ze weten hun winst dus niet alleen op peil te houden, ze doen er doodleuk een schepje bovenop.

Na de vakbonden en wat kritische economen signaleren nu eindelijk ook het Internationaal Monetair Fonds en de Europese Centrale Bank dat we kampen met ‘graaiflatie’. ECB-bestuurder Fabio Panetta sprak onlangs van een winst-prijsspiraal. Slechts de helft van de binnenlandse prijsdruk zou afkomstig zijn van de factor arbeid, ook al beslaan lonen het overgrote deel van de productiekosten. De rest van de inflatie hebben we te danken aan de onstilbare honger van bedrijven en hun aandeelhouders naar méér. Denk aan Unilever (25 procent meer winst in 2022) en Heineken (+31 procent).

De voor de hand liggende verklaring is marktmacht. Door een gebrek aan concurrentie zijn te veel bedrijven geen ‘prijsnemer’ maar ‘prijszetter’. Wie internet wil, komt vrijwel automatisch uit bij KPN of Ziggo. Het betalingsverkeer wordt gedomineerd door ING, Rabobank en ABN Amro. Op de markt voor brievenbuspost is PostNL heer en meester. Die ongelijke economische verhoudingen waren er al vóór de huidige inflatiegolf, natuurlijk. Het is het psychologische aspect dat veranderd is. Klanten zijn het zicht kwijtgeraakt op wat een normale prijs is. Wordt de kaas bij Albert Heijn duurder door stijgende loonkosten, een hogere energierekening, de oorlog in Oekraïne? Of maakt de supermarktketen misbruik van alle verwarring? ‘Excuseflation’, heet dat laatste. In goed Nederlands: smoesflatie.

Zo dolen wij rond in de prijzenmist. Zoekend, tastend, vol ingehouden woede en argwaan aan de kassa of ons niet stiekem een poot uitgedraaid wordt. Het huidige inflatiebeleid bewandelt zo bezien een omweg. Met renteverhogingen wordt gepoogd de werkgelegenheid, bestedingen en investeringen af te remmen. Een overheid die de meest drieste prijzen aan banden legt, zou wél snel helderheid scheppen, maar helaas is dat tot nu toe een brug te ver voor de gevestigde economische orde. Het Nederlandse bedrijfsleven publiceerde zijn nieuwste kwartaalresultaten. Nog meer megawinsten. Dat er een verband is tussen die jubelcijfers en de inflatie zal met een beetje mazzel zelfs doordringen tot de economische journalistiek – hopelijk niet pas over een jaar of veertig.

Werkende armen

Het is absurd dat er in ons rijke land volgens het cbs 220.000 werkende armen zijn. Door de inkomensontwikkeling van alle werkenden te stimuleren, en deze minimaal de prijsontwikkeling te laten volgen, en vervolgens de algemene loonontwikkeling te koppelen aan het minimuminkomensniveau, zorgen we ervoor dat ook in termen van besteedbaar inkomen het inkomensniveau structureel geborgd is.

Het minimum inkomen voor werkenden wordt door de overheid gegarandeerd door een aan de EU-richtlijn gekoppeld wettelijk minimuminkomen.

Te laag sociaal minimum, slechte inkomensvangnetten

Ook de hoogte van uitkeringen van de huidige inkomensvangnetten (bijstand, Wajong en AOW) zijn te laag om normaal van te kunnen leven. Dat vergroot de armoede en is een belemmering om weer uit de armoede te geraken.

Een groot probleem in de huidige inkomensvangnetten is voorts dat de bedragen die je kan krijgen afhangen van of je al dan niet alleen woont. Woon je met een partner (waarvoor verschillende definities bestaan in de sociale zekerheid en in de belastingen) dan telt je partnerinkomen mee voor de inkomenstoets bij het recht op je bijstand, Wajong en fiscale toeslagen en krijg je sowieso minder als uitkering in zowel bijstand, Wajong als AOW (50% in plaats van 70% van het minimumloon). Woon je met anderen samen dan je partner dan kun je daarenboven ook nog een kostendelerskorting krijgen in de bijstand.

Dit leidt er niet alleen toe dat mensen niet de keuzes kunnen maken die ze zelf willen bij al dan niet met anderen samen wonen en dat hiermee de bestaande woningnood nog eens versterkt wordt, het leidt ook tot enorme privacy-schendende, vernederende en intimiderende controles in de uitvoering – met inzet van anonieme kliklijnen, stigmatiserende en discriminerende algoritmes, inzet van (a-)sociale rechercheurs en camera’s, etc. Het FNV-zwartboek over de bijstand is ontluisterend en raadsleden vragen er bijna nooit naar. We kiezen daarom principieel voor het individueel maken van alle inkomensvangnetten. Dat leidt tot een groter beroep op deze regelingen en dus hogere uitgaven, ook in situaties waar bijv. een partner wel kan en wil bijdragen. Maar het tegengaan van deze economische afhankelijkheid en beïnvloeding van levensvormen met zijn stuitende controles weegt principieel zwaarder.

Een volgend groot probleem in speciaal de bijstand is de koppeling van het recht op bijstand aan de plicht om naar vermogen betaalde arbeid te zoeken en te verrichten, of op andere wijze in de samenleving te participeren (het paradoxale verplichte vrijwilligerswerk en de verplichte, onbetaalde dwangarbeid in de tegenprestatie). Die plicht is uitgewerkt in tal van gedetailleerde voorschriften, zoals sollicitatieplicht, de plicht om je in te schrijven bij verschillende uitzendbureaus (die tegenwoordig de feitelijk volledig geprivatiseerde arbeidsbemiddeling uitvoeren) en daar werk te aanvaarden, zelf te zorgen dat je bemiddelbaar bent voor betaalde arbeid – bijv. dat je er netjes uitzet (Dress for succes verplichte workshops) en dat je de Nederlandse taal spreekt, etc.

Kom je die verplichtingen niet op tijd of voldoende controleerbaar na, dan volgt een strafkorting of uiteindelijk zelfs het verlies van de uitkering. Anderzijds krijg je nauwelijks ondersteuning om betaalde arbeid te vinden en al helemaal geen onderwijs om je kansen te verbeteren. Bovendien moet je volledig beschikbaar zijn voor de arbeidsmarkt, waardoor er vaak geen toestemming is om vrijwilligerswerk te doen (zonder toestemming vrijwilligerswerk verrichten kan weer leiden tot strafkorting) en thuis blijven (dus geen vakanties zonder toestemming).

Uit onderzoek staat vast dat alle dwang en drang om aan het betaalde werk te komen contraproductief werkt – mensen gaan in verzet en proberen juist meer betaald werk te voorkomen.

Ook bij deze plichten en verboden is er een enorme controle, die veel geld kost en de bijstand tot een mensonterende gevangenis maakt. Het beeld van de bijstand als trampoline is echt lachwekkend, als de werkelijkheid niet zo tragisch was. Het beeld van het vangnet is beter –  maar dan van een net waarmee je mensen vangt om gevangen te houden. De praktijk van de Participatiewet rechtvaardigt volop een parlementaire enquête over het bijstandsschandaal.

Bedenk ook: 50% van mensen die nu in de bijstand zitten (ca. 150.000 personen) is chronisch ziek of heeft een zodanige levenslange beperking dat de reguliere arbeidsmarkt voor hen uiterst ontoegankelijk is. Als ze voor hun 18e levensjaar al volledig (>80%) arbeidsongeschikt zijn, komen ze in aanmerking voor de Wajong. Er zijn nu zo’n 250.000 mensen in de Wajong. Komen zij niet voor de Wajong in aanmerking, dan vallen zij nu in de bijstand als er onvoldoende inkomen is, met alle strenge voorwaarden en verplichtingen.

Er is daarom dringend een beter inkomensvangnet nodig, dat bij onvoldoende inkomen en/of vermogen een recht geeft op een hoog genoeg individueel inkomen zonder nadere voorwaarden, verplichtingen of verboden in verband met het aanvaarden van en het bemiddelen naar participatie en betaald werk.

Tegelijkertijd moeten we die van die uitkering ontkoppelde arbeidsbemiddeling veel beter maken. De prestaties zijn nu zeer slecht, en als er al uitstroom is naar betaalde arbeid, dan is het dat vaak in draaideurconstructies, al dan niet met behulp van verplicht onbetaald werk – in gewoon Nederlands is dat dwangarbeid. Die ook nog eens regelmatig ongezond en/of vernederend is. Scholing wordt nauwelijks toegepast, en specifieke hulp voor mensen met een beperking of chronische ziekte – ruim de helft van het huidige bijstandsbestand – is er ook maar zelden.

Alle aandacht gaat naar controle, handhaving en sanctionering in plaats van facilitering, motivering en beloning. Respectvolle bejegening is eerder uitzondering dan regel.

De conclusies over de participatiedoelstellingen van de Participatiewet in de officiële eindevaluatie van de Participatiewet door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) – opmerkelijk genoeg werd het voorkomen van armoede daarin niet als te evalueren doelstelling onderzocht – waren voor alle doelgroepen vernietigend.

Geen Universeel Basisinkomen (UBI)

Veel mensen propageren als alternatief voor de bijstand een universeel basisinkomen (UBI). Maar niet alleen als alternatief voor de bijstand, het zou ook een oplossing zijn voor de armoedeval en wordt dan ook als alternatief gebracht voor de fiscale toeslagen. En ook als methode om vrijwilligerswerk, mantelzorg en zorg voor kinderen beter mogelijk te maken. Sommigen voorspellen daarbij zelfs dat betaalde arbeid steeds minder nodig zou zijn, en/of propageren dat, en promoten het UBI om die ontwikkeling te faciliteren. Last but not least zou een UBI de uitvoering enorm eenvoudiger maken en daarmee veel kosten besparen, met name ook op controles en handhaving.

Daarmee is het UBI ook een soort magische oplossing van bijna alle problemen. De regeling lijkt een doel in zichzelf lijkt te zijn geworden. Een regeling of een instrument mag echter nooit een doel in zichzelf zijn, dat is gevaarlijk omdat de echte doelen dan uit beeld kunnen verdwijnen, en contraproductieve effecten dan hun kans krijgen. Juist de discussie over het onvoorwaardelijk basisinkomen bewijst dat. Het instrument voorop stellen in een soms bijna religieus aandoend geloof in een wonderolie die alle problemen oplost, is opnieuw een technocratische ‘oplossing’. Terwijl juist het gebrek aan ideologie, aan waardengedreven idealen en normen, de kern van het probleem is.

Armoede bestrijden is wat anders dan armoedeval bestrijden. En ook wat anders dan onrechtvaardige ongelijkheid bestrijden. Het gaat om andere doelgroepen en om andere instrumenten. Er bestaat geen één simpele oplossing voor alle problemen en de illusie geven dat wel zo is brengt geen enkele oplossing dichterbij – integendeel zelfs. Wel hebben maatregelen in het ene domein effecten op het andere domein. Wil je én armoede, én armoedeval, én onrechtvaardige ongelijkheid bestrijden, dan moet je samenhangend beleid uitvoeren op tal van sectoren: sociale zekerheid, betaald werk, belastingen, volkshuisvesting, zorg, onderwijs, kinderopvang, etc. De bijstand én de fiscale toeslagen vervangen door een UBI van ongeveer het huidige bijstandsniveau zou miljoenen huishoudens juist enorm in nog ergere inkomensproblemen en armoede drukken.

In het UBI moeten voorts bijna 10 miljoen mensen extra een uitkering krijgen zonder dat zij dat nodig hebben, en dat is serieus geen goede besteding van de ca. 180 miljard euro per jaar (!) die dat extra zou kosten. Door verdedigers van het UBI wordt gesteld dat men dat geld weer ophaalt door het te verrekenen in de belasting, maar dit leidt tot een nog hogere belastingdruk dan al in dit programma wordt voorgesteld, terwijl het geld dat met deze belasting wordt opgehaald niet beschikbaar is voor de andere voorstellen in dit programma die wel helpen tegen armoede en onrechtvaardige ongelijkheid, maar onnuttig wordt uitgegeven aan een uitkering voor mensen die dat geld niet nodig hebben.

Anderen maken het nog gekker door de invoering van een UBI te koppelen aan de invoering van een vlaktax, een gelijk belastingtarief voor alle inkomens. Blijkbaar is voor hen de ongelijkheid in ons land – wereldkampioen ongelijkheid in vermogen én inkomen – nog niet groot genoeg. Het UBI is dan ook bedacht door neoliberale economen uit Chicago, zoals Friedmann. Het was bedoeld om in het kader van de natte droom van de neoliberale mini-overheid de sociale zekerheid, inclusief de arbeidsbemiddeling, af te schaffen en te vervangen door een mini-uitkering aan iedereen, en tegelijkertijd alle herverdeling van inkomen en vermogen te schrappen.

Met het vastlopen van de huidige complexe regelingen – in de sociale zekerheid en in de fiscaliteit en in alle regelingen met eigen premies, bijdragen en risico – trapt helaas een te groot deel van links Nederland in de val van simplistische, neoliberale oplossingen van het UBI. En natuurlijk, we moeten de systemen veel simpeler maken, en zorgen dat de regelingen weer de mensen waarvoor ze bedoeld zijn echt vooruit helpen in plaats van ze in de weg zitten en zelfs verder in de problemen brengen. Die kant van het UBI is beslist aantrekkelijk.

Maar met echt ruimere inkomens- en vermogensgrenzen kan bijna volledig regelvrije bijstand ook en veel goedkoper gerealiseerd worden, waarmee veel geld veel beter besteed kan worden. En in combinatie met fors hogere lonen, een eerlijker belastingstelsel met fors lagere armoedeval, en lagere vaste lasten wordt betaald werken veel lonender. En het belang van betaald werk, voor het individu, de economie én de samenleving als geheel, wordt niet gerelativeerd, integendeel. Waarom dat van belang is, zie het beginsel Goed Werk. We moeten van betaald werk zelfs een recht maken in plaats van een plicht, met veel meer banen, veel betere arbeidsbemiddeling en een recht op een publieke basisbaan. En tegelijkertijd maken we andere tijdsbestedingen (waaronder mantelzorg, zorg voor kinderen en vrijwilligerswerk) veel meer mogelijk, zonder goedkeuring en controles, met behoud van uitkering. De voordelen van een UBI (regelarm, geen terugvorderingen en controles) worden met het hieronder gepresenteerde alternatief, het Zekerheidsinkomen, ook voor 99% behaald.

Hetzelfde bezwaar als tegen het UBI hebben we tegen een onvoorwaardelijk basiskapitaal voor jongeren zoals GL (10.000 euro) en Sander Schimmelpenninck (100.000 euro) hebben voorgesteld. Het is te ongericht, en andere maatregelen zijn effectiever (in dit plan onder meer: eerlijke belastingen, vervanging les- en collegegeld door leerrechten, hogere lonen).

Met het Zekerheidsinkomen en het recht op betaald werk (gematerialiseerd in een recht op arbeidsbemiddeling en een recht op een basisbaan) wordt een symbiose gemaakt tussen de positieve aspecten van het idee van een basisinkomen en van een basisbaan, tussen bestaanszekerheid door middel van een goed inkomensvangnet en door middel van betaald werk.

WIA (Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen)

Er zijn nu zo’n 375.000 mensen met een WIA-uitkering, dat aantal stijgt hard, zo hard dat er een groeiende wachtlijst is voor de medische keuring in de toegang tot de regeling.

Van de mensen in de WIA heeft 40% een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten; een uitkering op grond van de WIA), die zijn duurzaam volledig (>80%) arbeidsongeschikt verklaard, en de rest heeft een WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten; ook een regeling op grond van de WIA), die zijn tijdelijk en/of deels arbeidsongeschikt verklaard. De IVA-uitkering is 75% van je laatst verdiende salaris, tot je met pensioen gaat.

De WGA-uitkering hangt af van je arbeidsverleden en van hoeveel je nog wel kan werken (‘arbeidsvermogen’). Voor beide uitkeringen geldt een maximum-uitkering (4660 euro per maand). Voor de WGA beoordeeld na de medische keuring voor mate van arbeidsgeschiktheid een arbeidsdeskundige het resterende arbeidsvermogen, die bepaalt wat voor banen je nog wel zou kunnen doen en wat je daarmee kan verdienen. Is dat minder dan 65% van je laatstverdiende salaris, dan krijg je een WGA-uitkering.

Dat betekent dat met 35% of minder arbeidsongeschiktheid je dus nu niets ontvangt – velen kunnen echter hun werk niet meer doen.

De eerste twee jaar dat je ziek bent is de werkgever verplicht je loon door te betalen, maar dat geldt niet voor flexwerkers. Daarna krijg je of WIA, of bijstand. Afhankelijk van je arbeidsverleden duurt een WGA-uitkering tussen de 3 en 38 maanden. Soms is er dan nog een – lagere – vervolguitkering mogelijk, anders val je nu terug in de bijstand.

De gedachte achter de WIA was dat mensen nog zoveel mogelijk gedeeltelijk gaan werken naast hun WGA-uitkering. Dat gebeurt echter nauwelijks. Mensen die in de WAO zaten toen de WIA werd ingevoerd bleven in de oude regeling.

Ongelijkheid in levensverwachting

De enorme ongelijkheid in ons land komt het meest schrijnend tot uiting in verschillen in levensverwachting, en een uniforme pensioenleeftijd is daarom extreem onrechtvaardig. De hoogste inkomens in Nederland leven gemiddeld negen jaar langer leven dan de laagste inkomens. Mensen met een laag inkomen en een lage opleiding (basisonderwijs + vmbo) leven in ons land zelfs 25 jaar minder in goede gezondheid dan mensen met een hbo- of universitaire opleiding en een hoog inkomen. Laagopgeleiden beginnen gemiddeld eerder met werken en werken daardoor gemiddeld 10 jaar langer dan hoopopgeleiden. Ze betalen daardoor langer premies, betalen mee aan de studie van de hoogopgeleide en gaan gemiddeld eerder dood, dus krijgen minder lang een pensioenuitkering.

Pensioenen

Pensioenfondsen kregen de afgelopen decennia veel minder regels over het vermogensbeheer, waarna de risico’s en de kosten enorm toenamen. Op het eerste gezicht lijken pensioenen dé manier om werkenden een graantje mee te laten pikken van de hoge winsten en beleggingsrendementen. Toch is het eerder omgekeerd. Pensioenfondsen zijn zich de afgelopen decennia steeds meer gaan richten op snelle hoge rendementen, en daarmee dragen ook zij bij aan de financialisering van de economie, stelt de eerdergenoemde WRR-studie. De fondsen zijn beleggers in waardepapieren geworden in plaats van investeerders gericht op echte economische productie. Dat pensioenfondsen zich gedragen zoals ze zich gedragen heeft alles te maken met de Nederlandse regels rond pensioenen. Het systeem van dekkingsgraden en rekenrente zorgt ervoor dat de fondsen zich richten op een schijnwerkelijkheid. Langetermijninvesteringen zijn moeilijker meetbaar dan snel stijgende aandelenkoersen. Natuurlijk hebben we allemaal belang bij een goed pensioenrendement, maar niet bij lucht. Werd er twintig, dertig jaar geleden nog vooral in Nederland belegd in langjarige investeringen in bijvoorbeeld woningen, inmiddels zit bijna alle vermogen in buitenlandse waardepapieren. En de les uit het verleden is dat je een deel van dat geld altijd kwijtraakt.

Laaggeletterdheid

Laaggeletterdheid is in ons land een groot probleem, dat niet beperkt is tot anderstaligen. Maar liefst 2,5 miljoen volwassenen in Nederland hebben moeite met lezen, schrijven en/of rekenen, en twee derde is van Nederlandse afkomst. Laaggeletterdheid is een term voor mensen die grote moeite hebben met lezen, schrijven en/of rekenen. Mensen die laaggeletterd zijn, zijn geen analfabeten. Ze kunnen wel lezen en schrijven, maar beheersen niet het eindniveau vmbo of niveau mbo-2/3. Mensen die laaggeletterd zijn hebben onder meer moeite met formulieren invullen (zorgtoeslag, belasting, etc.), straatnaamborden lezen, reizen met openbaar vervoer, voorlezen aan (klein)kinderen, pinnen en digitaal betalen, werken met de computer, solliciteren, en begrijpen van informatie over gezondheid en zorg. Daardoor kunnen ze onvoldoende meedoen in onze samenleving. Zo’n 50% van de mensen met financiële problemen is laaggeletterd en laaggeletterden lopen jaarlijks ruim een half miljard euro aan inkomsten mis. De maatschappij heeft naar schatting jaarlijks ruim 1,1 miljard euro aan maatschappelijke kosten door laaggeletterdheid. Het is echter lastig om ze te bereiken, omdat schaamte hen vaak weerhoudt om hulp te zoeken.

Programma

Loonoffensief

Aan de inkomenskant is een fors loonoffensief nodig, met gekoppelde uitkeringen, als ook een einde aan de fors overmatige flexibilisering van betaalde arbeid.

Er is een wijdverbreid misverstand dat de overheid niet over de lonen gaat en/of geen of nauwelijks instrumenten zou hebben om daar invloed op uit te oefenen. Ons loonoffensief bewijst het tegendeel.

Allereerst verhogen we in dit loonoffensief het wettelijk minimumloon (WML) fors, naar 15 euro per uur (ongeveer 60% van het huidige mediane loon, conform de recente EU-richtlijn) voor iedere werknemer vanaf 18 jaar (in plaats van huidige 21 jaar). Dat zou een minimumloon betekenen van circa € 2385 per maand bruto impliceren bij een 36-urige werkkweek (in 2023 is dat € 1934 per maand).

Voor zo’n 40% van alle werkenden (!) geeft deze verhoging van het minimumloon een (fors) hoger loon, volgens het CPB. Ook de loonschalen net boven het huidige minimumloon gaan immers hierdoor omhoog en er zal ook een druk ontstaan om de schalen daarboven te verhogen, zeker met de toenemende, structurele arbeidsschaarste.

Door de verlaging van de leeftijdsgrens voor het WML naar 18 jaar gaan 18-20-jarigen ook 100% van het minimumloon ontvangen. Nu ontvangen 20-jarigen slechts 80% van het WML, 19-jarigen slechts 60% en 18-jarigen zelfs maar 50%. We verhogen daarbij het minimumjeugdloon naar 85% van het WML voor 17-jarigen (nu 39,5%), naar 70% voor 16-jarigen (nu: 34,5%) en naar 55% voor 15-jarigen (nu: 30%). Jongere kinderen mogen niet werken.[24] De voorwaarden waaronder minderjarigen mogen werken scherpen we aan: we verbieden dat werkgevers meer dan een kwart van bepaalde functies laten vervullen door minderjarigen en we beperken het aantal uren dat een minderjarige per dag en per week mag werken, en verscherpen het verbod op arbeid in de avond/nacht en op gevaarlijk werk. Het zijn van zelfstandig ondernemer wordt eveneens beperkt tot meerderjarigen. Teveel vindt er nu met kinderarbeid verdringing van arbeid plaats. Het verbod op kinderarbeid is één van de grote resultaten van sociale strijd en we moeten de huidige uitholling daarvan keren.

Vervolgens voeren we een wettelijke koppeling in van de loonontwikkeling aan de inflatie. Dat betekent dat vakbonden in cao’s alleen hoeven te onderhandelen over loonstijgingen boven de inflatie en over andere onderwerpen. Zeker nu er sprake is van een winst-prijsspiraal door graaiflatie is dit meer dan terecht, en het voorkomt dat werknemers in slecht betaalde en vaak ook slecht georganiseerde sectoren nog verder op achterstand komen in termen van besteedbaar inkomen. En het prikkelt de overheid om ook de lastenstijging – inflatie – in toom te houden. Daartoe kan de overheid publieke zaken volledig collectief financieren (zorg, kinderopvang, onderwijs) en prijzen reguleren – denk aan de huren en de energieprijzen, maar ook door de btw op bijvoorbeeld duurzame en gezonde producten te verlagen, en als uiterste middel ook met inzet van de Prijzenwet, in het kader van het algemeen belang. Inflatie beteugelen we voorts door tegelijkertijd de winsten en bezit af te romen, door fors hogere belastingen op kapitaal en lagere lasten op arbeid – er zijn altijd profiteurs van een crisis. Door de wettelijke koppeling van de loonontwikkeling aan de prijsontwikkeling gaat indirect ook het wettelijk minimumloon steeds mee omhoog – deze is wettelijk gekoppeld aan de algemene loonontwikkeling.

Voor zelfstandigen-zonder-personeel (zzp-ers) voeren we een minimumtarief in van bijvoorbeeld 40 euro per uur. Daarmee wordt er ook een inkomensvloer gelegd voor zzp-ers. Zzp-ers met een laag inkomen zijn het putje van de arbeidsmarkt. Zzp-ers hebben nu nauwelijks bescherming en lopen veel risico’s en er heerst veel armoede. Werkgevers wentelen hun risico’s af door schijnconstructies met zzp-ers te construeren. Ondernemers wentelen hun risico’s af op de belastingbetaler, en we subsidiëren dat ook nog eens met zelfstandigenaftrek. En ook naast deze aftrek worden veel zelfstandigen (met en zonder personeel) fiscaal enorm bevoordeeld worden ten opzichte van werknemers. Bij de invoering van het minimumtarief vervalt dan ook de huidige fiscale zelfstandigenaftrek (waarom zou de belastingbetaler goedkope tarieven moeten blijven financieren?) en de opdrachtgever wordt verplicht de pensioenpremie te betalen bovenop het tarief. Dat maakt schijnzelfstandigheid voor opdrachtgevers een stuk minder lucratief en beschermt werkenden tegen schijnconstructies en de daarmee verbonden inkomensonzekerheid (geen minimumloon, geen loondoorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, geen ontslagbescherming).

We verplichten beursgenoteerde bedrijven wettelijk tot vermogensaanwasdeling, tenminste deels in de vorm van niet verhandelbare aandelen die zeggenschap geven in de onderneming, bijv. met verplichte kapitaaldeelnamefondsen per onderneming. Dat versterkt de zeggenschap van werknemers en het bezit van werknemers. Voor niet-beursgenoteerde bedrijven komt er een wettelijk verplichte winstdeling.

In de publieke sector zetten we voorts de toon door forse loonverhogingen, te beginnen met bijv. € 200 per maand extra boven inflatie (een vast bedrag tikt meer door voor lagere inkomens – centen ipv procenten!). De publieke sector is veruit de grootste werkgever in ons land en door ons programma zal dat alleen maar toenemen. Daarmee zetten we de lonen in de marktsector fors onder druk, opdat de opbrengsten van de bedrijven minder naar de winst gaan en meer naar de werknemers. De publieke sector kent overigens geen vermogensaanwasdeling zoals we die elders in dit programma verplicht stellen voor de marktsector, en we zorgen er hiermee voor dat hogere lonen dit meer dan compenseren.

Lage lonen worden door de overheid nu zelfs gestimuleerd met het Lage Inkomen Voordeel (LIV), een fiscale subsidie voor werkgevers met werknemers met lage lonen. Deze houdt effectief de lonen laag, bijv. in de detailhandel. We gaan deze subsidie direct afschaffen (Rutte IV heeft de regeling weer verlengd…).

Hoger, gekoppeld sociaal minimum, hogere en individuele uitkeringen

Voor het inkomensvangnet voor mensen in armoede (nu: bijstand, Wajong, AOW) betekent de voorgestelde verhoging van het minimumloon met volledige koppeling aan het sociaal minimum een fors hoger uitkeringsniveau. Voor mensen in één van de inkomensvangnetten kom je met deze verhoging uit op een uitkeringsniveau van ca. 1630 euro bruto per maand. Uiteraard moet dan ook in het inkomensvangnet de leeftijdsgrens omlaag van 21 naar 18 jaar, en zonder huidige wachttijd van een maand voor 27-minners in de bijstand. De kosten van deze verhoging van minimumloon met volledige koppeling aan de uitkeringen bedragen circa 24 miljard euro per jaar (waarvan het meeste in de AOW, dat is veruit de grootste groep), waarvan ongeveer de helft weer terugverdiend wordt door hogere belastinginkomsten.

We behouden de koppeling van deze uitkeringen op 70% van het wettelijk minimumloon bij een volledige werkweek (nu: 36 uur, later 32 uur; zie bij beginsel Goed Werk), en de inkomensgrenzen voor de inkomensafhankelijke regelingen (zoals toeslagen) – zolang die nog bestaan.

We maken voorts de inkomensvangnetten (nu: bijstand, Wajong en AOW) individueel. Dat betekent dat uitkeringsbedragen voor een ieder individueel op 70% van het minimumloon bij een 36-urige werkweek worden vastgesteld, en er geen kortingen meer zijn vanwege partnerinkomen of ‘kostendelers’. Dat betekent een einde aan de intimiderende, en ernstige privacy-schendende controles op de leefvormen van de ontvangers van deze uitkeringen.

Een beter inkomensvangnet: het Zekerheidsinkomen

De bijstand en de Wajong worden geïntegreerd in een individueel Zekerheidsinkomen. Dit Zekerheidsinkomen blijft een inkomens- en vermogenstoets houden, maar die stellen we wel ruimer dan nu. Met ruime vrije giftengrens (bijvoorbeeld per jaar € 1800); het geheel vrij laten van vrijwilligersvergoedingen, smartengeld en terugbetalingen bij jaarafrekeningen of fouten bij derden; bij weer betaald gaan werken een tijdelijke vrijstelling (bijvoorbeeld voor 12 maanden 25% van inkomen uit arbeid vrij met een maximum van totaal inkomen tot modaal – hiermee creëren we een beloning op weer betaald gaan werken in plaats van een sanctie als je daar te weinig voor doet zoals nu); eigen bewoonde woningbezit geheel vrijstellen; en een redelijk bedrag aan reserve aan spaargeld en goederen (bijv. € 100.000) ook vrijstellen. Ook vervalt in het Zekerheidsinkomen de controle op de besteding van de uitkering, dat gaat de Staat niets aan. Dus geen verplichte inzage in bankafschriften e.d. meer.

Dit Zekerheidsinkomen wordt verstrekt zonder nadere voorwaarden, verplichtingen en verboden in verband met participatie of (verkrijgen van) betaald werk. De uitkering wordt daarmee geheel ontkoppelt van de arbeidsbemiddeling en wordt landelijk verstrekt, net als de AOW en de kinderbijslag bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) – een instantie die weinig uitvoeringsproblemen kent (in tegenstelling tot de Belastingdienst en het UWV.

Door het vervallen van de plicht tot betaalde arbeid bij het individueel Zekerheidsinkomen is ook het ongestraft en zonder toestemming uitvoeren van vrijwilligerswerk en zorgtaken voor iedereen met behoud van dit Zekerheidsinkomen mogelijk. Zonder controles en zonder verantwoording vanuit de overheid. Dit is een belangrijke verbetering in de waardering van deze onbetaalde arbeid en een bijdrage aan het beter mogelijk maken van vrijwilligerswerk en zorgtaken, en kan ook de betere verdeling van zorgtaken ten goede komen. Natuurlijk kunnen mensen door het vervallen van plicht tot (betaalde) arbeid ook gewoon lui op de bank blijven hangen, maar gegeven dat dwang en drang contraproductief werkt en de andere positieve effecten van het vervallen van deze plicht, en de overtuiging dat de meeste mensen wél een zinvolle dagbesteding zullen willen, nemen we dat op de koop toe. Het principieel kiezen voor eigen regie en geen dwang of drang is belangrijker en kosten-efficiënter. Het zal maar zeer beperkt tot meer uitgaven aan de bijstand leiden. De kosten vallen naar verwachting nagenoeg weg tegen de besparingen op de uitvoering en van de overbodig geworden controles.

Ook de tegenprestatie in de huidige Participatiewet verwerpen we principieel en wordt met de invoering van het Zekerheidsinkomen afgeschaft. Een inkomensvangnet behoort tot een basiszekerheid, waar iedereen belasting voor betaalt. Een tegenprestatie vragen is vernederend en stigmatiserend, en het helpt betrokkenen niets.

Met het Zekerheidsinkomen ontstaat er voor jongeren met een beperking ook een rechtvaardig inkomensvangnet. Ten opzichte van de Wajong gaat de uitkering weliswaar omlaag van 75 naar 70% van het minimumloon, maar doordat het minimumloon fors omhoog gaat met ca. 40% is de uitkering toch substantieel hoger dan nu. Bovendien telt voor deze groep de verlaging van de zorgkosten meestal zwaar in de verhoging van het besteedbaar inkomen. Omdat de Wajong-ers ook recht krijgen op een Zekerheidsinkomen vervalt voor hen de keuring, dat verminderd de wachtlijsten bij die keuring. De uitkering is immers niet meer afhankelijk van de mate van arbeidsongeschiktheid (overigens heeft 98% van de mensen in de Wajong een volledige uitkering).

Betere rechtsbescherming

We trekken ook de Fraudewet Sociale Verzekeringen in, en het aparte bestuursrecht voor ontvangers van een uitkering of voorzieningen door de overheid vervalt. De gewone rechtbank wordt bevoegd (in plaats van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep). Daardoor versterkt de rechtspositie van deze cliënten tegen een te vaak onbetrouwbaar gebleken overheid. Zo vervalt de omgekeerde bewijslast, moet altijd inhoudelijk en ook op maat gekeken worden door de rechter, kunnen fouten niet meer aangemerkt worden als fraude en moeten sancties altijd proportioneel zijn.

We verbeteren de toegang tot het recht en verruimen de gratis rechtsbijstand, en met betere beloning voor de sociale advocatuur.

We verbieden discriminerende, oncontroleerbare en te ruime (zonder concrete verdenking) opsporing in de sociale zekerheid en aanverwante regelingen met algoritmen, kliklijnen, sociale rechercheurs en ontmantelen het door gemeenten met SZW opgezette Inlichtingenbureau. In plaats van de nadruk op de zeer beperkte sociale zekerheidsfraude geven we prioriteit aan het bestrijden en bestraffen van de enorme fiscale fraude.

Ontkoppelde, vrijwillige en betere arbeidsbemiddeling

Maar anders dan veel voorstanders van een onvoorwaardelijk basisinkomen willen we niet tegelijkertijd de arbeidsbemiddeling schrappen. Integendeel, we gaan daar juist fors in investeren door een nieuwe, publieke arbeidsbemiddeling in het leven te roepen met regionale werkwinkels, die gratis bemiddelen voor iedereen die (meer of ander, al dan niet betaalde) arbeid zoekt en voor werkgevers die werkenden zoeken. De huidige arbeidsbemiddeling van het UWV en bij gemeenten gaat daarin op, en de werkwinkels worden tripartite bestuurd door sociale partners (vanwege hun rol bij de WW) en gemeenten. Nu zijn er veel problemen en is er veel vertraging bij overgang van UWV naar gemeenten – ze hebben belang om de kosten op de ander af te wentelen en geen prikkel voor goede dienstverlening. Mensen in het nieuwe inkomensvangnet, het individuele Zekerheidsinkomen, krijgen een aanbod tot arbeidsbemiddeling, maar zoals gezegd, geen dwang en drang. Wel veel betere faciliteiten en eigen regie. Iedereen die dat wil, krijgt een persoonlijke intake, een re-integratieplan op maat en een persoonlijke, veel beter opgeleide werkcoach, met een veel lagere caseload per werkcoach zodat er voldoende persoonlijk contact en aandacht is. We stoppen met draaideurconstructies als Flextensie en werken zonder loon. Er komt een keurmerk voor de kwaliteit van bemiddeling naar werk, inclusief handhaving van de kwaliteit via een meer onafhankelijke inspectie SZW. We bevorderen een integrale aanpak van problemen bij mensen.

We investeren voorts fors in preventie van onvrijwillige werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. We verbeteren de wettelijke bescherming in arbeidsomstandigheden en arbeidsverhoudingen en versterken de handhaving daarvan. Iedere werknemer krijgt periodiek een onafhankelijke gezondheidscheck en loopbaangesprek bij een regionale werkwinkel.

Scholing moet weer een belangrijk instrument worden bij de arbeidsbemiddeling. Nu vindt dat bijna niet meer plaats. We voeren eindelijk een leerrechtensysteem in, waarmee ook volwassenen gratis kunnen leren. Iedereen krijgt bij geboorte of immigratie een gelijk aantal leerrechten. Gebruik van funderend onderwijs (primair en voortgezet onderwijs) is gratis en kost geen leerrechten. Gebruik van initieel tertiair onderwijs (mbo, hbo, wo) kost leerrechten, waarbij een hoger onderwijsniveau meer leerrechten kost. Beroepsonderwijs in vorm van werkend leren wordt daarvan vrijgesteld – gedurende zo’n leerweg gebruik je geen leerrechten, heb je recht op minimum(jeugd)loon en ontvangt de werkgever daarvoor tenminste 50% loonsubsidie in geval van aangewezen tekortberoepen. De leerrechten kunnen voorts gebruikt worden voor gecertificeerde bij- en nascholing of voor omscholing. Deze scholing wordt zoveel mogelijk op maat vormgegeven. Alleen arbeidsrelevante scholing wordt gecertificeerd. Er komen ook zogeheten tweede kans beroepsbegeleidende leerweg (BBL)-trajecten. Met een combinatie van opleiding, uitkering, aanvulling van de oude werkgever en inkomen bij de nieuwe werkgever krijgen mensen bij dreigende werkloosheid de kans om omgeschoold te worden zonder dat zij ineens (een groot deel van) hun inkomen kwijt zijn. Ook komt er geoormerkt budget voor scholing in de WW, met name gericht op langdurig werklozen. Dit leerrechtensysteem komt in de plaats van het huidige les- en collegegeld, waarmee het mbo en het hoger onderwijs veel toegankelijker wordt, en ook in plaats van het huidige STAP-budget, dat nu veel gebruikt wordt voor onzinnige cursussen en nu ook geen recht is – het wordt nu verdeeld op basis van wie zich het eerst meldt, met voortdurende ICT-overbelasting zodra het periodiek wordt opengesteld.

Volgen van relevante scholing door werknemers wordt verplicht deel van de beloningssystematiek, de werkgever wordt wettelijk verplicht daartoe voldoende gelegenheid te geven onder werktijd. De werkgever wordt daarmee verplicht te zorgen dat werknemers actief brede en waardevolle scholing krijgen die gekwalificeerd is. Werkzoekenden kunnen leerrechten inzetten voor gratis scholing richting betaald werk. De transitievergoeding bij onvrijwillig ontslag kan vrijwillig geheel of gedeeltelijk worden ingezet voor extra leerrechten. Gedurende de loopbaan worden leerrechten weer aangevuld.

De financiering van de leerrechten geschiedt tripartite door de overheid en een werkgevers- en werknemerspremie. De bestaande sectorale opleidingsfondsen worden geïntegreerd in het nieuwe leerrechtensysteem. Ook de gelden voor duurzame inzetbaarheid uit het pensioenakkoord (800 miljoen euro) worden hierbij betrokken – deze gelden worden (anders dan in het pensioenakkoord) structureel gemaakt. Dit nieuwe leerrechtensysteem biedt miljoenen burgers kans op (behoud van) betaald werk, verminderd de arbeidstekorten en verlaagt aanzienlijk de individuele kosten van tertiair onderwijs.

WW en WIA

Bovenop het stevige inkomensvangnet voor allen (Zekerheidsinkomen en AOW – het enige verschil wordt dat bij de AOW net als nu geen inkomens- en vermogenstoets plaatsvindt) blijven er aparte, aanvullende inkomensvangnetten voor werkenden: de WW en de WIA.

Werkgevers krijgen de verplichting om bij dreigende werkloosheid mensen tijdig te begeleiden naar ander werk. Doen ze dat niet dan krijgen ze een boete.

En de minimale WW-duur verlengen we van 3 naar 6 maanden. Daarmee krijgen mensen die hun baan verliezen meer tijd om een andere baan te vinden.

Tevens moet er een vorm van deeltijd-WW komen in tijden van crisis, waarbij werknemers tenminste 80% van hun inkomen houden en werkgevers dit solidair financieren.

We verbeteren de WIA met een verlaging van de grens voor een WGA-uitkering van 35% naar 10%. Die grens is nu veel te hoog, waardoor teveel gedeeltelijk arbeidsongeschikten hun WGA-uitkering mislopen.

En we richten een onafhankelijke, betere beoordeling van mate van arbeidsgeschiktheid in bij de regionale werkwinkels (i.p.v. bij het UWV).

We veranderen daarenboven de systematiek voor de bepaling van het recht op een WGA-uitkering opdat niet meer de hoogste inkomens meer kans op een uitkering krijgen: de resterende verdiencapaciteit bepalen we niet langer door uit te gaan van 65% van het laatst verdiende loon, maar van 85% van het modale loon.

We verruimen voorts de inkomenstoets in de WIA net als bij het Zekerheidsinkomen.

De subsidieregelingen voor loondoorbetaling bij ziekte voor mensen met arbeidsbeperking worden tegelijkertijd verbeterd en deze komen ook beschikbaar voor 55-plussers.

Met de invoering van het Zekerheidsinkomen is geen aparte regeling meer nodig voor arbeidsongeschiktheid bij zzp-ers voor een uitkering op het niveau van het sociaal minimum, zoals was voorzien in het pensioenakkoord.

AOW en pensioen

We schrappen we de opbouwplicht van AOW, daarmee vervalt het AOW-gat voor migranten. Om te voorkomen dat er AOW-toerisme ontstaat gaan voor de AOW dezelfde toegangseisen qua nationaliteit en status gelden als nu in de bijstand (en die blijven ook bij het Zekerheidsinkomen).

De AOW-verhoging ten gevolge van het hoger sociaal minimum (door het hogere minimumloon) en de individualisering van de uitkring werkt door in lagere aanvullende pensioenen omdat de AOW daar als franchise geldt. Dit maakt de zekerheid van aanvullende pensioenen wel groter en ook de totale stabiliteit van de ouderdomsvoorziening groter – het aandeel daarin van het omslag gefinancierde stelsel (AOW) wordt groter ten koste van het kapitaal gefinancierde stelsel (aanvullend pensioen). Dit is tevens een nivellering die ten goede komt aan de arme ouderen met geen of zeer klein aanvullend pensioen. Door aanvullend pensioen ook gewoon te gaan belasten kan deze nivellering nog verder versterkt worden en de verhoging van de AOW beter gefinancierd worden.

We gaan de pensioenleeftijd inkomensafhankelijk te maken. Die voor lagere inkomens (op basis van gemiddeld inkomen per jaar vanaf 18 jaar t/m 60 jaar) gaat daarbij omlaag. De kosten van een vroegere pensioenleeftijd voor de lagere inkomens verhalen we door een lagere vrijstelling (franchise) in de werkgeverslasten bij beroepen waarin statistisch gezien een significant hogere vroegere sterftekans en/of kans op eerder arbeidsongeschiktheid is – dat geeft een goede prikkel om werken gezonder te maken. Deze maatregel helpt enorm de ongelijkheid te verkleinen.

We gaan voorts alle werkenden (werknemers en zelfstandigen) verplicht vanaf 18 jaar aanvullend pensioen op laten bouwen. Nu bouwen teveel flexwerkers en schijnzelfstandigen weinig tot niets op. Dat geeft grote risico’s op armoede na pensionering en maakt flexwerk te goedkoop voor werkgevers en opdrachtgevers. Ook dit voorstel werkt denivellerend.

Er komt meer kans op indexering en minder op korting van aanvullende pensioenen als we een minder risicovol vermogensbeheer (wettelijk gereguleerd, incl. toepassing van de Wet Normering Topinkomens publieke sector op pensioenfondsen én hun uitvoeringsorganisaties, incl. externe vermogensbeheerders) toepassen. Het vermogensbeleid van pensioenfondsen moet saaier, degelijker en simpeler. Met het huidige pensioenvermogen en de huidige premies is een rendement van 2,5% boven op de inflatie al genoeg om de toekomstige pensioenen te garanderen, inclusief indexatie, de vergrijzing en hogere leeftijdsverwachting. Een grotere mate van zekerheid is meer waard dan hoge maar onzekere rendementen. Door bijvoorbeeld te beleggen in huurwoningen is een constant rendement van 4-5% mogelijk. Datzelfde geldt voor rendement uit hypotheken: zouden niet banken maar pensioenfondsen de hypotheekleningen verstrekken, dan kwam de hypotheekrente terecht bij (toekomstige) gepensioneerden in plaats van bij de aandeelhouders van banken.

Pensioenfondsen moeten ook breder kijken dan alleen een goed pensioen voor de bij hen aangesloten leden. Het is ook in het belang van de deelnemers van pensioenfondsen dat er geïnvesteerd wordt in meer vaste banen in ons land, in de energietransitie, in meer betaalbare woningen, in goede betaalbare zorg, in onderwijs en innovatie.

We moeten daarom het vermogensbeheer van pensioenfonds weer reguleren opdat rendementen aanzienlijk meer zekerder worden en maatschappelijk duurzaam zijn. Producten met een te hoog risicoprofiel worden uitgesloten en verboden. Zoals bijvoorbeeld hedgefondsen, private equity en derivaten. Ook niet duurzame en niet sociale investeringen worden wettelijk uitgesloten en verboden. Valutarisico liever ook zoveel mogelijk uitsluiten. Geen valutarisico betekent dat je dat risico ook niet hoeft af te dekken. Pensioenfondsen moeten zich zoveel mogelijk richten op goed renderende investeringen in onze Europese economie. Woningen, hypotheken, bedrijven groot en klein. We maken van onze pensioenfondsen weer gewoon publieke investeerders. Dat zorgt er ook voor dat de absurde kosten die private vermogensbeheerders nu in rekening brengen bij pensioenfondsen – 14 miljard euro in één jaar! – fors omlaag gaan.

We gaan voorts de collectieve aanvullende pensioenen niet individualiseren. Daartoe breken we het Pensioenakkoord open. Wel moet er betere collectieve (mede)zeggenschap komen bij de pensioenfondsen. We zien af van de invoering van individuele pensioenpotjes in ons stelsel van aanvullend pensioen (het ondermijnd de solidariteit) en van de vervanging van de doorsneepremie – als iedereen pensioen opbouwt is dat niet nodig. In ieder geval dient het zgn. invaren van oude pensioenrechten in het nieuwe systeem zorgvuldig en rechtvaardig te gebeuren. Dat is nu onvoldoende gegarandeerd in het Pensioenakkoord. Vooruitlopend op de invoering van de wet dient per direct de huidige rekenrente te worden afgeschaft en wordt een meer reële rente toegepast. De premiebegrenzing vervalt – als dat nodig is moet ook premieverhoging en bijstorten van werkgevers mogelijk blijven. Het eenzijdig beleggen van de risico’s bij gepensioneerden en/of werkenden is niet solidair.

Studiefinanciering

Op termijn brengen we ook de studenten (incl. mbo) onder de werking van het Zekerheidsinkomen. Naast het vervallen van les- en collegegeld voor alle leeftijden, krijgen voltijds studenten van 18 jaar tot en met 27 jaar eerst weer een basisbeurs van 500 euro per maand, ongeacht hun woonsituatie. Daarenboven ontvangen studenten met een laag ouderlijk inkomen een aanvullende beurs, die maximaal tezamen met de basisbeurs gelijk is aan de hoogte van het verhoogde sociaal minimum.

We verhogen de basisbeurs (met gelijke verlaging van het maximum van de aanvullende beurs) jaarlijks met 100 euro per maand, totdat de basisbeurs gelijk is aan het sociaal minimum en dus aan het Zekerheidsinkomen. Alsdan wordt de aparte studiefinanciering afgeschaft en krijgt deze groep studenten ook recht op het Zekerheidsinkomen, voor hen het aloude ideaal van studieloon.

We gaan instroom van studenten uit het buitenland beter reguleren. Binnen de EU gaan we regelen dat er geen recht is op gelijke studiefinanciering en gelijke studiekosten in het gastland, maar volgens de regels en met financiering van het land van herkomst. Daarnaast gaan we een programma opzetten voor enerzijds goede studenten uit het buitenland in Nederlandse tekortberoepen en anderzijds een programma gericht op studenten uit arme landen als vorm van ontwikkelingssamenwerking, gepaard gaande met samenwerking tussen onderwijsinstellingen in het land van herkomst.

Offensief tegen laaggeletterdheid

En er moet een fors offensief tegen laaggeletterdheid komen. Dat moet voor deze grote groep mensen die nu onvrijwillig langs de kant staan belemmeringen wegnemen. We zorgen voor een publiek gefinancierd landelijk aanbod van basiseducatie voor laaggeletterden, gericht op basisvaardigheden op het terrein van in ieder geval taal, rekenen en digitale vaardigheden, waaronder het kunnen beoordelen van informatie op betrouwbaarheid.

Gemeenten moeten taakstellingen en geoormerkte middelen daarvoor krijgen. Er komen speciale, gratis, laagdrempelige en aantrekkelijke scholen voor basiseducatie in alle gemeenten met een extra inzet op de wijken waar dit probleem het grootst is, met een open digitaal interactief ondersteuningskanaal en een landelijk kwaliteitskader. Bij de opzet wordt samengewerkt met volwassenenonderwijs, bibliotheken en buurtwerk/wijkcentra, en met scholen in het PO en VO: scholen bemiddelen actief voor taalonderwijs voor ouders van hun leerlingen wanneer zij constateren dat die inzet nuttig kan zijn. Er komen aparte diploma’s voor de verschillende taalniveaus met een bescheiden bonus/beloning bij het behalen daarvan.

Ook gaan we veel meer werk van toegankelijk volwassenenonderwijs maken. We organiseren een landelijk netwerk met volwassenenonderwijs: van tweede kans voortgezet onderwijs, van specifieke cursussen tot hoger onderwijs voor volwassenen – ondersteund door een ruim aanbod van digitaal afstandsonderwijs. Voor lage inkomens wordt dit gratis toegankelijk.

Bibliotheken worden gratis en worden gepromoot met taal- en leescafés, quizzen, publieke dictees e.d. We investeren in moderne bibliotheken, met moderne media en digitale toegang, die nauw samenwerken met scholen en het taalonderwijs. Bibliotheken worden leesbevorderingscentra. Iedere wijk en ieder dorp moet verplicht een fysieke, goed toegankelijke bibliotheekvoorziening hebben. Daartoe krijgen gemeenten extra geld. Jongeren tot 25 jaar en inkomens tot 130% van het sociaal minimum krijgen een gratis abonnement op een onafhankelijk dagblad (al dan niet digitaal) naar keuze.

 

 

 

 

 

 

3.  Goed Werk

 

Beginsel

Werk (betaalde arbeid) is een belangrijke bron van bestaanszekerheid. Maar werk is veel meer dan inkomen. Betaald werk geeft natuurlijk in de eerste plaats een inkomen, maar werk is veel meer dan een inkomen. Het geeft zin, identiteit, structuur en sociale context aan je leven – het geeft dus binding. Mensen stellen zich vaak voor met hun naam én hun beroep. Zonder werk geen beroep, geen collega’s. Waar praat je over in je vrije tijd? En met wie? Werk is niet een ongemak wat we moeten verduren om inkomsten te kunnen generen, opdat we maar voldoende kunnen consumeren. Werk vormt ons tot wie we zijn – als er geen werk meer is, dan raakt dat ons ‘zijn’. Dat besef je pas goed als je het niet meer hebt.

Werkloosheid is geen economisch probleem, maar een sociaal en een ordeningsprobleem. Werk is in onze tijd hét middel tot erkenning, ontplooiing, sociale contacten en dagritme. Werk geeft mensen ook een onderhandelingspositie over je inkomen. Het maakt je minder afhankelijk. Het is belangrijk dat we blijven strijden voor goed en zinvol werk, met een goede, zekere rechtspositie, voor iedereen die dat wil. Het is daarom geen zegening als werk overbodig zou worden, al is het verdwijnen van vies, ongezond, en vervelend werk door automatisering en robotisering natuurlijk voor de meeste mensen niet iets om te betreuren.

En het is ook niet onvermijdelijk dat werk zou gaan verdwijnen. We kunnen er veel aan doen, de overheid heeft tal van instrumenten daarvoor. Het is belangrijk dat onze overheid weer zijn rol pakt als het gaat om het vergroten van het aantal en het eerlijker verdelen van banen. Te lang is gedacht dat alleen de markt banen zou kunnen maken, en de overheid alleen zou kunnen faciliteren. De sociaaldemocratie staat voor de maakbaarheid van goed betaald, zeker en eerlijk verdeeld werk.

Doel

De overheid moet streven naar volledige werkgelegenheid, voor iedereen die wil en kan werken. In de publieke sector kan en moet zij dat rechtstreeks doen, in de marktsector kan zij dat bevorderen door gunstige voorwaarden te scheppen (o.m. door investeren in arbeid goedkoper te maken) en afspraken te maken. Daarbij is het macro-economisch beleid belangrijk voor de creatie van banen.

Arbeidstekorten zijn met een mix van maatregelen ondanks de structurele vergrijzing minimaal. Betaalde arbeid loont beter, is eerlijker verdeeld, aantrekkelijker door meer professionele autonomie, minder overbodige bureaucratie en betere, zekere arbeidsvoorwaarden, is beter bereikbaar door betere arbeidsbemiddeling, meer preventie van onvrijwillige werkloosheid en arbeidsongeschiktheid en betere facilitering van mensen met een arbeidsbeperking, en de aansluiting tussen vraag en aanbod is verbeterd door aanpassingen in het beroepsonderwijs en gereguleerde arbeidsmigratie en snellere, effectievere integratie.

Voor iedereen is er betaald werk beschikbaar. Een recht op een publieke basisbaan is daarbij het individuele sluitstuk.

Voor mensen met een beperking zijn er goede regelingen die ook voor hen het recht op betaald werk garanderen, waarbij werkgevers verplicht worden voldoende werk beschikbaar te maken, waarbij ze veel beter geholpen worden. Sluitstuk voor werk voor deze doelgroep is de sociale werkvoorziening, die veel betere arbeidsvoorwaarden kent en structureel toegankelijk is.

Een vast arbeidscontract voor onbepaalde duur is weer de norm, met voldoende rechtsbescherming en goede secundaire arbeidsvoorwaarden. Er zijn wettelijk slechts zeer beperkte uitzonderingen op mogelijk. Aan uitbuiting van arbeidsmigranten is een eind gemaakt, Nederland is geen lage lonenland meer. In plaats van op concurrentie van arbeidsvoorwaarden wordt er gestuurd op hoogwaardige arbeid en solidaire arbeidsvoorwaarden.

Vakbondswerk en het stakingsrecht is beter gegarandeerd. Het is weer de norm dat werknemers zich collectief in echte vakbonden organiseren.

Betaald werk is eerlijk en slim verdeeld, zodat niet de één bezwijkt onder de werkdruk en de ander onvoldoende uren maakt om een zeker inkomen en voldoende opbouw van pensioen te kunnen bereiken, en er ook een ontspannen samenleving mogelijk is, met voldoende tijd om naast betaald werk ook zorg voor kinderen en/of anderen mogelijk te maken en gelijk te kunnen verdelen, en er ook voldoende tijd is voor vrijwilligerswerk en voor ontspanning.

Analyse

Arbeidstekorten en werkdruk

Door vergrijzing en ontgroening zal er steeds meer een tekort aan arbeid ontstaan, al is er nu ook een mismatch tussen vraag en arbeid qua competenties op de arbeidsmarkt. De belangrijkste mismatch is echter dat het onvoldoende loont voor bedrijven om te investeren in arbeid. Zoals we hiervoor hebben aangetoond worden bedrijven met kapitaal slapend rijk en bevorderen onze belastingen dat ze dat kunnen blijven doen. Met de voorgestelde herverdeling via belastingmaatregelen wordt het voor werkgevers en werknemers veel aantrekkelijker om weer te kiezen voor arbeid.

Er zijn door arbeidsmarktdeskundigen al een hele reeks voorstellen gedaan om de krapte die er op de arbeidsmarkt nu al is het hoofd te bieden. Zodra het woord arbeidsmarkt valt gaat het al snel niet meer over al die dingen waarom werk voor ons zo belangrijk is, afgezien van het geld dan. Niets over de betekenis die we willen hebben of het plezier dat het kan verschaffen. Moet je daarom niet dat hele concept arbeidsmarkt ter discussie stellen? Eind 2022 verscheen er een boek van Paul de Beer, hoogleraar arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en directeur van het Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging, dat vanwege de titel de aandacht trok: De mythe van de arbeidsmarkt. ‘In werkelijkheid kan de arbeidsmarkt nooit werken als de oliemarkt, de bloemenmarkt of de smartphonemarkt’, staat op de achterflap. In het boek geeft hij daar een reeks voorbeelden van. Hij komt met cijfers die laten zien dat in landen waar het minimumloon steeg het aantal banen toenam. Dan klopt de gangbare theorie dat lage lonen voor meer werkgelegenheid zorgen dus niet, concludeert hij.

Het hele idee dat CEO’s van grote ondernemingen veel verdienen omdat hun deskundigheid zo schaars is, of in verhouding staat tot hun arbeidsproductiviteit, schiet hij aan flarden. Op basis van onderzoek stelt De Beer vast dat werkzoekenden of mensen die zoeken naar een baan zich slechts in geringe mate laten leiden door financiële prikkels. Andere factoren, zoals de machtsverhoudingen of persoonlijke relaties, blijken een grotere rol te spelen bij de verdeling van arbeid, het toekennen van beloningen, en welke baan wel of niet op basis van een flexibele arbeidsovereenkomst wordt vervuld.

De Beer stelt dat de vraag wat voor werk we willen, ook een politieke is. Daarmee ontsnap je meteen aan het idee dat arbeid niet meer is dan wat zich op een markt van vraag en aanbod afspeelt. De Beer: ‘Je kunt natuurlijk niet tot op detailniveau vastleggen welk soort bedrijvigheid er moet zijn, maar je kunt wel randvoorwaarden stellen aan het soort banen dat wenselijk is, en welke we geleidelijk moeten zien kwijt te raken.’ Wat De Beer betreft moet daarom in een nieuw Plan van de Arbeid worden opgenomen dat werk zowel ecologisch als sociaal duurzaam moet zijn. Met dat laatste bedoelt hij dat je geen werk wil dat in de buurt komt van uitbuiting, of gewoon ronduit slecht is. Als alle banen die niet door de beugel kunnen verdwijnen, zijn er straks meer mensen beschikbaar voor de sectoren die we essentieel vinden. Een typisch voorbeeld van het soort werk dat kan verdwijnen is volgens hem het werk in de huidige glastuinbouw. De sector draagt fors bij aan de CO₂-uitstoot en de arbeidsomstandigheden zijn erbarmelijk. Dat levert in de toekomst overigens nog niet de arbeidskrachten op die we nodig hebben, want de sector draait vooral op tijdelijke arbeidsmigranten. Maar De Beer geeft voorbeelden waar dat wel zo is. Willen we nog het werk van al die pakketbezorgers als er niets verbetert aan hun arbeidsvoorwaarden, of het werk in de distributiecentra? De horeca schreeuwt om personeel, maar willen we in die behoefte voorzien als de werkomstandigheden onder de maat zijn? Is er, vanwege de milieu-impact, nog ruimte voor het soort werk dat bij Tata Steel wordt verricht? Hij benadrukt daarbij dat we het vooral hebben over de arbeidsmarkt van de toekomst. Hij verwacht dan ook niet dat veel mensen in bijvoorbeeld de zware industrie hun banen verliezen als die vanwege hogere milieunormen moeten verdwijnen. ‘Veruit de meesten zijn dan al met pensioen’, legt De Beer uit. ‘In de klassieke banen in de industrie, de landbouw en de vervoerssector zitten relatief veel ouderen.’

De volgende suggestie van de hoogleraar is om arbeidsrelaties hechter (‘duurzamer’) te maken. Dat betekent dat er afscheid worden genomen van het idee dat het goed is dat werknemers regelmatig van baan wisselen, het soort dynamiek dat veel economen zien als een kenmerk van een goed functionerende arbeidsmarkt. Het is nu juist deze dynamiek die er volgens de hoogleraar de afgelopen jaren ervoor heeft gezorgd dat er in enkele sectoren geworsteld wordt met openstaand vacatures. In het afgelopen jaar (2022) zijn maar liefst 1,5 miljoen mensen van baan gewisseld. ‘Omdat het gemiddeld drie maanden duurt voor een vacature wordt vervuld, zorgt alleen al dat wisselen van banen ervoor dat er gemiddeld over het jaar bijna 400.000 openstaan.’ De Beer: ‘Met andere woorden: een groot deel van dat probleem wordt al opgelost als werknemers vaker op hun plek zouden blijven.’ Hij heeft nog een krasser voorbeeld. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek CBS) blijkt dat ieder kwartaal extreem veel jongeren van onder de 35 die in de zorg werken de sector verlaten. Als gedurende één kwartaal geen jongeren zouden vertrekken, zijn zo ongeveer alle vacatures in de zorg vervuld. Je lost het tekort aan banen dus in elk geval niet op door het ontslagrecht te versoepelen en flexibele arbeid de norm te laten zijn, benadrukt de hoogleraar. Je moet voorkomen dat nieuwe werknemers zich uitgesloten voelen en daarom snel weer vertrekken. Zorgen dat je mensen de kans geeft door te groeien binnen het bedrijf, in plaats van dat ze hun volgende stap bij een andere werkgever maken. Het werk zo aantrekkelijk maken dat een oudere op zijn of haar 67ste het liefst doorwerkt en deeltijders worden verleid langer dan vijftien of twintig uur per week te werken. Verder moeten we het perspectief op werken voor wie ook nu nog aan de kant staat aantrekkelijker maken.

De hoogte van het loon is wel een factor, en er zijn genoeg redenen de inkomens te verhogen, maar De Beer waarschuwt er toch voor dat niet te overschatten. Voor veruit de meeste werknemers weegt de kwaliteit van het werk zwaarder. ‘Veel mensen vinden het werk in bijvoorbeeld de zorg en het onderwijs gewoon niet aantrekkelijk genoeg’, Dat is ook de reden dat veel mensen die met hun opleiding in die sectoren aan de slag kunnen, dat toch niet doen, of snel weer vertrekken.

Werkdruk is een groot en groeiend probleem. De helft van de verpleegkundigen overweegt iets anders te gaan doen vanwege de werkdruk. Per dag zitten bijna 5000 agenten ziek thuis door werkstress. Een op de vijf leraren kampt met burn-outklachten. Onderkant formulierVoor degenen die zich een burn-out werken geldt naast feitelijke werkdruk ook dat veel overwerken, ook in de privé-tijd normaliseert en voor sommigen zelfs een statussymbool lijkt. Het is een van de redenen dat de productiviteitsstijging in de wereld stagneert. 

En betaald werk alleen is niet meer zaligmakend. Het leven is meer dan werken, we willen ook tijd voor onze kinderen, mantelzorg, vrijwilligerswerk, vrije tijd en ontspanning. De sociale strijd heeft de arbeidsduur beperkt, vakantie en vrije zaterdag gerealiseerd, zorgverlof, etc. Maar de scheiding tussen werk en vrije tijd wordt steeds diffuser, het werk dringt steeds meer de vrije tijd in. De verdeling van werk en zorgtaken is ook heel scheef. Waar de ene werknemer dreigt te bezwijken onder werkdruk en jonge gezinnen klagen over te weinig tijd voor zorgtaken voor hun kinderen én voor hun mantelzorg behoevende ouders, zitten anderzijds veel mensen die graag weer zouden werken of meer uren zouden willen werken onvrijwillig teveel thuis op de bank. Tweeverdieners zijn de norm geworden, maar ook uit noodzaak om de stijgende vaste lasten nog te kunnen financieren. Onvrijwillige alleenverdieners hebben het nakijken. Hoe belangrijk werk ook is, leven is meer dan werk alleen. Dat moet en kan beter. We zullen naar meer dwingende en effectieve verdeling van werk moeten.

De econoom John Maynard Keynes voorspelde dat aan het eind van de 20ste eeuw de werkweek zou zijn verkort tot 15 uur per week. En Joke Smit die vijftig jaar geleden met haar artikel Het onbehagen van de vrouw aan de basis stond van de tweede feministische golf, zag heel veel redenen voor een 5-urige werkdag. Niet alleen zou het vrouwen economisch onafhankelijker maken, ook zouden de zorgtaken beter worden verdeeld, kinderen evenwichtiger opgroeien en zouden ziekteverzuim en arbeidsongeschiktheid afnemen. Sinds haar publicatie zijn weliswaar meer vrouwen gaan werken, maar de werkweek zelf is nauwelijks verder verkort. Integendeel, veel vrouwen zijn in navolging van mannen ook workaholics geworden.

Het congres van de PvdA stemde in 1983 al voor een 25-urige werkweek. In 1987 werd daar helaas al weer afscheid van genomen in het rapport Schuivende Panelen, teneinde de PvdA voor VVD en CDA een meer aanvaardbare coalitiepartner te maken. In 2015 pleitte staatssecretaris Martijn van Dam voor een 36-urige werkweek, maar hij kreeg nauwelijks steun. In Duitsland heeft de vakbond in de metaalsector een doorbraak gerealiseerd naar een 28-urige werkweek.

Ruim 220.000 mensen werken niet wegens zorgtaken[25], waarvan 211.000 vrouwen. Op dit moment is er recht op 16 weken doorbetaald zwangerschapsverlof voor de moeder en wie vader wordt, heeft recht op twee dagen doorbetaald kraam- of vaderschapsverlof en drie extra dagen onbetaald verlof. Verder hebben alle Nederlandse werknemers het recht om ouderschapsverlof op te nemen: 26 keer het aantal werkuren in de week voor zowel vader als moeder, op te nemen in de eerste acht levensjaar van het kind.  Deze regeling is bedoeld om de combinatie van arbeid en zorg te vergemakkelijken, maar het verlof is onbetaald: je moet het je dus kunnen veroorloven, om tijdelijk in inkomen achteruit te gaan. 

Voor een ruimhartiger vaderschaps- en ouderschapsverlof zijn veel argumenten aan te dragen. Het is beter voor de baby, die op minder jonge leeftijd naar de crèche hoeft en een meer betrokken vader krijgt.  De arbeidsparticipatie van vrouwen zou omhooggaan wanneer zij in eerste instantie langer bij hun baby kunnen blijven; zorgtaken raken blijvend beter verdeeld tussen vaders en moeders; en discriminatie op de arbeidsmarkt tegen vrouwen zou dalen op het moment dat een werkgever weet dat zowel een man als een vrouw een tijd uit de running zal zijn in het geval van voortplanting. En, door ouderschapsverlof betaald te maken wordt het voor iedereen toegankelijk: dit kan helpen sociale en economische ongelijkheid tegen te gaan. Het is dus goed voor het kind, voor de emancipatie én voor de gelijkwaardigheid binnen relaties en in de maatschappij om ouders allebei de kans te geven (even)veel tijd met hun pasgeboren baby door te brengen. Daar komt bij dat het kostwinnersmodel terecht uit de mode raakt en ook vaders meer en beter betrokken willen zijn bij de opvoeding van hun kinderen. Naast dat dit meer banen voor anderen laat, draagt dit bij aan een meer ontspannen arbeidsbestel, waarin erkend wordt dat kwaliteit van leven niet bestaat uit werk alleen.

Volledige werkgelegenheid voor iedereen die wil en kan werken

Het is belangrijk dat we blijven strijden voor goed en zinvol werk, met een goede, zekere rechtspositie, voor iedereen die dat wil. We zijn ervan overtuigd dat de meeste mensen ook betaald willen werken, met name hen die onvrijwillig geen werk (meer) hebben. Maar dan moet dat werk wel lonen, en ook moet je zelf grip en zeggenschap hebben over je werk en dus een goede onderhandelingspositie hebben tegenover de kapitaalverschaffers.

We nemen afscheid van het ideaal van een bepaalde evenwichtswerkloosheid: doelstelling wordt dat iedereen die betaald werk wil en kan daartoe ook in de gelegenheid wordt gesteld. We hebben bij het beginsel Een Zeker Inkomen tevens afscheid genomen van dwang en drang bij betaald werk, en daarmee van het verplichtend activerend arbeidsmarktbeleid.

De overheid en de publieke sector als ventiel tegen onvrijwillige werkloosheid

Om te voorkomen dat de economie in een spiraal naar beneden raakt, is het aan de overheid om te blijven investeren. Dat is goed voor de werkgelegenheid, goed voor de koopkracht, en er is veel nuttigs te doen: het energiezuinig maken van woningen, grootschalige duurzame energie, wijken opknappen, infrastructuur up-to-date maken, nieuwe woningen bouwen, ons land verduurzamen.

De publieke sector maken we in plaats van de marktsector het ventiel tegen onvrijwillige werkloosheid in tijden van economische neergang. Nu verdwijnt er bij crises vaak veel geld in te rijke portemonnees van private werkgevers die dat lang niet altijd nodig hebben. In tijden van stijgende werkloosheid vergroten we de werkgelegenheid en de sociale vangnetten in plaats van daarop te bezuinigen.

De publieke sector moet een plek zijn waar je trots op kunt zijn om te mogen werken. Je werkt niet alleen voor de publieke zaak, maar je bent goed opgeleid, hebt veel eigen regel- en budgetruimte, en je verdient ook goed, en bent als regel in vaste dienst. Publieke banen zijn echte banen, belangrijk voor onze welvaart en ons welzijn. Er bestaat dus ook niet zoiets als ‘echte’ banen (markt) en surrogaat­banen (publiek). Werk in de publieke sector is voor de economie net zo van belang als werk in de private sector. Of het een politieagent of een commerciële beveiliger is die zijn geld uitgeeft, maakt voor de binnenlandse bestedingen niets uit, en we kunnen in de publieke sector beter garanderen dat het geld ook aan arbeid besteed wordt en niet aan andere, private doelstellingen.

Als linkse partij zijn we ideologisch voor een sterke, activistische overheid en publieke sector, en nemen afstand van een kleine overheid en publieke sector als ideologisch doel. Het maakt economisch niets uit waar iemand zijn of haar brood verdient. En er is geen objectieve maatstaf voor de optimale omvang van de publieke sector. Naarmate producten dankzij technologische innovatie en stijgende arbeidsproductiviteit relatief goedkoper worden, is het zelfs logisch dat de publieke sector een groter deel van het nationaal inkomen gaat kosten: de (arbeids-) productiviteit in zorg en onderwijs kan immers veel moeilijker toenemen dan in de industrie, zakelijke diensten of de landbouw. Bovendien zijn er ernstige tekorten aan goed opgeleide professionals bij overheden en publieke sectoren, met hoge werkdruk en te lage kwaliteit als gevolg.

Het probleem in Nederland is niet dat de collectieve uitgaven te hoog zijn, maar dat de collectieve lasten zo oneerlijk zijn verdeeld. Er is genoeg ruimte om te investeren, als we ook bereid zijn tot die eerlijke verdeling. Een euro besteed door de overheid levert gemiddeld genomen meer werkgelegenheid op dan een euro besteed door de markt. Dat heeft met drie dingen te maken: de overheid kan sturen op werkgelegenheid, de markt doet dat niet; de publieke sector bestaat vaker uit diensten en dat is arbeidsintensiever; en publieke bestedingen vloeien minder weg naar het buitenland.

Robotisering

Door robotisering zullen banen verloren gaan, maar veel meer banen zullen erdoor veranderen, en er zullen ook nieuwe banen bijkomen. Robotisering biedt kansen als ze meer gericht wordt op hoe ze ook voor lager en middelbaaropgeleiden hun werk juist aantrekkelijker kunnen maken met een hogere productiviteit. Bijvoorbeeld met collaboratieve robots (cobots), die het routinewerk doen en die het precisiewerk aan de mens laten, door augmented reality (AR) waarbij extra informatie slim toegevoegd wordt maar de mens het werk blijft doen, en met slimme brillen (smart glass) die de onderhoudsmonteur toont waar zich een storing bevindt en hoe deze op te lossen. Medewerkers met een lagere opleiding kunnen zo complexe taken uitvoeren. De systemen kunnen ook inspelen op mensen met geheugenproblemen, mensen die moeilijk beslissingen kunnen nemen, mensen met concentratieproblemen, mensen die lastig omgaan met onverwachte gebeurtenissen, etc. Op deze wijze kan AR de arbeidsparticipatie van mensen met een lichte beperking enorm helpen, maar het wordt nog nauwelijks toegepast. 

Zekerheid voor werkenden

Nederland is onder invloed van het neoliberalisme Europees kampioen flexwerken geworden. De afgelopen 15 jaar is het aantal flexwerkers met 75% toegenomen en zij vormen nu ruim 40% van alle werkenden: 2,6 miljoen flexibele arbeidscontracten (uitzendwerk, oproepcontract, payroll, etc.) en 1,1 miljoen zzp-ers. De overheid stimuleerde de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Dat zou ons concurrerender maken – de kenniseconomie met lage lonen… Terwijl men dacht dat dit productiviteit zou vergroten, werd die daardoor juist lager.

De overheid gaf het verkeerde voorbeeld in de publieke sector. Een recente column van Mirjam de Rijk in De Groene gaf precies weer wat er gebeurt: Voor ICT’ers en financiële deskundigen gold het al veel langer: nul gewone sollicitanten op een vacature, wel allerlei detacherings- en bemiddelingsbureaus die mensen aanbieden. En ja, wat doe je dan als organisatie? Toch maar iemand inhuren, vaak jarenlang, zelfs al kost dat veertienduizend of achttienduizend euro per maand. Pakweg de helft van dat bedrag is voor de ingehuurde zelf, de andere helft is kassa voor het uitlenende bureau.

Inmiddels heeft dit fenomeen ook leerkrachten en zorgverleners bereikt. En hoe! Hongerige bemiddelings- en detacheringsbureaus (een sjiek woord voor uitzendbureau) schuimen sociale media af op zoek naar accounts van docenten en verpleegkundigen, ook als overduidelijk is dat ze in vaste dienst zijn bij een school of zorginstelling, en proberen hen daar vervolgens weg te lokken. ‘Graag kom ik met jou in contact om elkaar beter te leren kennen.’ ‘Bij ons kies je zelf de scholen waar je wil werken, en je werktijden. Ook bepaal je zelf de inschaling.’ Was getekend Maandag, Derec, Randstad of een van de vele anderen. Soms gaat het om een detacheringsconstructie, soms om zzp-schap met een bemiddelingsfee en andere opslagen voor het bureau. Op Twitter is inmiddels een trend ontstaan om screenshots van deze brutale invitaties te plaatsen, voorzien van een witheet antwoord (‘aasgieren!’).

Er zijn vanzelfsprekend ook mensen die op de uitnodigingen ingaan. En neem ze het eens kwalijk. Meer geld, meer grip op je tijd, eindelijk een nette reiskostenvergoeding. Scholen en zorginstellingen gaan, ten einde raad, massaal met de bureaus in zee. Je wil nu eenmaal geen klassen naar huis sturen vanwege personeelsgebrek, en operaties afzeggen ook niet. In de operatiekamers van het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis bestaat inmiddels veertig procent van het personeel uit ‘PNIL’, verzamelnaam voor ‘personeel niet in loondienst’.

Opgeteld betekenen al die op zichzelf begrijpelijke beslissingen dat de vaste krachten het nóg zwaarder krijgen: voor hen blijven de rotklussen en vervelendste diensten over, met alle scheve ogen en vicieuze cirkels van dien. Door het toenemende aantal PNIL’ers worstelen veel scholen en zorginstellingen met hun begroting. Want een ingehuurde kost al gauw anderhalf keer zo veel als een werknemer in loondienst. En mocht een instelling de ingehuurde in de loop van de tijd weten te verleiden om in dienst te komen, dan moet een flinke som geld betaald worden aan de uitzender/bemiddelaar.

Wat te doen? Dilemma, dilemma, klinkt het alom. Maar het woord dilemma is net iets te populair de laatste tijd. Presenteer iets als een lastig dilemma, en je hoeft geen beslissingen te nemen. Effectieve klimaatmaatregelen? Dilemma! Woekerwinsten aanpakken? Dilemma! Het is verhulde besluiteloosheid. Want reken maar dat er best wat aan te doen is, aan de opmars van PNIL. Het tegengaan van schijn-zzp, bijvoorbeeld, staat al sinds 2016 in de ijskast en blijft daar als het aan het kabinet ligt nog tot 2025 in. Dat maatregelen óók nadelen hebben, betekent niet dat je ze niet moet nemen.

Minister Helder van Zorg komt voorlopig niet veel verder dan een ‘bewustmakingscampagne’ voor mensen in de zorg die het zzp-schap overwegen: let op, er komt heel wat bij kijken, hoor! Dat is het individualiseren, of misschien moet je zeggen liberaliseren van het probleem.

Misschien beter om de oorzaken aan te pakken, door zowel in onderwijs als zorg werk te maken van goed werkgeverschap. En hoe hinderlijk ook voor de managers, daar hoort anno nu ook rekening houden met de persoonlijke wensen en omstandigheden van werknemers bij. Een beetje cru als dat pas gebeurt als mensen gedetacheerde of zzp’er worden.

Beginnen bij de oorzaken betekent ook een rijksoverheid die niet grossiert in incidenteel, tijdelijk geld, want daarmee is het lastig structureel personeel aannemen. En ja, het betekent ook hogere salarissen. Weg dus met de regel dat de salarissen in de publieke sector niet sneller kunnen stijgen dan die in de markt. Dat komt immers neer op ‘als het bedrijfsleven het koopkrachtverlies niet compenseert, dan doen wij dat ook niet’. Een proefproces tegen de detacheringsbureaus, hun methodes en hun verdienmodel, kan wellicht ook. Tot die tijd is er voor hen de hashtag #aasgieren.”

En in private sector werd zzp-schap door de overheid gestimuleerd met de zelfstandigenaftrek. Zo’n 10% van alle werkenden wordt nu volgens de Inspectie SZW uitgebuit met onderbetaling, te lange werktijden, illegale tewerkstelling, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden. Deze groep kent hogere instroom in WW, bijstand en WIA. Er is sprake van cumulatie van arbeids- en bestaanszekerheidsrisico’s. Dit vinden we het sterkst bij flexcontracten en schijnconstructies met zzp-ers.

Zzp-ers met een laag inkomen zijn het putje van de arbeidsmarkt. Ze hebben nauwelijks bescherming en lopen veel risico’s en er heerst veel armoede. Werkgevers wentelen hun risico’s af door schijnconstructies met zzp-ers te construeren. Ondernemers wentelen hun risico’s af op de belastingbetaler. Anderzijds zijn er veel zelfstandigen (met en zonder personeel) die fiscaal enorm bevoordeeld worden ten opzichte van werknemers.

Uitbuiting van arbeidsmigranten

Dit geldt in nog sterkere mate voor arbeidsmigranten die inmiddels bijna alle laaggeschoolde, zware en/of ongezonde arbeid verrichten in ons land. Dit betreft vooral Oost-Europeanen, die zwaar uitgebuit worden in sectoren als de glastuinbouw, slachterijen, de bouw, de transportsector, de schoonmaakindustrie, distributiecentra, bakkerijen, groente en fruitverwerking, etc. Werkgevers trachten niet alleen sociale premies te ontwijken, maar maken deze werknemers ook zeer afhankelijk door ook op te treden als verhuurder van hun meestal zeer slechte huisvesting, organisator van transport voor het woon-werkverkeer, intermediair naar hun zorgverzekeraar (vaak met inname van de zorgpas) tot en met inname van paspoort en fysieke en mentale bedreiging. De Inspectie SZW (het treurige restant van de vroegere Arbeidsinspectie) treedt nauwelijks op bij gebrek aan middelen en de slachtoffers durven niet assertief te zijn.

Arbeidsmigranten leven in ongezonde getto’s in de volkswijken, dicht opeen in onhygiënische omstandigheden met veel overlast voor de omgeving, en eindigen steeds meer dakloos in stadsparken. Waar gemeenten ruim baan geven voor de vestiging van deze lage lonen bedrijven, die vaak ook nog behoorlijk milieuvervuilend en/of klimaat-belastend zijn, en die vaak ook nog financieel weinig waarde toevoegen zeker als de maatschappelijke kosten daarbij in ogenschouw worden genomen, geven diezelfde gemeenten meestal niet thuis als het gaat om het organiseren van adequate huisvesting en welzijn voor deze arbeidsmigranten. Op rijksniveau ontbreekt bijna iedere vorm van regie, regulering en andere interventie. Nederland zou moeten ophouden dit soort sectoren te faciliteren en moeten inzetten op hoogwaardige arbeid. Alle gelul over kenniseconomie ten spijt gebeurt dat nauwelijks.

Terwijl de samenleving de prijs betaalt, profiteren werkgevers van arbeidsmigratie. Week in week uit zien we dat arbeidsmigranten in vieze ruimtes, kleine kamers en onder gevaarlijke omstandigheden worden gehuisvest, soms wel met meer dan tien mensen in één kamer. Onmenselijk voor de arbeidsmigrant, onwenselijk voor de vaak kwetsbare wijken waarin dit gebeurt en het legt extra druk op het grote tekort aan betaalbare woningen. De huisvesting van arbeidsmigranten is een nationale schande. Ook zien we geregeld dat de ene gemeente van nieuwe bedrijvigheid profiteert, terwijl de andere gemeente de huisvesting moet oplossen. We moeten toe naar een leefbare situatie voor arbeidsmigranten en de wijken waarin zij wonen. De huisvesting moet op orde en gemeenten moeten kunnen ingrijpen. Ook moet het voor arbeidsmigranten makkelijker worden om misstanden te melden. Hierdoor moet de grote afhankelijkheidsrelatie met de werkgever doorbroken worden.

In plaats van zelf mensen in dienst te nemen kiezen sommige bedrijven ervoor om mensen op het allergoedkoopste sociale zekerheidsniveau in te huren. Zo zijn mensen niet in dienst van een Nederlands uitzendbureau, maar wordt er tijdelijk ingeleend vanuit een uitzendbureau elders in Europa. De inleenkrachten worden verloond door het buitenlandse bedrijf en de sociale premies worden afgedragen in dat land (A1-payrolling of A1-verloning). De eerste 18 maanden is deze constructie legaal en kunnen sociale zekerheidskosten ontdoken worden, het is echter ongewenst dat werkenden weinig bescherming opbouwen en vaak gaat het ook om schijndetachering. Vorig jaar is in de gehele EU het hoogste aantal verblijfsvergunningen uitgegeven voor werkgerelateerde redenen: 1,3 miljoen, waarvan er bijna 1 miljoen door Polen. Via deze route kunnen ook mensen van buiten de EU, zogenaamde ‘derdelanders’, legaal aan het werk in Nederland. Van deze groep registeren zich tienduizenden mensen per jaar in ons land. Het is duidelijk dat deze route veelvuldig wordt misbruikt en zorgt voor oneigenlijke concurrentie op arbeidsvoorwaarden. Dat moet stoppen.

De expatregeling staat in Nederland ook wel bekend als de 30%-regeling. Het is een belastingregeling voor buitenlandse werknemers die een ‘specifieke deskundigheid’ hebben die schaars is op de Nederlandse arbeidsmarkt. Als dat het geval is, betalen zij over maximaal 30 procent van hun loon geen belasting. Om geheel gebruik te kunnen maken van de regeling moet de expat tijdelijk in Nederland werken en een minimaal brutosalaris van bijna 56.000 euro verdienen. Voor een expat jonger dan 30 jaar met een masterdiploma, is die drempel bijna 43.000 euro. Dat kan een groot voordeel opleveren, want in plaats van een belastingtarief van 49,50 procent, geldt voor hen een tarief van 34,65 procent. De expatregeling werd na de Tweede Wereldoorlog in het leven geroepen om Amerikaanse bedrijven te lokken. In Nederland gold toen een loonbelastingtarief van meer dan 70 procent, waardoor ons land aanvankelijk niet aantrekkelijk was. Met een fikse belastingkorting werd dat opgelost. De expatregeling kwam onder vuur te liggen en werd in 2017 geëvalueerd. Bedrijven als Booking, Adyen, Marktplaats, Johnson & Johnson, Patagonia en Uber kwamen op het ministerie van Financiën bijeen, bleek uit een Wob-verzoek. De discussie leidde ertoe dat per 1 januari 2019 de looptijd van de expatregeling werd verkort van acht naar vijf jaar. 

Als het aan de FNV ligt, mag de expatregeling direct worden afgeschaft. Volgens de vakbond is de regeling in de huidige vorm een excessieve compensatie voor met name de hogere inkomens. “De regeling is in het leven geroepen om werknemers aan te trekken die schaars zijn. Maar om dat te toetsen, wordt alleen gekeken naar het inkomen”, zegt FNV-bestuurder Amrit Sewgobind. “We zien het als een verdienmodel voor bedrijven om mensen binnen te halen voor de belastingkorting. En daarmee verdringen zij anderen op de arbeidsmarkt.”

Positie vakbonden en het stakingsrecht

Werkgevers maken om goede cao’s te vermijden ook gebruik van ‘gele bonden’, vakbonden die opgericht zijn door werkgevers en/of van deze werkgevers zeer financieel afhankelijk zijn. We moeten het LIV afschaffen en een wet tegen gele bonden maken. Cao’s mogen alleen met reguliere vakbonden tot stand komen. Het toepassen van een ‘enquêtetool’ mag niet in de plaats treden van het overleg met reguliere vakbonden. Met name in sectoren waar een lage organisatiegraad is én werknemers een zwakke rechtspositie hebben zie je nu werkgevers te vaak de reguliere vakbonden buiten spel zetten. Daar moet hard tegen worden opgetreden.

In de zomer van 2021 legden de FNV, het CNV en de Europese koepel van vakbonden, het EVV, opnieuw een klacht neer bij de Raad van Europa over de manier waarop Nederlandse rechters het stakingsrecht toepassen. Volgens de vakbonden is het recht van werknemers om te staken in het geding. Sinds 2015 hebben lagere rechtbanken 57 procent van de stakingen die voorlagen, via een kort geding beperkt of volledig verboden. Daarvóór was het percentage ook al hoog: bij iets meer dan 40 procent van de kort gedingen werd in het voordeel van de werkgever geoordeeld. Hoe kan het dat staken steeds meer onder druk is komen te staan? 

Laten we eerst eens kijken wat staken nu eigenlijk is: een vorm van collectieve actie, waarbij werknemers vanwege een arbeidsconflict gezamenlijk hun werk voor onbepaalde tijd neerleggen. Staken is onderdeel van de onderhandelingsrelatie tussen werknemers en werkgevers. Wanneer zij niet tot overeenstemming kunnen komen over een cao, collectief plan of ander werkgerelateerd onderwerp, dan is stoppen met werken het laatste wettelijke pressiemiddel dat werknemers hebben.

Met het recht op staken en collectief onderhandelen, erkent de wetgever dat er een ongelijke machtsverhouding is tussen werkgevers en werknemers. Ongelijk, doordat werknemers voor het verwerven van hun inkomen afhankelijk zijn van werkgevers. Werknemers bepalen niet of ze worden aangenomen, hoe hoog hun loon is, hoe lang hun arbeidscontract duurt en hoeveel uur ze werken. Ze hebben ook geen zeggenschap over de verdeling van de winsten van het bedrijf en kunnen hun werkgever niet ontslaan of uitbetalen. De wetgever corrigeert deze economische machtsongelijkheid gedeeltelijk door werknemers het recht te geven om collectief – gezamenlijk dus – te onderhandelen en in actie te komen. 

In het arbeidsrecht zien we dit op meerdere manieren terug. Zo is het ontslagrecht een vorm van contractrecht, maar anders dan bij civiel contractrecht zijn er in het ontslagrecht beperkende clausules die de werknemer als contractpartij bescherming bieden. Eenzelfde redenering geldt voor het cao-recht. Een cao, een ‘collectieve arbeidsovereenkomst’, wijkt af van het overeenkomstrecht doordat het de contractvrijheid beperkt ten gunste van werknemers. In de arbeidsrechtelijke literatuur heet dit ook wel ‘ongelijkheidscompensatie’

Ook bij het stakingsrecht wordt de ongelijke machtsverhouding gecompenseerd door werknemers te beschermen tegen ontslag als ze tijdens een staking weigeren te werken. Bovendien beperkt het stakingsrecht werkgevers in het inhuren van externe vervangende arbeidskrachten om de vrijgekomen arbeidsplaatsen op te vullen. 

Het arbeidsrecht wijkt hierdoor sterk af van grote delen van het civiel recht. Een belangrijk uitgangspunt van het civiel recht is dat de materiële belangen van partijen beschermd moeten worden. Vaak is het de taak van de rechter om vast te stellen of een eigendom of belang is geschaad, en wie daarvoor verantwoordelijk is. De centrale vraag bij een geschil over bijvoorbeeld het snoeien van een overhangende appelboom door de buurman, is of de eigenaar schade is berokkend. Bij het stakingsrecht gaat het niet om de bescherming van eigendom of het beperken van schade, maar juist om het recht om schade tóe te brengen. 

De klacht die de vakbonden bij de Raad van Europa hebben neergelegd, gaat precies over het verschil tussen stakingsrecht en civiel recht: rechters onderkennen te weinig dat het stakingsrecht fundamenteel anders is dan het civiel recht. Het beperken van schade en beschermen van eigendom is in het stakingsrecht juist niet wat er getoetst moet worden. De vakbonden menen dat rechters hiervan te weinig doordrongen zijn en dat hierdoor het stakingsrecht wordt ingeperkt.  

Als de uitzonderingspositie van het stakingsrecht genegeerd wordt, dan kan een staking al beperkt of verboden worden voordat die überhaupt heeft plaatsgevonden – iets wat ook steeds vaker bij demonstraties gebeurt. Net als het demonstratierecht is ook het stakingsrecht een mensenrecht, maar in Nederland kunnen we daar minder op rekenen dan in veel omringende landen. Het Nederlandse stakingsrecht is in feite een ‘rechtersrecht’ doordat het niet geregeld is in wetten. Het recht om te staken heeft zich in Nederland vooral ontwikkeld doordat groepen werknemers gingen staken, werkgevers vervolgens naar de rechter stapten en de rechter zich er dan over moest buigen om een uitspraak te doen.  

Rechters hebben zo in de loop der tijd zogenaamde ‘spelregels’ geformuleerd waaraan werkgevers en georganiseerde werknemers moeten voldoen. Ze hanteren deze spelregels om te beoordelen of een staking rechtmatig is. Zo weegt mee of een staking tijdig is aangekondigd, zodat de werkgever nog voorbereidingen heeft kunnen treffen, en of er een ultimatum is gesteld, zodat de werkgever de mogelijkheid heeft om de eisen in te willigen. Hoewel deze spelregels misschien redelijk klinken, blijft het problematisch dat een recht getoetst wordt voordat de gebeurtenis zelf heeft plaatsgevonden. Het wordt nog ingewikkelder bij een spelregel als: ‘actie en actievorm moeten in verhouding staan tot de eisen.’ Of: ‘beperkingen kunnen geoorloofd zijn indien ze maatschappelijk gezien noodzakelijk zijn.’ Of: ‘partijen moeten uitonderhandeld zijn.’ 

De spelregels komen niet uit de lucht vallen, maar zijn gebaseerd op het Europees Sociaal Handvest (ESH) uit 1961 van de Raad van Europa – na de Tweede Wereldoorlog opgericht om vrede en mensenrechten te bestendingen. Het verdrag formuleert rechten en vrijheden bij onder andere onderwijs, huisvesting, gezondheid en arbeid. Ook het recht op collectief onderhandelen – cao’s afsluiten onder andere – is in dit Handvest vastgelegd. In artikel 6, lid 4 van het ESH wordt het stakingsrecht geregeld: ‘het recht van werknemers en werkgevers op collectief optreden in gevallen van belangenverschillen met inbegrip van het stakingsrecht, behoudens verplichtingen uit hoofde van reeds eerder gesloten collectieve arbeidsovereenkomsten.’ Artikel G van het ESH geeft vervolgens een aantal beperkingen weer. Deze moeten rechtmatig zijn en ‘in een democratische samenleving noodzakelijk voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.’

Nederland heeft het ESH bij de totstandkoming in 1961 ondertekend, maar pas in 1980 werd het verdrag hier ook bekrachtigd, en het zou nog tot 1986 duren voordat de rechter oordeelde dat het stakingsrecht uit het ESH directe werking heeft in Nederland. ‘Directe werking’ wil zeggen dat inwoners van een land zich erop kunnen beroepen, net als op nationale wetgeving. De aanleiding voor dit oordeel was een staking bij de Nederlandse Spoorwegen. De NS, toen nog een overheidswerkgever, wilde een loonsverlaging doorvoeren en de inflatiecompensatie schrappen. NS-werknemers pikten deze inkomensverlaging niet en staakten. De NS vroeg de rechter om de staking te verbieden, maar deze oordeelde – voor het eerst dus – dat de staking rechtmatig was op basis van het Europees Sociaal Handvest. Het stakingsrecht zoals dat in Nederland wordt toegepast, is dus een mix van de spelregels die in de loop der tijd door rechters zijn ontwikkeld, en van het recht dat in het Europees Sociaal Handvest verankerd ligt.

Al sinds begin jaren 1980 leveren deze spelregels gedoe op, en wordt Nederland regelmatig op de vingers getikt doordat het stakingsrecht te beperkt wordt uitgelegd. In 2003 en 2005 gebeurde dit voor het laatst. Toen oordeelde het Europees Comité voor Sociale Rechten, dat toeziet op de naleving van het ESH, opnieuw dat Nederlandse rechters stakingen te snel verbieden. Pas in 2014 en 2015 gaf de Hoge Raad gehoor aan deze tik op de vingers in zijn uitspraken over stakingen bij Enerco en Amsta. De Hoge Raad oordeelde dat de spelregels niet langer een zelfstandige voorwaarde mochten zijn bij het besluit of een staking rechtmatig is. Ze mochten alleen een rol spelen bij een eventueel vervolgoordeel over stakingsbeperking, als die maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk is. Deze beperking is gebaseerd op het eerdergenoemde artikel G. Maar anders dan verwacht, lijkt het erop dat stakingen door dit nieuwe toetsingskader nog sneller verboden of beperkt worden. Waar vóór 2014 al 40 procent van de zaken aan de lagere rechtbank werd voorgelegd, is dat nu 57 procent.

In de praktijk blijkt dat rechters door de uitspraak van de Hoge Raad strenger oordelen over wat ‘maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk’ is, en of de beperking ‘in een democratische samenleving noodzakelijk [is] voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen en voor de bescherming van de openbare orde, de nationale veiligheid, de volksgezondheid of de goede zeden.’

Zo oordeelde het gerechtshof Amsterdam in 2016 dat er sprake was van een ‘maatschappelijk dringende noodzakelijkheid’ toen deze een staking van het KLM-grondpersoneel verbood ‘gedurende de drukste periode van het jaar.’ Met als belangrijkste reden dat de capaciteit om vluchten af te handelen in ‘deze periode vrijwel geheel wordt benut en er geen ruimte is om vertragingen op te vangen.’ Eind 2018 verbood de rechter een staking bij PostNL tegen de hoge werkdruk en lage lonen, omdat de bezorging van ‘met het oog op de feestdagen gekochte cadeaus en verstuurde kaarten […] met de acties van FNV in het gedrang’ kwam. Oók speelde mee dat de bezorging ‘medische hulpmiddelen en medische correspondentie omvat[te] en dat die bezorging geen uitstel kan dulden.’ Een laatste voorbeeld van de toepassing van het ‘maatschappelijke noodzakelijkheidsoordeel’, is de aangezegde staking in een lopend cao-conflict bij autofabrikant VDL NedCar, die in 2019 beroep aantekende. De rechter oordeelde dat een beperking van het stakingsrecht geoorloofd was omdat ‘er een concreet en reëel risico is dat BMW [de enige klant van VDL NedCar op dat moment] om die reden zal beslissen om haar productie bij VDL Nedcar na 2022 en 2023 niet te continueren.’

Wat opvalt aan deze voorbeelden is dat wat als ‘maatschappelijk gezien dringend noodzakelijk’ wordt gezien, gelijk staat aan het bedrijfsproces zo min mogelijk verstoren. Staken mag, maar alleen als de zomervakantie voorbij is en alle kerstkaarten bezorgd zijn. Rechters gaan eraan voorbij dat het hinderen van dat bedrijfsproces, en de economische schade die dit veroorzaakt, juist de kern en het doel van staken zijn. Het is niet toevallig dat er in het ESH geen verbod staat op het veroorzaken van economische schade en ongemak.

Er zijn drie redenen waarom Nederlandse rechters de neiging hebben om de belangen van werkgevers voorrang te geven boven die van werknemers. De eerste is al genoemd: rechters zijn ervoor opgeleid om ‘schade te beperken’ en dat staat haaks op de gedachte achter het recht op staken, waarbij een immanente machtsongelijkheid wordt rechtgetrokken door een zekere vorm van dwang én schade toe te laten.

Een tweede reden is dat het idee dat werknemers gedeelde belangen hebben, niet sterk aanwezig is in Nederland. Werknemers spelen een kleine rol in ‘het verhaal van Nederland’. Er wordt veel gepraat over ondernemers, de ‘BV Nederland’, en meer abstracte begrippen zoals ‘werkgelegenheid’, ‘de flexibele schil’ en ‘koopkracht’. Maar over werknemers hoor je vrij weinig. Het idee dat werknemers mensen zijn zoals jij en ik, dat we met meer dan 8 miljoen zijn en dat we met z’n allen belang hebben bij een goed en stabiel loon en redelijke werkuren, is niet echt onderdeel van onze collectieve identiteit. Er wordt weinig gestaakt in vergelijking met andere Europese landen, ook als we de huidige stakingsgolf meetellen. En als er dan een keer gestaakt wordt, dan gaat een groot deel van de publieke aandacht naar de overlast die wordt veroorzaakt. We lezen over treinen die niet rijden, lege schappen, stinkend huisvuil en miljoenen euro schade. Maar we horen nauwelijks over de réden van de staking: dat de werkdruk zo hoog is dat mensen ziek worden van hun werk, dat ze niet genoeg verdienen om rond te komen. Die aandacht is best begrijpelijk, want het is onhandig om op een leeg perron te staan, maar het laat ook goed zien dat wij gewend zijn vooral het belang van de consument en de werkgever in ogenschouw te nemen. 

De derde en laatste reden dat het recht om te staken in Nederland in het geding is, is dat de economie steeds meer wordt gezien als een aparte sfeer waar democratische processen geen onderdeel van horen uit te maken. Sinds de jaren 1980 is het economisch beleid en denken sterk gericht geweest op deregulering van de arbeidsmarkt, privatisering van staatsbedrijven en het vergroten van de wereldwijde kapitaalmobiliteit. Dit heeft er onder andere voor gezorgd dat de democratische mogelijkheden om in te grijpen in economische processen, zijn verminderd. Sterker nog: het idee dat het normaal is om de vrijheid van bedrijven in te perken ten gunste van de belangen van anderen – burgers, werknemers, consumenten, de natuur – is weggezakt. De opvatting dat werknemers niet alleen plichten hebben – goed en integer werk leveren bijvoorbeeld – maar ook rechten – op een behoorlijke levensstandaard, sociale voorzieningen en zeggenschap – is nauwelijks meer deel van het maatschappelijk debat. 

Het gevolg van deze ontwikkelingen is dat collectieve acties, zoals stakingen, haast excessief lijken. Terwijl staken juist laat zien dat werknemers deelnemen aan de samenleving en zich actief inzetten voor hun werk, maar wel op basis van rechtvaardige omstandigheden. Het recht op staken en democratie zijn innig met elkaar verbonden: staken is niet alleen een bevochten onderdeel van een democratische samenleving, zoals we in ESH lezen, maar het versterkt de democratische samenleving ook. Staken laat zien dat mensen zich kunnen en willen verenigen, en dat ze optimistisch zijn over hun mogelijkheden om de wereld vorm te geven.

Programma

Aanpak werkdruk en tekorten aan arbeid

Om de tekorten op de arbeidsmarkt op te lossen investeren we in de eerste plaats extra in het beroepsonderwijs, en moderniseren en faciliteren het lerend werken en stages. We zorgen voorts dat het aanbod aan beroepsopleidingen beter afgestemd wordt op de vraag van werkgevers. We zorgen dat er veel meer opleidingsgeld naar de laag opgeleiden gaat.

Wij sluiten aan bij de inzet van de vakbeweging tijdens Rutte II voor herverdeling van werk door te kiezen voor een verplichte collectieve arbeidstijdverkorting door invoering van de 32-urige werkweek. Tot en met anderhalf modaal wordt daarbij het huidig inkomen gegarandeerd.

En we vergroten het zorgverlof naar tien dagen kraamverlof en vier maanden ouderschapsverlof voor beide partners, overeenkomstig het voorstel van de Europese Commissie, en wel volledig doorbetaald en volgens het Noorse model: iedere partner heeft een individueel recht en als één van die partners zijn of haar verlof niet opneemt vervallen bij die partners vakantiedagen.

De collectieve arbeidsverkorting vergroot enerzijds de vraag naar arbeid en dus de tekorten, maar zal anderzijds ook de bereidheid en mogelijkheden voor vrouwen om meer voltijds (dus: 32 uur per week) te werken vergroten, zeker in combinatie met de uitbreiding en modernisering van het zorgverlof. Dit pakket zal veel beter werken dan voltijdsbonussen. Het pakket maakt vrouwen financieel veel meer zelfstandiger, o.m. doordat ze veel meer aanvullend pensioen zullen opbouwen en bij verlies van partner meer zelfstandig inkomen zullen hebben, zonder dat er dwang of drang opgelegd wordt.

De overheid moet veel gerichter sturen welke arbeid we wel willen: duurzaam en sociaal: publieke banen in de zorg, onderwijs, welzijn, kinderopvang, veiligheid en uitvoeringsorganisaties; banen in de duurzaamheidstransities en in de woningbouwopgave; banen in bedrijvigheid die bijdragen aan onze brede welvaart, zoals in de kenniseconomie; en welke arbeid we niet willen: lage lonenarbeid, ongezond werk, banen in energie-intensieve, biodiversiteit bedreigende en/of vervuilende bedrijvigheid.

We zetten in op bedrijvigheid met hoogwaardige arbeid en maatschappelijk ondernemerschap als norm. De economie moet opereren binnen harde ecologische en sociale grenzen. We dwingen dat nationaal af met wetgeving.

Dat betekent eveneens een einde aan economische groei als doel, en een transitie naar kwalitatieve groei, in termen van brede welzijnsgroei. Het betekent ook een einde aan sectoren als de glastuinbouw, de intensieve veeteelt, kunstmestfabrieken en wellicht ook staalproductie in ons land. En aan de rol als doorvoerland, met weinig toegevoegde waarde en veel vervuiling en overlast. De distributieknooppunten als de Rotterdamse haven en Schiphol moeten niet meer inzetten op groei, maar op een kwalitatieve, duurzame transitie, met enkel duurzaam transport en daarin een voorlopersrol spelen. We stoppen met het ruim baan geven aan de distributiecentra, de enorme blokkendozen die nu steeds meer ons landschap ontsieren en alleen kunnen bestaan met op arbeidsmigratie en uitbuiting gebaseerde lage lonenarbeid. In plaats daarvan zetten we in op een kenniseconomie, duurzame productie en duurzame bestedingen. Uiteraard doen we de transitie zorgvuldig: werknemers krijgen een werkgarantie met alle hulp die nodig is voor de overstap.

Bedrijvigheid die strategisch belangrijk is in de EU moet ook door de overheid worden opgezet en/of gefaciliteerd. Denk dan aan wapenindustrie, geavanceerde chipproductie, de winning van zeldzame metalen en de productie van duurzame vervangers daarvoor, maar ook bijv. de productie en ontwikkeling van medicijnen, vaccinaties, beschermingsmaterialen en medische apparatuur. Uiteraard geldt er dan dat de overheid ook zeggenschap heeft, ook over de winst, de investeringen, het bestuur, etc. In tijden van oorlog, zelfs als je niet rechtstreeks in de oorlogsvoering betrokken bent zoals nu in de illegale oorlog van de Russische Federatie tegen Oekraïne, kan dat nog meer. De overheid kan dan daartoe ook bedrijven nationaliseren op grond van speciale wetgeving.

Het eerder genoemde loonoffensief, de verbetering van de rechtspositie van werkenden en de verlaging van de lasten op arbeid, de forse verlaging van de marginale druk (waardoor meer bruto inkomen niet grotendeels wegvalt door hogere belastingen en minder fiscale toeslagen) voor grote groepen werkenden, alsmede de gratis en betere kinderopvang, helpen natuurlijk ook zeer om de ongewenste arbeidstekorten te beperken. Arbeid wordt voor zowel werkenden als voor werkgevers lonender. Ook de verbetering van de arbeidsbemiddeling, de regelingen voor mensen met een arbeidsbeperking, de extra preventie van ziekte en arbeidsongeschiktheid en het leerrechtensysteem helpen uiteraard ook.

Bij het beginsel Migratie Als Een Kans stellen we maatregelen voor die gerichte arbeidsmigratie bevorderen bij tekortberoepen, en de inburgering naar werk van erkende vluchtelingen sneller en beter moeten doen verlopen.

Meer werk in de publieke sector

Om de huidige tekorten aan kwaliteit van dienstverlening in de publieke sector te verbeteren zijn ca. 300.000 extra publieke banen nodig. Hiervoor – bij het beginsel Een Zeker Inkomen – is al een fors hogere beloning voorgesteld in de publieke sector. Daarnaast investeren we in minder werkdruk en meer eigen professionele autonomie.

In het onderwijs verminderen we de werkdruk en realiseren meer aandacht per leerling. Met kleinere klassen (bijvoorbeeld: gemiddeld 23 leerlingen, in achterstandswijken gemiddeld 12 leerlingen). En met meer onderwijsassistenten (per klas tenminste één), meer vakleerkrachten (bijv. voor bewegings- en voor cultuuronderwijs) en iedere school krijgt tenminste een schoolconciërge. En er komt meer specialistische begeleiding in kader van passend onderwijs.

In de zorg moeten we de norm voor huisartsen verlagen, bijvoorbeeld van 2300 naar 1800 cliënten, en hun meer assistenten geven, er komen tenminste 70.000 extra professionals in de verpleeghuiszorg, en 100.000 extra (wijk)verplegers, thuiszorgmedewerkers (incl. huishoudelijke hulp), activiteitenbegeleiders en medewerkers in de dagopvang bij. En er komen extra banen voor maatschappelijk werkers, behandelaars en begeleiders in de jeugdzorg, de GGZ en in de forensische zorg, meer professionals in de spoedeisende hulp, meer ambulancemedewerkers en andere zorgprofessionals. Tevens investeren we snel in meer opleiding (ook inservice, werkend leren), betere facilitering ter bevordering van de arbeidsparticipatie en in tijdelijke arbeidsmigratie. Daarmee verlagen we de werkdruk, zorgen we voor meer banen en betere beloning, en verbeteren we de kwaliteit van zorg. 

De veiligheidssector zit verstopt. De rechtsstaat en de toegang tot het recht komen steeds meer in het geding. De hele rechtsketen dreigt door tekorten verstopt te raken. Extra banen moeten deze tekorten opheffen. We verbeteren de veiligheid, de toegang tot het recht en de werking van de rechtsketen. We zorgen onder meer voor duizenden extra wijkagenten, extra rechercheurs, specialisten op bijv. bestrijding van cybercriminaliteit, meer rechtshulp en rechters, militairen, marechaussees, douaniers, maar ook voor conducteurs, toezichthouders, wijkconciërges, en inspecteurs van toezichthouders (denk aan de Belastingdienst, de Arbeidsinspectie, de Privacy-waakhond, de Voedsel- en Warenautoriteit, de Inspectie voor milieu en van landbouw, Omgevingsdiensten, etc.).

Ook zijn er extra banen nodig in de publieke uitvoeringsdiensten (o.m. Belastingdienst, UWV, SVB, DUO, CBR, COA, IND, Rijkswaterstaat, Werkwinkels, etc.), de welzijnssector, bibliotheken, het openbaar vervoer, publieke energiebedrijven en netbeheerders, etc.

De overheid is de grootste directe en indirecte werkgever en moet in de bedrijfsvoering ook de werkgelegenheidsdoelstelling weer zwaar laten meetellen, vooral ook waar het gaat om laaggeschoold werk. Denk aan conciërges, conducteurs, klassenassistenten, huishoudelijke hulp, burger/klantcontacten, buurtwachten, brugwachters, vuurtorenwachters, etc. In de publieke sector moeten we de waarde van werk ook breder bezien dan alleen bedrijfsmatig. Indachtig het motto van de sociale New Yorkse bakkerij Greyston: ‘we don’t hire people to bake brownies, we bake brownies to hire people’. Arbeid als de voornaamste waarde. En de overheid als ‘employer of last resort’.[26] We moeten de schoonmakers, de hoveniers voor het openbare groen, de beveiliging, het caterings- en kantinepersoneel weer zelf in dienst nemen, loketten heropenen en uitbreiden, conducteurs en wijk- en schoolconciërges weer in dienst nemen. Waar de administratie en andere ondersteuning nodig en nuttig is, kan baansplitsing plaatsvinden, waarbij deze taken door lager geschoolden worden overgenomen. In de banenplannen voor de publieke sector worden aparte doelstellingen en instrumenten opgenomen voor laaggeschoolde arbeid.

Ook sommige privatiseringen, zoals bij het openbaar vervoer, de nutsbedrijven en de post, pakken slecht uit voor laaggeschoolden. Het arbeidsintensieve karakter van deze sectoren en de concurrentiestrijd geven nu een voortdurende prikkel tot concurrentie op arbeidsvoorwaarden. En dus tot het gevaar van een volgende race naar de bodem, zoals we die ook in de thuiszorg hebben gezien. Bij de toekomst van dit soort sectoren moeten de banen en goede arbeidsvoorwaarden, samen met de kwaliteit voor de cliënten centraal worden gesteld door daar de regels op toe te spitsen.

Aparte aandacht is nodig voor werkgelegenheid voor onderhoud en beheer bij de overheid. Dat is sterk verwaarloosd. We investeren daarom hier extra in, o.m. met veel extra banen. Het gaat daarbij niet alleen om infrastructuur als wegen, rails, bruggen, tunnels, dijken en waterkeringen, maar zeker ook om ICT. De kennis en ervaring op dit terrein bij overheden zijn in ons land bijna geheel weg geprivatiseerd. We richten een nieuw, sterk, toonaangevend ICT-expertcentrum voor de publieke sector en voor vitale publieke belangen op. Dat ook gericht is op versterking van de beveiliging en van de privacy van burgers. Met het introduceren van digitalisering is beheer en onderhoud vaak een ondergeschoven kind. Het gevolg is zelf-repeterende fouten, ergerlijke missers in informatiesystemen en beveiligingslekken, die enorme schade kunnen aanrichten waardoor de in eerste instantie geboekte efficiency winst, wordt omgezet in dikke verliezen. Als het gaat om ICT is het grondig uitvoeren van testen geen raketwetenschap, maar een zaak van een arbeidsintensief nagaan van de processen en de beoogde resultaten daarvan. We gaan investeren in veel banen voor beheer, onderhoud en testen van ICT in de publieke sector en hoge eisen stellen aan de werking ervan in gereguleerde sectoren, zoals de financiële sector.

En we stellen een Uitvoeringskamer in, dat onafhankelijk en openbaar adviseert en onderzoek doet vooraf en tijdens de uitvoering van grote projecten en van onderhoud en beheer door overheden. Het wordt een pendant van de Algemene Rekenkamer, met gelijksoortige positionering en bevoegdheden.

We gaan voorts behoud van werkgelegenheid als verplichtende voorwaarde koppelen aan grote overheidsinvesteringen, waaronder de duurzaamheidstransities (energie/klimaattransitie, circulaire economie en herstel van biodiversiteit en natuur). Mensen die hun baan verliezen ten gevolge van die transities worden met een speciaal transitiefonds geholpen naar nieuwe banen.

Robotiseringsbeleid

De overheid moet ook investeren in een ambitieuze robotagenda waarin een mensgericht technologieontwerp centraal moet staan, samen met bedrijven door technologieontwikkelaars en kennisinstituten, naast scholing en opleiding, centraal moet staan. Robotisering moet gericht zijn op veranderingen van werk, niet op verlies van werk. We gaan de gewenste ontwikkelingen en toepassingen subsidiëren.

Extra aandacht voor werk voor laaggeschoolden

We geven extra aandacht aan banen voor laaggeschoolden, met o.m. baansplitsing en fiscale dienstencheques (zoals in België). Een dienstencheque is een waardebon waarmee particulieren op een belastingvriendelijke manier huishoudelijke diensten kunnen kopen. Ze hebben tot doel laaggeschoolden werk te laten doen dat daarvoor vaak zwart werd gedaan.

Een recht op een publieke basisbaan

Iedere publieke instelling en non-profitorganisatie kan bij nieuwe, publieke, regionale werkwinkels basisbanen voor Rijksbekostiging aanmelden. De enige toetsing is of ze geen bestaande betaalde arbeid verdringen. Er is genoeg werk te doen, op scholen, in ziekenhuizen, in verzorgingstehuizen, op straat, en noem maar op. Zo leggen we ook een vloer in de arbeidsmarkt. Anders dan bij de oude Melkertbanen is doorstroming naar een andere baan geen doel – basisbanen zijn echte banen. Er is niets mis met gesubsidieerd werk. Deze basisbanen worden met regie van de werkzoekende op maat gemaakt, zo nodig met ondersteuning als werkplekaanpassing, jobcoaching, etc. Al deze basisbanen krijgen een vast contract, tenminste minimumloon, loondoorbetaling bij ziekte en opbouw aanvullend pensioen – alles op kosten van het Rijk, en dus niet meer op kosten van gemeenten. De werkwinkels bemiddelen ook voor de vervulling van de basisbanen. Daarbij ontbreekt iedere dwang en drang, de werkzoekende kiest en beslist daar zelf over.

De kritiekpunten op de huidige basisbanen (weinig interesse bij private werkgevers, teveel plichten en regels, geen volwaardig werk, te weinig financiering, slechte rechtspositie met te laag loon, geen pensioen en geen vast werk, verdringing van bestaande betaalde arbeid) worden met deze uitwerking weggenomen.

Werk, mee kunnen doen en inkomen voor mensen met een beperking

De sociale werkvoorziening (SW) wordt als ontwikkelingsbedrijven weer opengesteld. Zij helpen mensen waartoe de arbeidsmarkt een afstand heeft om hetzij in dienst van deze ontwikkelingsbedrijven zelf, of bij andere werkgevers gedetacheerd betaald te werken. Mensen bepalen zelf of en hoe ze gebruik maken van de mogelijkheden van een sociaal ontwikkelingsbedrijf. Iedere arbeidsregio krijgt er één. Ze worden door het Rijk bekostigd en de werkenden (al dan niet gedetacheerd) hebben tenminste het minimumloon en een cao-loon, een vast contract, opbouw aanvullend pensioen, recht op begeleiding en ontwikkeling, en loondoorbetaling bij ziekte.

De sociale ontwikkelingsbedrijven vormen ook expertcentra voor deze doelgroep bij de regionale werkwinkels die de arbeidsbemiddeling en loopbaanbegeleiding (incl. gezondheidscontroles) uitvoeren. Zij geven advies aan mensen met een arbeidsbeperking en aan werkgevers. De bestaande regelingen voor garantiebanen en beschut werk vervallen. Het is nu allemaal veel te complex met allemaal aparte voorwaarden en regelingen. Er zijn nu verschillende indicaties en bijbehorende geldstromen die het bemoeilijken om mensen aan het werk te helpen: beschut werk, garantiebanen (werkplekken bij bedrijven voor arbeidsgehandicapten, toegezegd door het bedrijfsleven), recht op job coaching. Allemaal met de beste bedoelingen georganiseerd. Maar als je vastlegt wie in aanmerking komen, sluit je ook mensen uit. Het blijkt alleen maar lastiger te zijn geworden. Beter is: één regeling en dan per individu maatwerk laten organiseren met meer budget- en regelvrijheid voor de uitvoerende, goed opgeleide professional. Inclusief werkgeverschap voor mensen met een beperking wordt de norm.

We voeren een bindend quotum in voor het aantal mensen met een arbeidsbeperking bij de overheid en bedrijven met 25 of meer werknemers. We vervangen loondispensatie[27] door één duidelijke loonkostensubsidieregeling, zodat alle werkenden met een beperking hetzelfde functieloon verdienen als hun collega’s zonder beperking. Werkgevers worden goed ondersteund met regelingen als aangepaste werkplekken, de no-riskpolis voor loondoorbetaling bij ziekte en jobcoaching. Werkgevers van mensen met een arbeidsbeperking ontvangen een bonus hiervoor. Ze worden actief benaderd door de werkwinkels/expertcentra om aan het quotum te voldoen en hen daarbij te helpen. In hun jaarverslag moeten werkgevers erover rapporteren. De Inspectie SZW ziet toe op handhaving van het quotum en legt bestuurlijke boetes op bij het niet voldoen daaraan. We stellen in aanbestedingen door overheden en publiek bekostigde instellingen een norm voor social return on investment verplicht.

Om de participatiemogelijkheden voor mensen met een beperking echt te vergroten wordt het VN Verdrag voor mensen met een beperking wettelijk afdwingbaar, met een nationale uitvoeringswet die normen vaststelt. Met een recht op schadevergoeding bij overtreding. Daartoe wordt een plan vastgesteld met budget voor investeringen om dit ook voor 2030 mogelijk te maken. Alle openbare ruimten en gebouwen, woningen, horeca, winkels, het openbaar vervoer, informatievoorziening[28], verkiezingen, etc. moet voor mensen met een beperking wettelijk verplicht maximaal toegankelijk worden gemaakt.  Het zorgvervoer heeft daartoe ook een structureel hoger budget nodig. Waar mogelijk worden trainingen verzorgd om mensen zoveel mogelijk zelfstandig te laten reizen.

Werkgeverslasten beter richten op meer werk

We gaan werkgeverslasten verlagen en prikkels invoeren voor meer werk. Dat doen we door de franchise (vaste korting per werknemer) in de grondslag voor werkgeverslasten te verhogen zodat bedrijven met meer werknemers een relatief voordeel genieten ten opzichte van kapitaalintensieve bedrijven, en dat nog meer te doen voor laaggeschoold werk. Volgens de directeur van werkgeversorganisatie AWVN is het mogelijk om hiermee zelfs 250.000 banen te creëren aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Denk aan computerhulp aan huis, de piccolo terug in hotels, baliefuncties in de zakelijke dienstverlening.

De Ziektewet (loondoorbetaling bij ziekte) gaan we voor het kleinbedrijf voor het eerste half jaar een collectieve verzekering van maken.

We voeren premiedifferentiatie in de WW-premies in, waarbij werkgevers die grote aantallen werknemers de WW insturen meer premie betalen. Dat levert structurele werkgelegenheid op, zonder extra lasten voor de overheid.

De financiële verantwoordelijkheid voor het eerste halfjaar van de WW leggen we volledig bij werkgevers in het midden- en grootbedrijf. Daarmee wordt de structurele werkgelegenheid ook vergroot, terwijl daarbij het saldo voor de overheidsfinanciën positief uitvalt.

In beide gevallen worden begeleiding van werknemers en van-werk-naar-werktransities aantrekkelijk voor werkgevers. Ontslaan wordt kostbaarder en dus ontmoedigd.

Het ontslagrecht wordt niet versoepeld, maar juist versterkt door te borgen dat het onderzoek bij ontslagaanvraag beter en onafhankelijker plaatsvindt, met tenminste een mondelinge hoorzitting van de werknemer en goede, gratis rechtsbijstand. Rechters moeten een hogere, niet-wettelijk beperkte ontslagvergoeding toe kunnen kennen wanneer ze het arbeidscontract ontbinden op basis van wettelijke ontslaggronden. Concurrentiebedingen moeten voorts zwaarder gemotiveerd gaan worden om rechtsgeldig te zijn.

Vast en zeker werk, zonder uitbuiting

Voor zzp-ers voeren we een wettelijk minimumtarief in van 45 euro per uur (drie maal het wettelijk minimumloon), waarbij de huidige fiscale zelfstandigenaftrek vervalt (waarom zou de belastingbetaler goedkope tarieven moeten blijven financieren?) en de opdrachtgever de verplicht te stellen pensioenpremie moet betalen bovenop het tarief. Dat maakt schijnzelfstandigheid voor opdrachtgevers een stuk minder lucratief en beschermt werkenden tegen schijnconstructies en de daarmee verbonden inkomensonzekerheid (geen minimumloon, geen loondoorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, geen ontslagbescherming). Met het Zekerheidsinkomen is geen verplichte invoering van een arbeidsongeschiktheidsverzekering op het niveau van het sociaal minimum, zoals voorzien in het Pensioenakkoord, meer nodig.

We gaan flexwerk – conform de voorstellen van de cie. Borstlap – beperken tot uitzendwerk (alle andere contractvormen worden verboden, waaronder nul-urencontracten en payrolling) en wordt uitzendwerk wettelijk beperkt tot tijdelijk (maximaal zes maanden) werk voor opvang van piek en ziek (nu is bijna al het werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt flexwerk). De beloning en het pensioen mag daarbij nooit lager zijn dan bij degenen die soortgelijk werk uitvoeren met een regulier arbeidscontract. De uitzonderingen voor seizoensarbeid vervallen. Uitzendwerk maken we ook duurder dan nu en daardoor minder aantrekkelijk dan vast werk door hogere werkgeverspremies, loondoorbetalingsplicht bij ziekte (de huidige regeling waarbij uitzendkrachten de eerste tweede dagen ziekte geen loon krijgen vervalt) en verplichte opbouw aanvullend pensioen. Het doorlenen van uitzendkrachten wordt verboden. Zo regelen we dat bedrijfsrisico’s (geen orders, leegstand, onderbezetting) niet meer afgewenteld worden op deze werknemers.

Door middel van de Wet allocatie arbeidskrachten door intermediairs (Waadi, artikel 12, lid 1) gaan we vooruitlopend op nieuwe wetgeving werkgevers direct al gaan verplichten ten minste 85 % van de werknemers rechtstreeks in dienst te nemen. Door deze maatregel kunnen werkgevers niet langer misbruik maken van de A1 payrolling route om sociale zekerheidskosten te omzeilen. Bovendien zullen werknemers beter beschermd worden, te kampen krijgen met minder ongevallen (zoals nu al het geval is bij werknemers vast in dienst) en niet langer als speelbal worden gebruikt tussen inlener en uitzender. Hiermee volgen we het voorbeeld van Duitsland met de vleessector en Spanje met de bouw. Voor bedrijven die vasthouden aan flex als verdienmodel is geen toekomst meer.

Daarenboven pakken we malafide uitzendbureaus met een vergunnings- en waarborgsoplicht (tenminste 100.000 euro, strafbaarstelling van bestuurders bij illegale praktijen. De vergunning moet jaarlijks worden vernieuwd en door een publieke dienst onder SZW verleend worden, met verzwaarde vergunningseisen voor risicosectoren. Op deze manier kan de overheid veel meer controle voeren op wie toegang krijgt tot de uitzendmarkt en actief malafide uitzenders weren. De voornemens van het kabinet voor een certificeringsplicht, waarbij uitzenders een certificaat krijgen door private uitvoerders, gaan niet ver genoeg. Ook in Europa creëren we normen voor uitzendbureaus, zodat enkel fatsoenlijke uitzendbureaus nog op de interne markt kunnen opereren. Hiervoor herzien we de Europese uitzendrichtlijn.

Tijdelijke reguliere arbeidscontracten mogen niet meer driemaal maar slechts tweemaal voor maximaal 2 jaar verlengd worden, waarna 5 jaar een verbod geldt, teneinde werkgevers te dwingen tot een vast contract als er sprake is van structureel werk. De huidige onderbrekingsmogelijkheid vervalt.

Er komen beperkingen aan het beschikbaar moeten zijn bij arbeidscontracten en er komen voorschriften over minimum termijn voor oproep te gaan werken als er geen vaste werkdagen zijn.

Ruim 2,5 miljoen werkenden gaan door al deze maatregelen er fors op vooruit in inkomen en bestaanszekerheid.

Alle werkenden krijgen ook een Eerlijk Werk Ombudsman, een publiek loket waar op een laagdrempelige wijze inzicht in rechten verkregen kan worden en ondersteuning geleverd kan worden bij het effectueren van rechten, en die ook optreedt als door het niet naleven van afspraken een publiek belang wordt getroffen. Daaronder valt ook het bestrijden van de nog altijd omvangrijke discriminatie op de arbeidsmarkt.

We voeren snel de uitvoering van de adviezen van de commissie Roemer tegen uitbuiting van arbeidsmigranten in. Dit betreft:

  • alle arbeidsmigranten moeten geregistreerd staan in de Basis Registratie Personen (BRP). De werkgever wordt hiervoor verantwoordelijk en aansprakelijk;
  • arbeidsmigranten moeten zelfstandige huisvesting hebben;
  • er komt een verbod op de combinatie van werkgever en huurbaas;
  • er wordt streng gehandhaafd op hygiëne en gezondheidsregels, ook bij het vervoer;
  • werkgevers en uitzendbureaus mogen niet meer tussen de zorgverzekeraar en de verzekerde arbeidsmigrant zitten en de zorgpas moet in bezit zijn van de arbeidsmigrant. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst loopt de verzekering nog door zolang de arbeidsmigrant nog in ons land verblijft;
  • werkgevers en opdrachtgevers worden aansprakelijk voor goede naleving van alle voorschriften;
  • en er komen zowel landelijke als gemeentelijke informatieloketten voor arbeidsmigranten in hun eigen taal.

Voor degenen die zich hier permanent vestigen, geldt dat minimale taalkennis en deelname aan de Nederlandse samenleving essentieel is voor het welzijn van arbeidsmigranten, de veiligheid op de werkvloer en sociale cohesie in Nederland. We willen daarom dat gedegen taalonderwijs ter beschikking wordt gesteld aan arbeidsmigranten die langer blijven. Aangezien werkgevers ook de vruchten plukken van arbeidsmigratie, moeten zij in het kader van goed werkgeverschap worden verplicht om deze taallessen te faciliteren tijdens werktijd. Ook moet er aandacht zijn voor kinderen van arbeidsmigranten. Zo kan extra aandacht voor de taalontwikkeling op school bijdragen aan het voorkomen van taalachterstanden die kunnen volgen bij het verhuizen naar een ander land.

Gemeenten moeten grip krijgen op huisvesting. We voeren een aparte vergunningplicht voor verhuur aan arbeidsmigranten, naar het voorbeeld van vergunningen voor verhuur aan studenten. Dit willen we regelen in de Wet goed verhuurderschap. Hierdoor krijgen gemeenten meer mogelijkheden om eisen te stellen aan huisvesting en om verhuurders te weren. Ook moeten gemeenten meer inzicht krijgen in waar arbeidsmigranten wonen, zodat zij beter kunnen handhaven. Werkgevers worden medeverantwoordelijk gemaakt voor de inschrijving van arbeidsmigranten in de Registratie Niet-Ingezetenen (voor korter dan vier maanden verblijf) en de Basisregistratie Personen (BRP). Als de arbeidsmigrant niet staat ingeschreven, volgt er een boete voor de werkgever en wordt er toeristenbelasting geheven. Registratie is op basis van het woonadres in Nederland en verhuizingen moeten gemeld worden, zodat de lokale overheid goed zicht houdt op wie er in hun gemeenten wonen. Bij inschrijving in het BRP dienen gemeenten de arbeidsmigranten te wijzen op hun rechten en plichten in Nederland, waaronder de leerplicht voor kinderen tot 16 jaar.

Verder moet bij het toelaten van nieuwe bedrijvigheid of uitbreiding ook worden gekeken naar de impact van huisvesting bij andere gemeenten. Te vaak worden de lusten door de ene gemeente genoten en worden de lasten door de andere gedragen. Er komt een impact assessment, waarbij inspraak mogelijk is van omliggende gemeenten.

Het volstaat niet om alleen op betere huurcontracten in te zetten. Waar het rapport van Roemer het nalaat, moeten we de kern van dit verdienmodel aanpakken zodat het niet meer lucratief is om werkenden op deze manier uit te buiten. Het is voor uitzenders voordelig om huisbaas te zijn, omdat ze de kosten voor huisvesting mogen inhouden op het loon en hierdoor minder belasting betalen. Ze verdienen hier vaak meer aan dan via het tewerkstellen van mensen. Op dit moment mag nog 25% van minimumloon worden ingehouden om huisvestingskosten mee te betalen (artikel 13 wet minimumloon). In de Europese richtlijn voor toereikende minimumlonen staat opgenomen dat inhoudingen voor huisvestingskosten discriminatoir en illegitiem zijn. Die moeten we dan ook verbieden en handhaven. Als de inhouding niet meer mogelijk is, dan is het voor de werkgever ook niet meer aantrekkelijk om huisbaas te zijn. Die combinatie gaan we ook verbieden.

Er moet een Europees sociale zekerheidsnummer worden ingevoerd, zodat direct gecontroleerd kan worden waar iemand sociaal verzekerd is en of de werkgever überhaupt wel premies afdraagt. Je moet sociale premies betalen in het land waar door de werknemer feitelijk gewerkt wordt.

We maken een einde aan fiscale of andere subsidies om werknemers naar Nederland te halen. We schaffen de expatregeling af. Ook de ET-regeling[29] die een (oneigenlijk) kostenvoordeel oplevert voor werkgevers die buitenlandse werknemers in dienst nemen schaffen we af. Werkgevers mogen verschillen in premies en fiscale regelingen nooit misbruiken als verdienmodel ten koste van bescherming van werkenden. Zo gaan we sociale dumping tegen.

Sectoren die afhankelijk zijn van lage lonen en/of laag betaalde arbeidsmigranten faciliteren we niet meer. We moeten veel scherper zijn in wat voor soort bedrijvigheid we hier willen, niet alleen vanuit ecologisch duurzaam perspectief, maar ook vanuit sociale rechtvaardigheid.

De Arbeidsinspectie luidde vorig jaar (2022) de noodklok. Arbeidsmigranten worden in groten getale uitgebuit. Tegelijkertijd is de Arbeidsinspectie in Nederland tandeloos. Ondanks de wijdverspreide misstanden heeft in 2019 nog maar 4% van de meldingen bij de Arbeidsinspectie geleid tot een onderzoek. Dat het ook anders kan laat België zien. Daar werden tussen 2016 en 2021 ruim 950 opsporingsonderzoeken gestart naar arbeidsuitbuiting, tegenover 79 in Nederland. De boetes die nu worden opgelegd zijn een lachertje. Daarom moeten op overtredingen van arbeidswetten afschrikwekkende boetes, stilleggingen, dwangsommen en bestuurs- of beroepsverboden komen te staan. In navolging van België moet arbeidsuitbuiting daarnaast zelfstandig strafbaar worden gemaakt, waardoor daders ook via het strafrecht kunnen worden berecht.

Ook moeten sectoren waar in het verleden veel misstanden hebben plaatsgevonden onder verscherpt toezicht worden geplaatst. Dit geldt bijvoorbeeld voor distributiecentra, waar in 2022 bleek dat vier op de vijf distributiecentra veiligheids- en gezondheidsregels hebben overtreden. Maar ook voor slachthuizen, waar malafide uitzendbureaus knokploegen hebben ingeschakeld en mensen worden gestraft voor het laten staan van de afwas.

We moeten dichter op de praktijk staan en eerder inspringen, door de toegang voor vakbonden tot de werkvloer te garanderen en internationaal sterker samen te werken, bijvoorbeeld door signalen te delen en gezamenlijke inspecties uit te voeren. De aangekondigde uitbreiding van de toezicht capaciteit in de uitzendbranche is een goede eerste stap, maar onvoldoende in het licht van de uitdagingen waar we voor staan. Daarom willen we dat de Arbeidsinspectie wordt uitgebreid met 180 extra Fte’s, een verdubbeling van het voornemen van het kabinet. Daarnaast kiezen we voor een integrale aanpak handhaving op lokaal niveau, waarbij bevoegdheden van de arbeidsinspectie, belastingdienst, FIOD, gemeente en politie geclusterd worden zodat bij misstanden bij een bedrijf of in een woning ook daadwerkelijk effectief kan worden ingegrepen.

Stakingsrecht en positie vakbonden versterken

We gaan het stakingsrecht wettelijk goed regelen (het veroorzaken van schade mag niet meer leiden tot beperkingen; het beperken van het stakingsrecht mag alleen bij maatschappelijk cruciale sectoren in geval daardoor essentiële maatschappelijke functies zeer in het gedrang komen – denk aan defensie, politie, noodzakelijke zorgverlening) en de vakbondsfaciliteiten uitbreiden. Deze worden in de wet limitatief opgenomen.

Vakbonden moeten te allen tijde toegang hebben tot werknemers op de bedrijven en instellingen.

In het onderwijs krijgen alle jongeren goede voorlichting over het belang van vakbonden.

 

 

 

 

4.  Economische Zeggenschap

 

Beginsel

In de democratisch-socialistische samenleving die we nastreven is de economie gedemocratiseerd en dus de macht van het bedrijfsleven en hun aandeelhouders en die van andere grote vermogensbezitters beperkt.

Handelsverdragen, de Europese Unie en het monetaire stelsel zijn dienstbaar gemaakt aan sociale en ecologische bescherming. In plaats van groei en winstmaximalisatie op de korte termijn staat bevordering van het brede welzijnsbegrip op de langere termijn centraal.

Bedrijven en instellingen zijn steeds meer als coöperatie van werkenden georganiseerd, waarbij de eenzijdige macht van aandeelhouders gebroken is.

Doel

De meerderheid van bedrijven is omgevormd tot werknemerscoöperatie zonder aandeelhouders van buiten het bedrijf. Werknemers delen standaard mee in de winst, onder meer met meer zeggenschap.

Internationale verdragen bevorderen brede welzijn, ook in de internationale verhoudingen, in plaats van eenzijdig vrijhandel.

Bedrijven in ons land houden zich verplicht aan hoge normen van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Ons land is gidsland op dit terrein.

In de door de overheid (grotendeels) gefinancierde sectoren is marktwerking geheel uitgebannen en verboden.

In de resterende marktsectoren is de markt streng gereguleerd met door de overheid ingestelde onafhankelijke marktmeesters, die het publiek belang en dat van de burger en consument centraal stelt. Het voorkomen en bestrijden van economische machtsconcentratie en van manipulatie van consumenten met onjuiste of onbetrouwbare informatie en de bescherming van de privacy van burgers is effectief gereguleerd en wordt streng gehandhaafd.

Analyse

De Amerikaanse econoom en oud-minister (onder Clinton) Robert Reich schreef al in 2008 dat we in de fase van ‘superkapitalisme’ leven in zijn gelijknamige bestseller. Aandeelhouderswaarde is allesoverheersend geworden. De analyse van de Amerikaanse econoom sluit aan bij die van de Britse econome Noreena Hertz. In haar boek De stille overname. De globalisering en het einde van de democratie zette ze aan het begin van deze eeuw uiteen hoe de opkomst van de vrije markt heeft uitgewerkt: de macht van het bedrijfsleven heeft de democratie uitgehold. We moeten dus de macht van het bedrijfsleven, dat volgens Reich per definitie amoreel is, en hun aandeelhouders, beknotten, de economie democratiseren en de rijkdom herverdelen. Dat moet de overheid doen, die daartoe democratisch gelegitimeerd is. Via wetgeving en belastingheffing kan dat ook effectief, en we moeten ons daarbij niet laten gijzelen door de open grenzen en globalisering, in een race to the bottom. En dat vraagt dus ook een andere Europese Unie, andere handelsverdragen en een nieuw Bretton Woods (monetair stelsel).

Dat vraagt ook een andere economie, zoveel mogelijk coöperatief georganiseerd, met hoogwaardige arbeid, dat in kader van de brede welzijnsdoelstelling – en dus niet alleen het korte termijn aandeelhoudersbelang – echte toegevoegde waarde biedt.

Programma

We stimuleren arbeiderszelfbestuur in werkcoöperaties met een hogere franchise (vrijstelling) voor werkgeverslasten en een collectieve regeling voor loondoorbetaling bij ziekte.

We verplichten bedrijven tot vermogensaanwasdeling in de vorm van niet verhandelbare aandelen die zeggenschap geven in de onderneming, bijv. met verplichte kapitaaldeelnamefondsen per onderneming.

De regelgeving voor maatschappelijk verantwoord ondernemen wordt tegelijkertijd versterkt. Bedrijven worden wettelijk verplicht om misstanden zoals alle vormen van kinderarbeid, moderne slavernij, andere mensenrechtenschendingen en alle milieu- en klimaatschade aan te pakken. Bedrijven moeten hun productieketens in kaart brengen en mogelijke misstanden. Mochten er misstanden worden gevonden, dan dient een bedrijf deze aan te pakken en in sommige gevallen ook te herstellen. Een onafhankelijke toezichthouder moet toezien op de naleving van de wet. Bij bewuste ontduiking van deze regels zijn ook bestuurders van ondernemingen aansprakelijk. Ondernemingen moeten in hun publiek jaarverslag verplichte onderdelen opnemen over hun sociaal en duurzaamheidsbeleid.

Marktwerking wordt uitgesloten in publiek belangrijke sectoren, zoals onderwijs, kinderopvang, zorg, welzijnswerk, schuldhulpverlening, bewindvoering, deurwaarders, kredietregistratie, veiligheid, rechtspraak, arbeidsvoorziening, sociale zekerheid, energieproductie en -distributie, openbaar vervoer, drinkwatervoorziening en waterbeheer, natuurbeheer, sociale woningbouw, e.d. Deze sectoren zijn c.q. worden exclusief terrein voor de publieke sector, waarbij winstdoelstellingen en -uitkeringen verboden zijn, en coöperaties de verplichte organisatievorm, iedereen in loondienst is met in beginsel een vast contract, aanbestedingen uitgesloten dus verboden zijn (we werken in plaats daarvan met duurzame subsidierelaties) en de publieke belangen en die van cliënten met regelgeving en subsidievoorwaarden worden beschermd. De Autoriteit Consument en Markt is in deze sectoren niet meer bevoegd. Bij disfunctioneren kan de bevoegde overheid aanwijzingen geven en/of onder curatele stellen.

Waar er wel marktwerking blijft, moet het marktmeesterschap van de overheid versterkt worden, vooral uit oogpunt van consumentenbelangen. Monopolies, kartelvorming, prijsafspraken zijn al verboden maar kennen nog teveel geitenpaadjes, maar ook moet de aansprakelijkheid van ondernemingen en hun bestuurders versterkt worden in geval van onjuiste claims over hun producten of dienstverlening, evenals de positie van consumenten om hun recht te halen bij het in gebreke blijven van bedrijven. We versterken de capaciteit en de instrumenten van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en geven tegelijkertijd de opdracht dit veel strenger en intensiever te handhaven. Burgers kunnen klachten gaan deponeren bij de ACM en deze moet in het openbaar rekenschap geven van wat daarmee gebeurt.

Reclame wordt aan strenge regels gebonden en verbannen in de publieke omroep, in het onderwijs en in het openbaar vervoer. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) krijgt opdracht boetes te geven voor reclames die misleidend zijn en/of hun claims niet kunnen bewijzen. Daarvoor komt ook een meldpunt bij de ACM. In navolging van tabak komt er ook een verbod op reclame voor ongezonde producten, waaronder met teveel suiker.

Reclame en productinformatie moet betrouwbaar zijn, met aansprakelijkheid van de producent als dat niet zo is, en productaansprakelijkheid moet veel minder eenvoudig als nu uitgesloten kunnen worden. Dat geldt des te meer voor digitale aanbieders. We zetten ons in om de misstanden die nu wekelijks bij consumentenprogramma’s te zien zijn aan te pakken met extra regelgeving en handhaving. Met scherpe en intensieve inspecties en hoge, effectieve boetes.

We maken vijandige overnames moeilijker door werknemers een blokkerende stem te geven bij alle overnames en fusies, door een wachttijd in te voeren en door financiering door eigen vermogen te eisen. Nu worden overnames vaak gefinancierd via schuld, en dat is slecht voor het bedrijf en voor de economie als geheel. De investeerder, en niet de belastingbetaler moet de grootste risicodrager zijn. Dit wordt vooraf getoetst. Excessieve schuldfinanciering en het verzwakken van de balans van ondernemingen wordt wettelijk beperkt.

We beperken het patentrecht in duur en ook waar het algemeen belang teveel in het geding is, zoals nu bij de farmaceutische industrie en bij internetbedrijven als zoekmachines, sociale media en softwarebedrijven.

We verbeteren de huurbescherming van zelfstandige winkeliers en de rechtspositie van franchisenemers, en we passen de mededingingswetgeving aan, zodat de macht van grote inkopers tegenover kleine zelfstandigen wordt ingeperkt. Bij overheidsopdrachten garanderen we dat kleine ondernemers dezelfde kansen krijgen als grote bedrijven.

Handelsverdragen en de Europese Unie worden hervormd opdat vrijhandel effectief beperkt wordt door kaders van onder meer mensen- en arbeidersrechten, eerlijke ontwikkeling van arme landen en ecologische grenzen. Het begrotingspact in de EU wordt daartoe ook hervormd, waarbij sociale (mate van ongelijkheid binnen en tussen lidstaten, en van onvrijwillige werkloosheid, gezonde levensverwachting, dakloosheid, sociale bescherming, etc.) en ecologische (uitstoot broeikasgassen, biodiversiteit, vervuiling, dierenwelzijn en preventie tegen andere bedreigingen van gezondheid) doelen nevengeschikt zijn aan begrotingsdoelen en onderwerp zijn van transparante belangenafweging in de politiek. Dit wordt opgenomen in een nieuw EU verdrag, dat ook eigen belastingheffing mogelijk maakt, ook een sociale pijler kent en geen vetorecht meer kent.

De privacy van burgers moet veel beter worden beschermd en het internet moet meer worden gereguleerd. Overheden en publieke instellingen moeten zelf controle houden over hun databestanden. Er komt wettelijk gegarandeerde zeggenschap en transparantie over de koppeling van databestanden in publieke sectoren. Het medisch beroepsgeheim wordt niet aangetast. We draaien het mogelijk maken van het verkopen van je data door je bank terug. Burgers krijgen zeggenschap en controle over wat er met hun data gebeurt en er komen strenge wettelijke voorwaarden voor het omgaan met deze data. Bij het gebruik van algoritmes en databestanden wordt transparantie wettelijk verplicht. Stigmatiserend gebruik van algoritmes, bijv. bij het bestrijden van fraude, wordt verboden. Algoritmes mogen niet leiden tot uitsluiting op de arbeidsmarkt of verzekeringen.

We ondersteunen de ontwikkeling van een ‘publiek internet’, met waardengedreven publieke en non-profit platforms, waardoor informatie en communicatie, en daarmee datastromen, niet langer via commerciële platforms hoeft te gaan. Zo bevorderen we een divers en pluriform internet met verschillende typen spelers. We gaan de digitale infrastructuur veel steviger reguleren. Dit geldt des te meer in het geval platformbedrijven nutsfuncties vervullen. De huidige kaders voor wetgeving en regulering lopen achter bij de alledaagse realiteit van algoritmische lock-ins, ongebreidelde verknopingen van datastromen, vervagende grenzen tussen de private infrastructuur en gebruikersvoorwaarden met een onduidelijke status. Het dwingend en niet transparant goedkeuren van delen van je data en surfgedrag op websites wordt verboden. Zelfregulatie is evident onvoldoende gebleken.

We verbieden de handel in persoonsgegevens (met inbegrip van gepersonaliseerde reclame), biometrische massasurveillance, social scoring  en de ongerichte onderschepping van telecommunicatie.

Platformbedrijven moeten voor hun diensten voldoen aan dezelfde eisen als hun concurrenten: cao-naleving (Picnic), verbod op schijnzelfstandigheid (Deliveroo, Uber), beroepsvoorschriften (Uber) en belastingvoorschriften als btw en toeristenbelasting (AirBNB).

We voeren naar Frans voorbeeld een aparte belasting in op digitale diensten (Digitaks) en voeren wetgeving in om monopolyposities (zoals Google bij zoekmachines en Facebook bij sociale media) te breken. Dat kan o.m. met interoperabiliteit, het verbieden van koppelingen (zoals die nu door de Europese Commissie is verboden tussen het besturingssysteem Windows en de zoekmachine Internet Explorer), en door te verbieden dat toegang tot platforms of data uniek is – zoals nu Facebook bepaalt welk aanbod van andere partijen is toegestaan. Dataportabiliteit maakt het gebruikers mogelijk een alternatief voor Facebook te kiezen zonder gegevens te verliezen en dus zonder virtuele vrienden te verliezen.

We nemen maatregelen om jongeren beter te beschermen tegen potentieel beschadigende content en verslavend internetgedrag, en om burgers te misleiden met ‘fakenews’ – dat moet wel zeer transparant en controleerbaar gebeuren, onafhankelijk van de overheid – en bewuste manipulatie van de democratie.

5.  Getemde en Gecontroleerde Financiële Industrie

 

Beginsel

De financiële industrie en het geldstelsel staat ten dienste van de burgers. Ze zijn geen bedreiging voor de stabiliteit van de economie.

Doel

De financiële sector is veel kleiner geworden. Speculatie en afwenteling van risico’s op de belastingbetaler kan niet meer plaatsvinden.

Schulden bij huishoudens en het kleinbedrijf zijn sterk teruggebracht en als regel niet meer risicovol of onbeheersbaar. Met preventie, vooral ook door veel meer risico bij kredietverschaffers zelf, en snelle hulpverlening plus sociale incasso, en een eenmalig schuldenpardon is er geen schuldencrisis meer bij huishoudens.

Schuldfinanciering met leningen is ook voor bedrijven onaantrekkelijk geworden.

Handel in schulden van huishoudens is verboden.

Het bankenstelsel is hervormd in een stelsel van kleine banken, met ook coöperatieve banken en een staatsbank, waarin het belang van de burger (klant) centraal staat. Zakenbanken zijn geheel gescheiden van normale banken.

Geldcreatie vindt gecontroleerd plaats, waarbij het algemeen belang centraal staat.

Verzekeraars en andere partijen in de financiële industrie zijn streng gereguleerd, met het oog op bescherming van het algemeen belang en dat van hun klanten.

Analyse

De financiële industrie is nu in ons land veel te groot met grote risico’s. De financiële sector is in ons land vier maal zo groot als ons nationaal inkomen, nergens ter wereld is die verhouding zo uit balans. Dat geeft enorme risico’s – voor huishoudens die gebruik maken van hun diensten; voor de nutsfuncties in het betalingsverkeer die banken uitvoeren; en voor de belastingbetalers die net als in 2008-2012 weer zou moeten bijpassen als het mislukt. Het faciliteert ook op grote schaal belastingontwijking, het zo desastreus uitpakkende superkapitalisme en zelfs criminele organisaties met witwassen en belasting ontduiken.

Ooit kreeg de historicus van ons heden, Adam Tooze, de vraag voorgelegd hoe hij uit de diarree van tekens die het heden produceert de veelzeggende pareltjes wist te halen. Zijn antwoord luidde: let op de radicale uitspraken die komen uit de keurige, welbespraakte monden van leden van het establishment. Als voorbeeld gaf Tooze rapporten van de in en in keurige Bazelse Bank voor Internationale Betalingen die bij monde van huiseconoom Hyun Song Shin na de crisis van 2008 lieten weten dat een financiële sector die meer dan drie procent van het bruto binnenlands product (bbp) beslaat de economische groei van dat land belemmert. Dat komt doordat er dan stomweg te veel parasieten zijn die alleen maar leegzuigen in plaats van bijdragen. Als je dan bedenkt dat voor 2008 de bijdrage van de financiële sector in landen als Nederland, België en het Verenigd Koninkrijk tussen de zeven en tien procent bedroeg, en in landen als Ierland en Luxemburg een onwaarschijnlijke vijftien tot twintig procent, weet je dat dit opruiende taal is.

In plaats van de focus te richten op reductie van overheidsschulden moeten we die richten op reductie van private schulden, voor een duurzame, stabiele economische groei. De wereld is in wezen een systeem van met elkaar verbonden balansen. Van banken, van burgers, van bedrijven. Het bezit van de een is het krediet van de ander, en zo bestaat een complex systeem van communicerende financiële vaten, groot en klein. Het krediet groeit en is nu wereldwijd 250 procent van het bbp. Van afbouw van leningen en van het verkleinen van de hefboom is sinds Lehman geen enkele sprake. Integendeel. De langdurig lage rentes zorgen ervoor dat er geld wordt geleend voor projecten of activiteiten die bij een hogere rente helemaal niet zouden zijn gestart. Het is dan ook zeer de vraag of het nieuwe bezit dat tegenover al dat extra krediet staat, in dat grote systeem van communicerende balansen, van goede kwaliteit is en van goede kwaliteit blijft. Als wereldwijd de productiviteitsstijging geen gelijke pas houdt met de groei van het krediet, dan gaat dat fout.

Niet alleen  huishoudens, ook de niet-financiële bedrijven hebben met 137% van het bruto binnenlands product (bbp) een forse schuld. Dat hoeft niet ernstig te zijn als die schuld wordt aangewend voor investeringen die op termijn rendabel zijn en daardoor bijdragen aan de reële economische groei. Een probleem is dat steeds meer leningen worden afgesloten waarbij bedrijven min of meer fungeren als financiële instellingen. Ze lenen of geven aandelen uit om andere bedrijven op te kopen en weer van de hand te doen als ze die met winst kunnen worden verkocht. Een bekend verschijnsel is de investeringsmaatschappij die investeert in andere bedrijven door aandelen of certificaten van aandelen op te kopen.

Een extreem voorbeeld daarvan is de private equity, vaak een activistisch beleggingsfonds dat in feite speculeert in het opkopen van bedrijven, deze reorganiseert en onderdelen daarvan met winst doorverkoopt of met een schuldenlast verzelfstandigt. Een nieuw verschijnsel is een spac (special purpose acquisition company), een lege vennootschap die op de effectenbeurs aandelen uitgeeft om bedrijven over te nemen. We zien hier een verschijnsel dat vooral dient om louter door middel van geld meer winst te creëren zonder dat het bijdraagt aan de reële economie; dus niet gericht op het leveren van goederen en diensten. Het handelen in waardepapieren zonder relatie met de reële economie, leidt weliswaar tot een groter bbp, maar kan een groot gevaar opleveren voor de maatschappij omdat ze tot een economische crisis kan leiden, groter dan de recente bankencrisis. We moeten dit soort bedrijven veel strenger reguleren. Het lange termijnperspectief van bedrijven wordt ondermijnd door excessen van private equity-partijen en door activistische aandeelhouders. Die jagen bedrijven op om onderdelen af te stoten of onderdelen te verkopen zonder oog voor de belangen van werknemers of klanten. Gezonde bedrijven gaan daardoor op termijn kapot.

We moeten de uitwassen van dit Angelsaksische aandeelhouderskapitalisme bestrijden: de investeerder, en niet de belastingbetaler moet de grootste risicodrager zijn; excessieve schuldfinanciering en het verzwakken van de balans van ondernemingen moeten onmogelijk worden gemaakt; de invloed van werknemers moet worden vergroot; en de kosten en het verdienmodel van private equity-partijen moeten transparant worden.

Problemen bij een kleine Amerikaanse bank met nog geen één procent marktaandeel zorgden begin 2023 voor een prompte bezwering van de Amerikaanse president Biden dat het spaargeld van alle Amerikanen veilig is, en door de overheid gegarandeerd zou worden. De Zwitserse regering heeft intussen het failliete Credit Suisse laten overnemen door UBS, waarbij de overheid garant staat voor astronomische bedragen. En voor zover de EU dacht dat zij ontzien zou worden, was daar vlak daarna onrust rond Deutsche Bank. Wie houdt wie voor de gek? De financiële crisis van 2008 ligt toch achter ons? We hadden met nieuwe regelgeving banken toch veiliger gemaakt? Ja, er kwamen heel veel regels, maar wat de insiders al lang wisten: het fundament blijft fragiel. Wat ook nog steeds geldt: (hoge) winsten worden op veel plaatsen privaat geïncasseerd, maar verliezen worden naar de schatkist doorgeschoven. Garanties houden het systeem overeind. Daarmee is de gijzeling van de publieke sector door banken, ondanks plechtige beloften na de financiële crisis van 2008, nog onverminderd van kracht. Toezichthouders en beleidsmakers durven falende instellingen niet failliet te laten gaan uit angst voor de repercussies.

In 2008 hadden we ook geleerd dat het niet verstandig is om voor essentiële publieke infrastructuur, zoals het betalingsverkeer, afhankelijk te zijn van de financiële gezondheid van commerciële partijen. De parlementaire enquête financieel stelsel – de commissie-De Wit – had het nog wel zo mooi opgeschreven. Die les krijgen we weer in maart 2023. Op korte termijn lijken we geen grote bancaire problemen in Nederland te moeten verwachten. Het is aannemelijk dat de EU zaken beter heeft geregeld; toezicht en regelgeving zijn scherp.

Maar er is ook geen reden om rustig te gaan slapen. Een simpel voorbeeld: banken worden grotendeels gefinancierd met direct opvraagbaar geld – ons spaargeld, ook wel deposito’s genoemd. Maar in de digitale wereld van vandaag met apps op onze smartphone kan iedereen zonder enige vertraging zijn geld verplaatsen. Een gerucht volstaat om een ‘bankrun’ te veroorzaken, waarbij deposito’s (spaargelden) collectief worden weggehaald en de bank klem komt te zitten. De snelheid waarmee dit kan, en kan uitwaaieren over het gehele bancaire landschap, heeft met de informatietechnologierevolutie ongekende vormen aangenomen. Het in de hand houden hiervan lijkt onmogelijk, ondanks het bestaan van garanties die spaarders rust zouden moeten geven. Dit probleem is niet opgelost met strenger toezicht en bijtende regulering, terwijl die wel direct raakt aan de manoeuvreerruimte voor banken zelf.

Programma

Hypotheken hebben veruit het grootste aandeel in de private kredieten in ons land, en bij de beginselen Eerlijk (Herver)Delen en Een Fijn Huis doen we voorstellen om deze sterk te beperken. Ook bij andere kredieten dan hypotheken vergroten we het risico van de kredietverlener, opdat deze voorzichtiger wordt en onverantwoorde kredieten en daaruit volgende problematische schulden worden voorkomen.

Zo moeten we de Faillissementswet wijzigen opdat bij faillissement van natuurlijke personen geen beslag meer gelegd kan worden op toekomstig inkomen en kan er op meer goederen geen beslag meer gelegd worden voor verkoop – met een uitzondering in geval van kennelijk misbruik en met mogelijkheid voor verplichte budgethulpverlening in geval dat anders herhaling dreigt.

Kredieten aan personen die al geregistreerd staan (in het publiek te maken) BKR worden wettelijk nietig verklaard, en de zorgplicht van kredietverstrekkers kan niet meer overgaan op incassobureaus.

We verbieden ook de commerciële handel in schulden, beperken de rente en incassokosten fors, maken gerechtsdeurwaarders weer publieke instanties zonder winst en nevenactiviteiten, reguleren dat schuldenaren altijd maar één deurwaarder kunnen hebben met regio-gebonden deurwaarders, reguleren incassobureaus met vergunningen en waarborgsommen, alsmede aansprakelijkheid en strafbaarstelling van hun bestuurders bij overtreding.

We moeten schuldhulpverlening (incl. bewindvoering) volledig publiek maken: schuldhulpverlening mag niet meer uitbesteed worden aan commerciële partijen, en bewindvoerders komen verplicht in dienst bij gemeenten. Er komt een kwaliteitssysteem met verplichte certificaten voor bewindvoerders en schuldhulpverleners.

We beperken schulden bij overheden door één centraal Rijks incassotraject (incl. het CJIB), met één incassobeleid voor alle overheden, met een hogere beslagvrije voet en met afwijking ten gunste van schuldenaar wanneer menselijke maat dat vergt; en een maatregel waardoor uitkeringen, toeslagen en andere verstrekkingen worden op een gelijk tijdstip uitbetaald.

Ter preventie van problematische schulden bij huishoudens verhogen we de leeftijdsgrens voor het aangaan van een krediet van 18 naar 21 jaar, komt er structureel meer financiële scholing in onderwijs, organiseren we meer aanbod van financiële coaching bij (opnieuw) gaan werken en zorgen we voor meer regulering en verbod van krediet- en gokreclame. Ook verbieden we achteraf betalen en in termijnen betalen zonder krediettoetsing.

In iedere gemeente komt er verplicht een publiek, onafhankelijk Geldloket voor onafhankelijk, gratis financieel advies en formulierenhulp.

Er komt verplichte, uitgebreide gemeentelijke vroegsignalering en hulpaanbod bij betaalachterstanden vaste lasten en bij risicovolle levensevents (arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, scheiding, overlijden partner e.d.) en er komt automatische wettelijke kwijtschelding van lokale lasten bij inkomen op of onder 130% van het sociaal minimum (incl. waterschappen, rioollasten en afvalstoffenheffing) en bij toekenning van schuldhulpverlening.

We integreren de nu opeenvolgende systemen van minnelijke en rechterlijke schuldsanering in één nieuw systeem van gemeentelijke schuldhulpverlening en schuldsanering.

Gemeenten krijgen daarin de bevoegdheid om alle maatregelen te nemen die nu ook kunnen bij de rechter, met beroepsmogelijkheid  voor schuldenaar en schuldeisers bij de rechter (zonder schorsende werking).

Er komt een wettelijk toegangsrecht tot schuldhulpverlening van schuldenaren met risicovolle/problematische schulden met wettelijke, korte beslistermijnen.

Bij toelating schuldhulpverlening komt er direct een schuldenmoratorium (= bevriezing van schuld, dus geen verhoging meer door rente en kosten) en een verbod op huisuitzetting, op stopzetting levering energie en water, op beëindiging zorgverzekering en beëindiging van telefoon/internetlevering.

Er komt ook een recht op onafhankelijke, gratis juridische, financiële en sociale bijstand voor de schuldenaar met wettelijk een goede rechtsbescherming met bezwaar en beroep.

Binnen een korte termijn moet er door de gemeente een individueel (op maat) gemaakt schuldhulpverleningsplan opgesteld worden, niet alleen zoals nu gericht op het oplossen van de schulden voor schuldeisers maar óók op nieuw perspectief voor een duurzaam schuldenvrij bestaan van de schuldenaar.

Een nationaal schuldenfonds maakt het opkopen van schulden mogelijk. Budgetbeheer of bewindvoering kan door de gemeente worden opgelegd en in eigen beheer worden uitgevoerd (verbod op uitbesteding. Bij schuldsanering is er altijd bewindvoering.

De beslagvrije voet wordt fors verhoogd tot 100% van het sociaal minimum – dat is niet voor niets gedefinieerd als het sociaal minimum. Inwonende kinderen – ongeacht de leeftijd – hoeven niet meer bij te dragen.

We halveren de maximum schuldsaneringstermijn naar 1,5 jaar, met ieder half jaar een maand schuldenaflospauze. Deze termijn kan worden verlengd bij niet nakoming verplichtingen schuldenaar (in plaats van beëindiging, daar schiet niemand wat mee op). Na afloop van de schuldsaneringstermijn vervalt net als nu restschuld en er komt verplichte nazorg om herhaling te voorkomen. We investeren fors in dit nieuwe systeem bij gemeenten.

Last but not least komt er een eenmalig schuldenpardon dat alle problematische schulden die op dat moment al tenminste 5 jaar bestaan, bij wet kwijtscheldt.

Met de beperking van hypotheken en kredieten zal ook de financiële sector sterk krimpen. Dat willen we nog verder bevorderen door hogere buffers bij banken te eisen. Banken mogen elke euro op de balans nog altijd 25 keer uitlenen. Dat is veel te riskant. We  gaan de buffers fors verhogen. De gewogen risico-eisen worden eveneens verhoogd. In de risicomodellen van banken moeten harde ondergrenzen aan het kapitaal worden gesteld, de zogenaamde kapitaalvloeren. Daarmee temmen we de ‘Wolf on Wall Street’.

We voeren voorts een verbod in op te risicovolle producten, verplichten tot een harde scheiding tussen nuts- en zakenbankfuncties (aparte spaarbanken).

De huidige bonuswetgeving voor bestuurders en medewerkers van banken wordt verscherpt: een bonus mag niet 20% maar maximaal nog maar 10% van het vaste salaris bevatten en mag niet gerelateerd zijn aan doelstellingen die speculatie bevorderen of anderszins strijdig zijn met het algemeen belang.

We stellen het belang van klanten centraal bij banken met regels over minima aan aantallen kantoren, persoonlijk contact en advies, geldautomaten, gebruik van contant geld, eerlijk sparen, etc.

Het moet eenvoudiger worden om van bank over te stappen. Banken moeten bij overstap van een klant onder meer hetzelfde rekeningnummer blijven gebruiken en automatische incasso’s continueren.

Betaalgegevens zijn van de klant, niet van de bank. Banken beschikken alleen over de gegevens, omdat zij een nutsfunctie hebben: het veilig en goed laten verlopen van het betalingsverkeer. Banken mogen betaalgegevens niet verkopen aan derden. De gedragscode waarin de omgang met betaalgegevens is geregeld wordt aangescherpt, waarbij de bescherming van privacy voorop staat.

Er komt een wettelijke acceptatieplicht voor contant geld in al het betaalverkeer. Contant geld blijft beschikbaar.

Banken dragen nog steeds te weinig bij aan de overheidsfinanciën. Banken betalen geen BTW, daarom verhogen we de bankenbelasting, en die voor zakenbanken extra. Daarnaast voeren we in Europees verband een belasting in op speculatieve transacties met aandelen (Financial Transaction Taks – FTT – of ook wel Tobin-tax genaamd).

De bankenunie moet afgemaakt worden door de invoering van een door banken zelf gefinancierd Europees depositogarantiestelsel (DGS), zodat overheden onder druk van spaarders niet in de verleiding komen falende banken alsnog te redden. Hierbij moet er altijd een mogelijkheid moet zijn klanten van die bedrijven te redden in bepaalde omstandigheden. Met de invoering van een Europees Deposito Garantiestelsel zorgen we ervoor dat de Europese bankenunie naast Europees toezicht en een Europees steunfonds stevig op drie pijlers rust.

Ook de verstrengeling tussen banken en overheden moet verder worden doorbroken. Staatsobligaties moeten een eerlijkere weging krijgen in de Europese en internationale financiële regelgeving. Ook wordt het aandeel staatsobligaties op een bankbalans gemaximeerd.

Als we ditmaal, bij de huidige dreigende nieuwe bankencrisis, de les van de vorige financiële crisis serieus nemen, moet er iets veranderen. We zouden moeten toewerken naar een publiek verankerd betaal- en spaarsysteem. Het kunnen aanhouden van een betaalrekening bij de centrale bank (DNB en de ECB) biedt hiertoe een voor de hand liggende mogelijkheid. Onder specialisten is dit onderdeel van de discussie over central bank digital currencies (CBDC). In essentie is dit een digitaal alternatief voor contant geld (bankbiljetten en munten). Een dergelijke bankrekening biedt een veilige omgeving voor sparen en betalen en een anker voor het financiële systeem. De uitwerking van deze optie kan op verschillende manieren plaatsvinden. De logistieke en procesmatige kant van de bankrekeningen kan worden ondergebracht bij een aparte organisatie waarbij de middelen te allen tijde veilig geparkeerd zijn bij de centrale bank. Overigens zijn er complementaire alternatieven, van een ‘veilige’ Rijkspostspaarbank 2.0 tot fondsen die louter in korte termijn liquide overheidspapier mogen beleggen.

Hoe we het ook inrichten, er komt dan een systeem voor betalen en sparen dat beschikbaar is in goede en slechte tijden. En banken komen dan in de gezonde positie dat ze niet op steun en garanties kunnen vertrouwen. Ze zullen zich robuuster moeten gaan financieren om serieus genomen te worden (met dus veel minder direct opvraagbaar geld en met meer lang lopende obligaties en eigen vermogen). Regeringen kunnen altijd nog besluiten dat een bank in de problemen het waard is om te redden. Maar dat is dan een weloverwogen besluit en geen afgedwongen garantie. Dat is beter voor het vertrouwen in de politiek en de publieke zaak, en uiteindelijk ook voor de economie en de banken zelf.

We sturen aan op meer kleine banken, die met nutsfuncties moeten coöperatief zijn opgezet, naast één staatsbank, die niet op winst maar op het publiek belang en dat van hun cliënten gericht zijn. Voor bedrijven richten we een aparte staatsbank op, die leningen verstrekt die voor deze bedrijven de noodzakelijke transities mogelijk maken.

Als ondanks deze systeemwijzigingen een bank gered moet worden, wentelen we dat niet meer af op huishoudens die belasting betalen. Allereerst worden aandeelhouders en bestuurders aangesproken. De leiding moet dan plaatsmaken. Bij wanbeleid volgt vervolging, we schikken niet meer. Er een extra bankenbelasting voor een fonds om redding te financieren. De garantiestelling voor tegoeden bij commerciële banken wordt niet verruimd.

Het is nodig de rol van banken en van de overheid bij geldcreatie aan de orde te stellen en het gebruik van digitale geldmiddelen als bitcoins te verbieden. Geldschepping moet de samenleving dienen: daarom een goede democratische controle op geldschepping, het voorkomen van financiële zeepbellen en het creëren van ruimte voor publieke bestedingen. We stimuleren dat geld in de productieve economie terechtkomt en ontmoedigen speculatie.

Sommige verzekeraars verkeren in zwaar weer. Er mogen geen dividenden worden uitgekeerd door verzekeraars als buffers onder druk staan. De Nederlandsche Bank moet hierop toezicht houden. Collectieve schadeafhandeling is slecht geregeld in Nederland. Woekerpolishouders en derivatenbezitters blijven te lang met ellende zitten. Er moet een juridische mogelijkheid komen om sneller tot collectieve oplossingen te komen.

De accountants hebben bewezen zichzelf niet te kunnen reguleren. We voeren regels en verscherpt toezicht in om te waarborgen dat de controle op rechtmatigheid en op een getrouw beeld geven op juiste wijze plaatsvindt. Accountants moeten een ondoorlaatbare muur hebben tussen accountantswerkzaamheden en advieswerkzaamheden.

Fiscalisten, accountants en vermogensbeheerders ontspringen nog te vaak de dans bij belastingontduiking. In de praktijk worden deze mensen dan zelden strafrechtelijk vervolgd, terwijl hier wel mogelijkheden voor bestaan. Dat moet anders, omdat dit de mensen zijn die de ingewikkelde constructies bedenken om de fiscus om de tuin te leiden. We moeten de mogelijkheden verruimen om de adviseurs te vervolgen die meewerken aan belastingontduiking en agressieve belastingontwijking.

(Semi-)overheidsinstellingen moeten ook minder speelruimte krijgen op financieel terrein met een verplichte, externe toets op investeringen en contracten. De BNG wordt voor de publieke sector de verplichte bankier.

 

 

 

6.  Solidaire Volkshuisvesting

 

Beginsel

De overheid zorgt voor goede, betaalbare volkshuisvesting en zorgt dat ongelijkheid door woningbezit sterk wordt verminderd.

Woningbezit bevorderen we niet door bevorderen van schulden, maar door bevorderen van sparen, gericht op mensen met lagere en middeninkomens, niet op bezitsvermeerdering van hen die toch al het meeste bezitten.

Huurders worden goed beschermd, dakloosheid en leegstand effectief voorkomen. Het algemeen belang weegt zwaarder dan de eigendomsrechten van woningbezitters en verhuurders.

Doel

Nederland kent weer een brede sociale woningsector, die ook voor middeninkomens toegankelijk is, en die niet meer wordt belast, maar gesubsidieerd. Lage en middeninkomens worden met individuele huursubsidie geholpen tot maximale huurquota – een maximum percentage van het netto inkomen dat aan huurlasten wordt besteed. Alle huren zijn gereguleerd, met een eerlijker en moderner puntenstelsel. De huur(verhoging) is alleen gerelateerd aan de gehuurde kwaliteit, niet meer aan het inkomen van de huurder.

De huurbescherming is versterkt, flexhuur is verboden.

De woningnood is opgelost, en de woningkwaliteit – inclusief verduurzaming en fysieke toegankelijkheid in een vergrijzende samenleving  – is hoog en beantwoordt de vraag naar type woningen. Er is geen langdurige leegstand meer, noch langdurige braakligging van voor woningbouw benodigde gronden. Dakloosheid is nagenoeg uitgebannen.

Woningbezit is niet meer een verdienmodel. De fiscale regels voor huurders en woningbezitters werken denivellerend. Marktwerking is in de vrije huursector sterk gereguleerd met het oog op het algemeen belang en dat van huurders. Woningbezit wordt niet meer voor hogere inkomens, en niet meer via schulden maar via sparen bevorderd.

Volkshuisvesting is weer een belangrijke overheidstaak geworden, met sterke instrumenten voor de verschillende overheden.

Analyse

Woningnood en de aanval op de sociale huursector

Onder Rutte II werd de collectieve Volkshuisvesting enthousiast afgebroken door de toenmalige minister van Wonen, de VVD-er Stef Blok. Volgens hem had hij deze ministerpost overbodig gemaakt, ‘de woningmarkt is af, de marktwerking kan verder zijn werk doen’. De afbraak van de Volkshuisvesting is bij uitstek een neoliberaal project, en gelukkig is – anders dan bij de zorg – wel een kanteling te zien nu Rutte IV zegt wel weer terug te willen naar Volkshuisvesting en ook concrete stappen daartoe neemt, al is het glas nog lang niet halfvol. Al toen Blok zijn uitspraak deed stegen de wachtlijsten voor sociale huurwoningen, en hadden steeds meer mensen, vooral jongeren, geen kans meer op een huur- én koophuis, en moest men langer bij ouders blijven wonen. En ook toen al waren er honderdduizenden woningen tekort en tegelijk staan er tienduizenden woningen leeg. Blok lardeerde zijn uitspraak met de analyse dat de woningmarkt steeds beter functioneert, daarom is een minister niet meer nodig. Met die woningmarkt bedoelt hij dat de huizenprijzen stijgen, de huren stijgen, en er meer verhuisd wordt. Maar in een woningmarkt kun je niet wonen. Dezelfde denkfout maakte onlangs De Nederlandsche Bank (DNB) toen zij stelde dat betere huurbescherming in de vrije sector de woningmarkt dreigt te verstoren doordat mensen in die vrije sector nu al zo weinig doorstroomden – alsof er voldoende, betaalbare woningen voor hen beschikbaar zouden zijn.

Het aantal sociale huurwoningen van woningcorporaties nam sinds 2009 met 260.000 af, van 2,27 miljoen naar 2,09 miljoen in 2020, door verkoop en door ‘liberalisatie’. Terwijl het aantal mensen dat op zo’n woning is aangewezen in diezelfde periode met enkele honderdduizenden toenam. Dat heeft te maken met inkomensstagnatie, met de zorgpolitiek (langer zelfstandig thuis wonen, minder tehuizen en opvanghuizen voor ouderen, psychiatrisch patiënten, gehandicapten), met de komst van vluchtelingen, met de strengere huizenkoopregels en de vermindering van vaste arbeidscontracten (waardoor mensen met onzeker werk minder snel een hypotheek krijgen).

Niet voor niets is “bevordering van voldoende woongelegenheid voorwerp van zorg der overheid” volgens artikel 22, tweede lid, van de Grondwet. Een fatsoenlijk dak boven je hoofd is een grondrecht. Maar dat grondrecht op betaalbaar wonen staat onder druk. Er heerst enorme woningnood: er is nu een tekort van ruim 300.000 woningen.[30] Dat aantal dreigt verder op te lopen. Dertigers wonen bij hun ouders op zolder, gezinnen bivakkeren op campings, gescheiden stellen delen noodgedwongen hetzelfde huis. In tien jaar tijd verdubbelde de dakloosheid.[31]

En terwijl het aantal sociale huurwoningen daalde, stegen de huren. In korte tijd zijn de huren fors gestegen; in 2020 kregen huurders nog de grootste huurverhoging in zes jaar tijd voor hun kiezen.[32] Tussen 2012 en 2015 namen de huren van sociale woningen – gecorrigeerd voor inflatie – toe met gemiddeld veertig euro per maand, oftewel 480 euro per jaar.  In dezelfde drie jaar daalde het netto jaarinkomen van huurders met negenhonderd euro. Sinds 2009 betalen huurders gemiddeld zelfs bijna negenhonderd euro meer huur, bij 2200 euro minder netto inkomen (alle bedragen gecorrigeerd voor inflatie. Inmiddels zijn jongeren en singles vaak meer dan de helft van hun inkomen kwijt aan huren. De woningnood heeft de machtspositie van vastgoedspeculanten, huisjesmelkers en pandjesbazen verder versterkt, ten nadele van hun huurders. Zij proberen zich te verrijken aan de woningnood.

Wie echt weinig geld heeft krijgt een huurtoeslag om de huurprijs te verzachten, maar die huurtoeslag compenseert voor toeslaggerechtigden gemiddeld slechts 35 procent van de huurprijs.

Huishoudens met een gezamenlijk bruto inkomen van 40.000 euro (huishoudens met meer dan 1 persoon 44.000 euro) of meer kunnen sinds begin 2011 niet meer terecht in de sociale huur, en zijn aangewezen op een koopwoning of een huurwoning van een particuliere verhuurder. In veel steden betaal je voor commerciële huurwoningen gauw 1500 euro of meer per maand en koopwoningen zijn onbetaalbaar.

Voor de helderheid: de stijgende huren van de afgelopen jaren zijn niet het gevolg van toenemende kosten van het bouwen of onderhouden van woningen. Die kosten namen tot de huidige crisis juist sterk af: grond werd goedkoper, de rente daalde, bouwkosten daalden. De stijgende huren komen ook niet doordat huurders eindelijk de werkelijke kosten gingen betalen, terwijl ze daarvóór gematst werden door subsidies. Van subsidie op huurwoningen is al dik twintig jaar geen sprake – waarover straks meer. De stijgende huren zijn louter het gevolg van politieke keuzes, van (neoliberaal) beleid.

De hoofdlijn van dit neoliberaal beleid is dat de ‘markt’ – dat wil zeggen vastgoedontwikkelaars en beleggers – het werk van woningcorporaties zo veel mogelijk moet overnemen. En dat doen ze alleen als er meer aan te verdienen is, dus moesten de huren omhoog. Bovendien konden hogere huren ook helpen om de koopwoningmarkt, tijdens de kredietcrisis van 2008 nog in katzwijm, uit het slop te trekken. In de zomer van 2011 zinspeelde toenmalig minister Piet Hein Donner er al op in zijn Woonvisie: hoe hoger de huren, hoe aantrekkelijker een koophuis, hoe eerder de huizenprijzen weer zouden stijgen.

Hogere huren zijn echter niet rechtstreeks af te dwingen. Een van de belangrijkste instrumenten die het kabinet daarom inzette om te zorgen voor ‘meer marktconforme’ huren is de heffing die verhuurders van sociale huurwoningen sinds 2013 aan de staat moeten betalen, en die pas nu wordt afgeschaft. Die verhuurdersheffing, van 1,7 miljard per jaar, kwam neer op zo’n zevenhonderd euro per sociale huurwoning per jaar. Te verhalen op de huurders – hetzij door de huren te verhogen, hetzij door woningen te verkopen. De heffing gold alleen voor verhuurders van woningen met een maandhuur van minder dan 710 euro (de grens voor de definitie van sociale woningen), voor duurdere huurwoningen geldt de heffing niet. De heffing werd ooit ambtelijk bedacht als tijdelijke belasting voor álle vastgoedeigenaren, als een manier om de staatskas te vullen na het redden van de banken in de financiële crisis. Het werd een permanente heffing voor sociale verhuurders. Per 1 januari 2023 is de heffing eindelijk afgeschaft.

De tweede belangrijke maatregel van het kabinet-Rutte II was het veranderen van het puntenstelsel (officieel ‘woningwaarderingsstelsel’), het systeem waarmee de maximale huurhoogte wordt bepaald. De belangrijkste wijziging was de vervanging van de punten voor de locatie van de woning door punten naarmate de WOZ-waarde van de woning steeg. Dat gaf voor veel woningen veel meer ruimte voor huurverhoging.

Eerder al ging het energiegebruik van de woning meer meetellen. De energiebesparing die een geïsoleerd huis oplevert wordt daardoor voor de huurder per saldo een kostenpost, want gemiddeld mag de huur meer omhoog dan het aan besparing aan energielasten oplevert – nog los van het feit dat energielabels van woningen notoir onbetrouwbaar zijn om de energiezuinigheid van een woning te kwalificeren. Is een woning volgens dit puntenstelsel meer dan (nu) 763 euro huur waard, dan kan de woning worden ‘geliberaliseerd’, de eigenaar is vrij om zelf de huurhoogte vast te stellen zodra de huidige huurder eruit gaat. Ongeveer een miljoen van de sociale huurwoningen kan sinds de puntenverandering geliberaliseerd worden.

Per saldo is deze regeerperiode een verschrikking geweest voor huurders en ook een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de sociaal-democratie’, schreef Anita Engbers terecht in 2016 in Socialisme & Democratie, het blad van het wetenschappelijk bureau van de PvdA. Engbers, voorzitter van de inmiddels uit frustratie gestopte werkgroep huurders van de PVDA, liep zich de vijf jaar daarvoor het vuur uit de sloffen om haar partij duidelijk te maken hoe funest al die maatregelen voor huurders zijn. Als beloning kreeg ze bij de Tweede Kamerverkiezingen van 2017 de zestigste plaats van de PvdA-Kamerlijst.

Het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) stelde al in 2015 samen met het Nibud vast dat achttien procent van de huurders, een half miljoen huishoudens, te weinig geld overhoudt om in de meest noodzakelijke levensbehoeften te voorzien. Dat aantal is hard gestegen: in 2002 was het nog maar vijf procent en in 2012 dertien. De toename sinds 2012 heeft sterk te maken met de stijgende huren, stelt het PBL vast. Het Nibud en het planbureau baseren zich in hun onderzoek op de algemene noodzakelijke kosten voor levensonderhoud. Zou je daarnaast rekening houden met onvermijdelijke uitgaven die voor een deel van de mensen geldt, zoals voor zorg of voor het afbetalen van oude schulden, dan is het percentage nog een stuk hoger, stelt het Nibud. Inmiddels leeft 28% van de huurders van sociale woningen, 724.000 huishoudens, onder de armoedegrens van het SCP. Eind 2021 hadden 113.000 huishoudens een achterstand bij het betalen van de huur. De koepel van woningcorporaties, Aedes, verwacht dat dit aantal in de huidige inflatie/koopkrachtcrisis snel en veel zal toenemen. Het Nibud meet de betaalbaarheid bewust af aan de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud en niet aan de ‘woonquote’ of ‘huurquote’: het percentage van het inkomen dat mensen aan wonen of huur (inclusief energielasten) besteden. Want iemand met een maandinkomen van duizend euro die veertig procent ‘verwoont’ houdt te weinig over om van te leven, terwijl iemand met een inkomen van vijfduizend euro die vijftig procent daarvan aan wonen besteedt, toch genoeg overhoudt.

Het zou niet eerlijk zijn de huurpolitiek van de laatste jaren louter op het conto te schrijven van de twee partijen die in Rutte II regeerden. Een groot deel van het parlement steunde de maatregelen. Bovendien werd de lijn – de sociale huur is er alleen voor de laagste inkomens, meer markt, hogere huren – al eerder ingezet. Hoe kon het gebeuren dat juist in een tijd dat de inkomens van veel huurders door de crisis daalden er massaal steun was om de huren te verhogen en middeninkomens de sociale huur uit te jagen?

Om te beginnen zijn huurders slachtoffer geworden van de slechte naam en het slechte gedrag van woningcorporaties. Rechts heeft al heel lang de pest aan corporaties, maar door de schandalen die tussen 2005 en 2012 aan het licht kwamen – Maserati’s als dienstauto, grondspeculatie, derivatenhandel en megalomane projecten – hielden de corporaties geen vrienden meer over. Het resulteerde in een monsterverbond tussen links en rechts. Rechts omdat het altijd al vond dat deze semi-publieke instellingen eigenlijk de markt van commerciële bedrijven afsnoepen, links omdat het tabak had van de woeste avonturen en de zelfverrijking van sommige corporatiedirecteuren. Met name de verhuurdersheffing kan niet los worden gezien van de verdomhoek waar corporaties dankzij hun eigen gedrag – althans het gedrag van sommigen en het gebrek aan correctie bij anderen – in zaten. Alleen moesten de huurders die heffing grotendeels betalen.

De misstappen van corporaties waren een gevolg van de ‘verzelfstandiging’ in de jaren negentig, daarover laat het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie in 2014 geen misverstand bestaan. Van oudsher werden corporaties in de gaten gehouden door hun huurders en leden (het waren toen grotendeels verenigingen) en bij tijd en wijle door het parlement. Maar in de jaren negentig, op de golven van de ‘derde weg’ in de sociaal-democratie en de ‘deregulering en marktwerking’ van de paarse kabinetten, gebeurde wat in die jaren met veel publieke instellingen gebeurde: ze werden zelf een beetje markt. Woningcorporaties kregen voortaan geen subsidie meer, moesten hun eigen broek ophouden, gingen ‘maatschappelijk ondernemen’. Het gedrag en het beleid van de organisaties werden sterk afhankelijk van de toevallige directeur. Een deel van de 350 corporaties die Nederland rijk is, maakte daar een puinbak van. Sinds de nieuwe Woningwet van 2015 zijn de taken van corporaties sterk ingeperkt en is de controle versterkt. De ondemocratische stichtingsvorm, geprofessionaliseerde bestuurders, enorme schaalvergroting bleven echter. Velen zijn verworden tot niet meer dan ordinaire vastgoedbedrijven, met weinig binding met hun huurders.

In de tweede plaats speelde marktwerking een grote rol bij de huurverhogingen en de marginalisering van de sociale woningsector. De excessen van corporaties leidden ertoe dat zij geen marktje meer mochten spelen. Maar intrigerend genoeg nam het idee dat huisvesting zoveel mogelijk aan de markt moet worden overgelaten in dezelfde periode eerder toe dan af.

Een eeuw lang was er in Nederland weinig discussie over: wonen was gewoon te belangrijk om aan de markt over te laten. ‘Langzamerhand was het bewustzijn levendig geworden dat geen volksbelang meer behartiging verdient dan dat der huisvesting’, zo begint de toelichting op de Woningwet uit 1901. Om te vervolgen met: ‘Dat particulieren in dezen alles zouden kunnen tot stand brengen, daarvan was men reeds geruimen tijd de onmogelijkheid beginnen in te zien.’ Het was een liberaal kabinet dat de Woningwet instelde en daarmee landelijk de volkshuisvesting initieerde. Geen armenhuisvesting of arbeidershuisvesting, zoals in sommige andere landen, maar volkshuisvesting: voor iedereen. Na de Tweede Wereldoorlog werden de corporaties en de gemeentelijke woningbedrijven de motor van de wederopbouw: zorgen voor voldoende en betaalbare huurwoningen zonder er winst op te maken. In de jaren zestig laaide de strijd even op, want kon de markt het langzamerhand niet overnemen? Maar de linkse wind in de jaren zeventig en de kostbare stadsvernieuwing in de jaren zeventig en tachtig, waar woningcorporaties een grote bijdrage aan leverden, deden dat geluid snel weer verstommen.

In de jaren negentig kwam het marktdenken de corporaties binnen, en een decennium later kwamen ook de basiskenmerken van de volkshuisvesting – geen winst maken op huurders, een sociale huursector die er ook voor de middengroepen is – steeds meer ter discussie te staan. Decennialang waren we er met z’n allen juist zo trots op dat we hier nauwelijks huisjesmelkers hadden, trots op onze gemengde wijken. Maar opeens gingen heel veel partijen mee in het idee dat je huisvesting zoveel mogelijk aan de markt moet overlaten. Veelzeggend is de naamgeving van de studierichting. Emeritus hoogleraar Hugo Priemus, in 1970 initiator van de afstudeerrichting volkshuisvesting in Delft: ‘Toen in 2002 de bachelor/masterstructuur werd ingevoerd, dreigde de master real estate te gaan heten. Ik heb hemel en aarde moeten bewegen om er op het nippertje nog real estate and housing van te kunnen maken.’

De bewoordingen en accenten in de verkiezingsprogramma’s van 2012 verschilden, maar de tendens bij het gros van de partijen was meer markt in het wonen. De markt moet de prijs bepalen, de overheid compenseert hoogstens de laagste inkomens met huurtoeslag. Wonen heet dan ook geen wonen meer, laat staan volkshuisvesting, het gaat om ‘de woningmarkt’.

Naast het slechte imago van corporaties en de liefde voor de markt was er nog iets heel anders wat de maatregelen tegen de sociale huur aanwakkerde. Je zou het polderpolitiek kunnen noemen, of ‘gelijk oversteken’. In de aanloop naar de verkiezingen van 2012 ontstond steeds meer draagvlak om iets aan de hypotheekrenteaftrek te doen. Die aftrek was het neoliberale deel van het parlement en het Centraal Planbureau (CPB) niet zozeer een doorn in het oog omdat het oneerlijk is (hoge inkomens profiteren veel meer dan lage) of veel belastinginkomsten scheelt, maar omdat het ‘marktverstorend’ is. Maar dan is de sociale huur ook ‘marktverstorend’: de huren zijn immers lager dan het geval zou zijn als je het vrije spel van vraag en aanbod zijn gang zou laten gaan. Het ei van Columbus was om er een pakketje van te maken: de huren verhogen en de hypotheekrenteaftrek enigszins beperken. Het ‘gelijk oversteken’ werd overigens beslist geen gelijk oversteken, mede door de sterke rentedaling voor koopwoningen. De ‘koopquote’, het percentage van hun netto inkomen dat mensen met een koopwoning kwijt zijn aan hun huis, daalde tussen 2012 en 2015 van 22,2 naar 20,1 procent. De huurquote steeg in diezelfde periode van 23,8 naar 26,7 procent.

Behalve het gelijk oversteken deed ook een ander politiek mechanisme z’n werk, het mechanisme van ‘het kan altijd nog erger’. Minister Blok wilde de corporaties eigenlijk dwingen een miljoen woningen te verkopen, zo bleek voorjaar 2013 uit een uitgelekt stuk. Wat hem betrof zouden corporaties alleen nog huurwoningen beheren voor de allerlaagste inkomens (grofweg 22.000 bruto voor alleenstaanden, 30.000 voor meerpersoonshuishoudens, de huurtoeslaggerechtigden). Alle overige woningen, en de huurhoogte daarvan, moesten overgelaten worden aan de vrije krachten van vraag en aanbod. Daarbij vergeleken vielen de uiteindelijke maatregelen mee.

Niet te onderschatten is ook de verandering in de getalsmatige verhouding tussen kopers en huurders. Die verhouding veranderde van veertig procent koop versus zestig procent huur in de jaren tachtig, naar zestig procent koop versus veertig procent huur eind jaren nul. Met alle electorale effecten van dien. Huurders zijn zwaar ondervertegenwoordigd in het kader én kiezers van zowel PvdA als GL. Bovendien bestaat de huurderspopulatie steeds meer uit mensen die minder goed voor zichzelf op kunnen komen, dat is anders dan toen “iedereen” nog huurde.

Huurders worden ook steeds meer verdacht gemaakt. Staatssecretaris Enneüs Heerma (CDA) moest er eind jaren tachtig al niets van hebben: mensen die in een goedkope sociale huurwoning wonen, terwijl ze gezien hun inkomen meer kunnen betalen. De ‘scheefwoners’ werden de afgelopen jaren hét argument om geen sociale huurwoningen bij te bouwen of ze zelfs te verkopen. Scheefwoners kregen de schuld van de wachtlijsten: als zij die woningen niet langer bezet hielden, zouden er goedkope woningen zat zijn. In de tijd van Heerma werden scheefwoners vooral verleid, bijvoorbeeld met forse subsidies voor koopwoningen (premie A, B, C), maar de afgelopen jaren kregen huishoudens met een inkomen van meer dan 33.600 euro bruto (2013) een extra huurverhoging (het gemiddelde bruto huishoudinkomen in Nederland is 59.000 euro), de zgn. inkomensafhankelijke huurverhoging. Het gros van de scheefwoners betaalt helemaal niet weinig huur in relatie tot het inkomen, hun aantal neemt ook snel af (overigens vooral door dalende inkomens), ze hebben vaak geen alternatief om naartoe te verhuizen, en een gezamenlijk bruto jaarinkomen van zo’n 44.000 euro is ook geen vetpot.

Naast deze feitelijke bezwaren tegen inkomensafhankelijke huurverhogingen zit er ook een principiëlere kant aan de discussie over scheefwoners. Veel mensen reizen regelmatig scheef. Hun inkomen laat een eersteklas treinkaartje toe, maar toch reizen ze potdomme tweedeklas! Of lezen scheef: een boek lenen in de bibliotheek terwijl ze dat boek gezien hun inkomen ook zouden kunnen kopen. Als scheefheid bestaat uit het gebruikmaken van een gesubsidieerde voorziening terwijl je inkomen dat niet strikt noodzakelijk maakt, dan is bibliotheekgebruik en tweedeklas reizen schever dan scheefwonen: corporaties krijgen al sinds de jaren negentig geen subsidie meer, bibliotheken en de spoorwegen wel. Het frame van de scheefwoner gaat uit van de ideologie dat de publieke zaak (zelfs als het geen overheidsgeld kost) er slechts moet zijn voor degenen die het anders echt niet kunnen betalen. In extremo leidt dat tot gescheiden voorzieningen voor arm en rijk, tot minder draagvlak voor belastingheffing, en tot slechtere kwaliteit van publieke voorzieningen – die zijn dan immers toch alleen voor armelui. ‘Services for only the poor are mostly poor services’.

Eerlijk is eerlijk, het was niet minister Blok die bepaalde dat de sociale huur er voortaan alleen nog moest zijn voor mensen met een laag inkomen. Die eer komt Neelie Kroes toe. Als eurocommissaris Mededinging richtte de voormalig VVD-minister vanaf 2005 haar pijlen op de Nederlandse sociale huursector. De woningcorporaties kregen weliswaar geen subsidie meer, maar hun leningen werden nog wel door de staat geborgd, en ze betaalden minder voor de grond dan commerciële bedrijven. Kortom, dit was ‘staatssteun’, concurrentievervalsend richting de commerciële huursector. De IVBN, de Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, stookte het vuurtje op. In de definitie van de (neo)liberalen is alles wat door de (semi-)publieke sector gebeurt maar wat de markt ook zou willen doen concurrentievervalsing. Ook als de markt het tegen heel andere voorwaarden zou doen, bijvoorbeeld hogere huren. Het werd een jarenlang getouwtrek, waarbij toenmalig PvdA-minister Eberhard van der Laan uiteindelijk de overeenkomst met Brussel sloot: corporaties mochten in negentig procent van hun sociale huurwoningen vanaf 1 januari 2011 alleen nog huishoudens toelaten met een inkomen van minder dan toen 33.000 euro bruto – die groep is voor commerciële verhuurders niet interessant.

De wetenschappelijke literatuurstudie die gemaakt werd ten behoeve van de parlementaire enquête naar de corporatiesector (2014) is weinig verhullend over het gemak, misschien zelfs de gretigheid, waarmee Nederland inging op de pijlen van Kroes. Andere Europese landen stelden geen inkomensgrenzen vast. ‘Het feit dat Nederland direct kiest voor inkrimping van de sector kan worden beschouwd als indicator van het smeulend ongenoegen over het functioneren van de corporatiesector en de behoefte van diverse partijen de sector te verkleinen’, aldus de studie. Het was ook niet ‘Brussel’ dat bepaalde dat de inkomensgrens 33.000 euro moest zijn: dat bepaalde Nederland zelf en Nederland had de grens dus ook veel hoger kunnen leggen. En dat kan uiteraard nog steeds.

Met de afspraak tussen kabinet en Brussel kwam in feite een einde aan 110 jaar volkshuisvesting. Er is altijd wel wat politieke discussie geweest over een brede of een smalle sociale huursector, maar 110 jaar lang, vanaf de Woningwet van 1901, zijn er nooit wettelijke eisen gesteld aan wie er in sociale huurwoningen mocht wonen. Sommige corporaties hanteerden wel inkomensgrenzen, maar zij konden die aanpassen aan de plaatselijke situatie en aan de mate waarin er alternatieven waren voor hogere inkomensgroepen. Begin jaren tachtig waren de huurders van sociale woningen nog behoorlijk regelmatig verdeeld over de zogeheten inkomens-decielen: twintig procent van de huishoudens in de sociale huur behoorde tot de dertig procent hoogste inkomens. Opmerkelijk genoeg kwam die brede toegang ter discussie te staan op een moment dat er juist minder reden was dan ooit om de doelgroep te beperken – er ging immers al nauwelijks subsidie meer naartoe.

Eén van de argumenten van degenen die de sociale huursector in Nederland een kopje kleiner willen maken is dat Nederland de grootste sociale huursector ter wereld heeft. Maar dat we afwijkend zijn met onze sociale woningen is misschien zelfs wel deel van ons succes. Overigens zegt het percentage sociale huurwoningen ook op een andere manier weinig: Duitsland en Zwitserland hebben minder officiële sociale huur, maar wel veel betaalbare private verhuur.

Het beeld van de scheefwoner als dader heeft sinds een paar jaar gezelschap van ‘het middensegment’ als slachtoffer: mensen die door hun inkomen niet in de sociale huur terecht kunnen én om wat voor reden dan ook niet kunnen of willen kopen. De afgelopen jaren was de meest gehoorde oplossing daarvoor het verkopen van sociale huurwoningen aan beleggers, zodat zij de woningen aan het middensegment zouden gaan verhuren. Met als goede tweede het ‘liberaliseren’ van sociale huurwoningen door corporaties, oftewel het verhogen van huur zodat ze niet meer tot de sociale huur zouden behoren en dus niet meer onder de regels van Kroes zouden vallen. Beide opties gaan ten koste van sociale huurwoningen. Het middensegment werd steeds meer een alibi om de sociale huursector af te breken.

Het is bovendien vreemd om te veronderstellen dat het middensegment ‘middenhuren’ van zevenhonderd tot duizend euro zou kunnen of moeten betalen. Het gaat over huishoudens vanaf 40.000 euro bruto, dat is netto ongeveer 2680 euro per maand. En dan zevenhonderd tot duizend euro, voor kale huur! Dergelijke huren heten tegenwoordig ‘middenhuur’, terwijl het vóór Blok gangbaar was om huren boven de zeshonderd euro ‘hoog’ te noemen. De grootste mythe van de huidige huurpolitiek is dat huishoudens met een inkomen van pakweg 40.000 euro rijke stinkerds zouden zijn die best op de vrije markt een woning kunnen bemachtigen.

De woningmarkt als versneller van ongelijkheid en woningnood

Er is ondertussen één groep die uitermate content is met het woonbeleid van de afgelopen jaren: de beleggers. Een beleggers-adviseur een jaar geleden: ‘Beleggen in huurwoningen is booming. Het levert enorme rendementen op.’ Niet alleen Nederlandse beleggers deden dit, ook Chinese en Amerikaanse beleggers kwamen op de kluif af. Beleggen in bestaande huurwoningen leverde rendementen op van acht procent. Tenminste, als je het louter met eigen vermogen financiert. Betaal je de woningen deels met geleend geld, dan kan het rendement oplopen tot 25 procent. En nee, dan gaat het niet alleen over Amsterdam en Utrecht, maar ook over Breda, Pijnacker, de stad Groningen, Zwolle. De afgelopen jaren kochten beleggers al tienduizenden woningen van corporaties op.

De stijging van de prijzen voor koopwoningen is ook het gevolg van desastreus beleid. Hoge huizenprijzen betekenen hoge woonlasten. Door de lage rente viel het niet meteen op, maar de koopprijs moet uiteindelijk wel betaald worden. De Nederlandse woonkosten behoren tot de hoogste van Europa – niet alleen in euro’s maar ook als percentage van het besteedbare inkomen.

In 2013 kwam een onderzoekscommissie van de Tweede Kamer met een brisant rapport. De ‘commissie-huizenprijzen’ onderzocht onder leiding van D66-Kamerlid Kees Verhoeven waarom de huizenprijzen in Nederland tussen 1995 en 2008 bijna drie keer zo hoog waren geworden, van gemiddeld 93.000 euro naar 254.000 euro. Namen de inkomens in die dertien jaar zo hard toe? Was de kwaliteit zoveel beter geworden, stegen de bouwkosten? Het antwoord bleek ontluisterend: de prijsstijgingen waren voor het overgrote deel het gevolg van de verruimde leenmogelijkheden. Door het afschaffen van veel regels voor hypotheken konden mensen vanaf begin jaren negentig steeds hogere bedragen lenen en kwamen er allerlei constructies om de hypotheekrenteaftrek maximaal te benutten. De prijzen stegen doordat mensen in staat waren hogere schulden op zich te nemen.

Voor iedereen die pleit voor het opnieuw verruimen van de hypotheekmogelijkheden – bijvoorbeeld omdat starters door de huidige prijzen moeilijk aan de bak komen – is dit rapport verplichte literatuur. Meer leenmogelijkheden lijken op individueel niveau een oplossing, maar drijven de huizenprijzen alleen maar verder op. De commissie pleitte tevergeefs voor het Canadese systeem, waarbij de maximale hoogte van de hypotheek (als percentage van het inkomen of de woningwaarde) daalt als de huizenprijzen sterk stijgen, en stijgt als de huizenprijzen dalen. Dit mechanisme helpt de woningmarkt te stabiliseren. De commissie van vier partijen (naast D66 ook PVDA, VVD en CDA) maakt ook korte metten met het beeld dat stijgende huizenprijzen gunstig zijn. ‘Mensen wanen zich rijker, maar uiteindelijk betekent het dat je meer betaalt voor evenveel huis’, zegt Ed Groot, ex-Tweede Kamerlid voor de PvdA. ‘Alleen ontwikkelaars, grondeigenaren en de financiële industrie profiteren van de hogere prijzen. De kosten zijn voor de koper.’

Blijdschap over stijgende prijzen was eerst verklaarbaar vanuit het leed van de ‘onderwaterstaanders’: mensen die door de prijsdalingen na 2008 een hogere hypotheek hebben dan hun huis waard is. Voor hen zijn prijsstijgingen noodzaak, zeker als ze willen of moeten verkopen. Maar ook in de jaren dat nog niemand van ‘onder water staan’ gehoord had, werd het als goed nieuws beschouwd als huizenprijzen stegen. Het is een intrigerend fenomeen: als televisies of auto’s goedkoper worden is iedereen blij, voor huizen geldt dat niet. De verklaring lijkt op het eerste gezicht simpel: huizen zijn weliswaar een gebruiksgoed, maar worden ook steeds meer als spaar- en beleggingsobject gezien. En zoals je niet wil dat de waarde van je schilderij of zilver daalt, zo wil je ook niet dat de waarde van je huis daalt. Maar schilderijen kunnen in waarde stijgen zonder dat gewone stervelingen daar de prijs voor betalen, bij stijgende woningprijzen betaalt iedere volgende huizenkoper de prijs voor de waardestijging van de vorige.

Starters krijgen door stijgende huizenprijzen moeilijker een hypotheek en zien hun woonkosten toenemen. Maar ook bestaande huiseigenaren hebben vaak geen baat bij prijsstijgingen. Wie een schilderij verkoopt kan van de opbrengst op vakantie gaan, maar wie een huis verkoopt heeft meestal weer een nieuw huis nodig, dat ook in prijs gestegen is. Spekkoper zijn alleen diegenen die kleiner gaan wonen of naar een goedkopere regio of wijk verhuizen – maar dat laatste is nou net niet de trend. Mensen zien alleen de winst op hun huidige huis, maar realiseren zich niet dat ze door dezelfde prijsstijgingen meer kwijt zijn aan hun volgende woning. Neem het voorbeeld van iemand die in het verleden een huis kocht van een ton en dat nu voor twee ton verkoopt, om vervolgens een groter huis te kopen dat in diezelfde tijd ook in prijs verdubbelde – van 150.000 euro naar 300.000 euro. Diegene moet 100.000 euro extra bijlenen, in plaats van 50.000 als de prijzen niet gestegen waren.

Dat prijzen zich ook heel anders kunnen gedragen, blijkt in Duitsland. In dezelfde periode dat de huizenprijzen in Nederland met honderden procenten stegen, volgden de prijzen in Duitsland slechts de inflatie. En dat heeft alles met het Duitse woningbeleid te maken. In Duitsland werd de hypotheekmarkt niet gedereguleerd. Kopers moeten een deel van de koopprijs sparen voordat ze kunnen kopen en dat sparen wordt via belastingkorting gestimuleerd. Een meerderheid van de Duitsers huurt. De huren zijn er lager dan in Nederland, dankzij huurprijsregulering en dankzij de lagere huizenprijzen.

De PvdA was in de jaren negentig, met premier Wim Kok, sterk voorstander van deregulering van hypotheken. Het zou het eigen woningbezit bevorderen en daarmee vermogensvorming van lagere en middeninkomens mogelijk maken. Een grote misrekening. Het heeft de vermogensongelijkheid juist sterk vergroot. Door de stijgende huizenprijzen die het gevolg waren, staken mensen zich in steeds grotere schulden. Bovendien ontstonden door de prijsstijgingen grote verschillen tussen mensen die op een ‘goed’ en op een ‘slecht’ moment een huis kochten. Wie aan het begin van een boom bust-cyclus koopt is spekkoper, wie aan het eind koopt, is verliezer.

Grote vermogensverschillen geven mensen met geld ook extra snelheid op de huizenmarkt. En die snelheid is in geliefde gebieden steeds vaker doorslaggevend, want verkopers geven de voorkeur aan kopers die niet eerst de hypotheek rond moeten krijgen. In heel Nederland wordt inmiddels zestien procent van de woningen uit het handje gekocht, in Amsterdam heeft zelfs een kwart van de kopers geen hypotheek nodig.

Meer vermogende Nederlanders zijn vaker bezitter van één, of zelfs meerdere koophuizen. Voor de grote groep middeninkomens is het huis een belangrijke vorm van vermogen, maar het vermogensverschil met de groep die geen huis bezit is enorm. Zo heeft een eigenwoningbezitter gemiddeld genomen 14 keer (!) meer vermogen dan een huurder, mede dankzij gunstige overheidsregelingen zoals de hypotheekrenteaftrek.

Alman Metten, ex-Europarlementariër voor de PvdA en publicist over ongelijkheid, schreef al veel eerder dat de vermogensongelijkheid veel groter is dan ons door o.m. het CBS werd voorgespiegeld, ondanks dat ook het CBS inmiddels erkend – na jaren van ontkenning en relativering – dat de vermogensongelijkheid in ons land enorm is. Metten wijst er met name op dat inkomen uit bezit de kloof tussen huurders en woningbezitters vergroot. Zijn conclusies:

  • De kloof tussen arm en rijk valt grotendeels samen met de kloof tussen huurders en woningbezitters;
  • Woningbezitters hebben (ook volgens CBS) 2x meer inkomen en 15x meer bezit dan huurders;
  • Doordat veel inkomen uit bezit lang is genegeerd, is de inkomensongelijkheid zwaar onderschat. Recente ontwikkelingen corrigeren dit;
  • Ons belastingstelsel vermindert de ongelijkheid niet maar versterkt deze nog. Woningbezitters worden ruim 20x zo sterk fiscaal ondersteund als huurders;
  • Als de laatste door de regering gebruikte definitie van inkomen wordt gebruikt, die inkomen uit bezit vollediger recht doet, dan is het inkomen van woningbezitters zelfs 4x zo hoog als dat van huurders.

Als we  inzomen op de verhouding tussen huurders en woningbezitters, die qua bezit en inkomen zo enorm van elkaar verschillen, dan zien we dat het overheidsbeleid in de laatste decennia de kloof tussen deze twee groepen zelfs systematisch heeft vergroot.

Niet alleen is de huurbescherming beperkt en werd de sociale verhuur ook nog eens belast met 2 miljard euro per jaar (hetgeen bewust en bedoeld de huren verhoogde!), maar huurtoeslagen maken slechts een fractie uit van de fiscale voordelen waar woningbezitters van kunnen genieten. Die fiscale voordelen bestaan niet alleen uit de hypotheekrenteaftrek, maar ook uit het ontbreken van belasting over de waardetoename van de woning, en uit de lage belasting over de huurwaarde. Zo was in 2019 de totale huurtoeslag € 1 miljard, terwijl de jaarlijkse fiscale voordelen voor woningbezitters €21,6 miljard bedroegen[33]. In 2021 steeg de hypotheekrenteaftrek na jarenlange afname weer naar € 25,4 miljard, terwijl het eigen woningforfait (de enige belasting op woonbezit) daalde naar € 8,2 miljard.[34] Daarmee droeg de overheid voor meer dan een kwart bij aan het verschil in het complete of integrale inkomen tussen huurders en woningbezitters. Nu Rutte-IV eindelijk ook waardestijging van bezit als inkomen erkent, wordt zowel de omvang van de kloof tussen huurders en woningbezitters duidelijk, als de toename ervan en mate waarin de overheid er zelf aan bijdraagt.

Via erfenissen wordt deze vermogensongelijkheid doorgegeven aan volgende generaties. Dat is van alle tijden, maar de stijgende huizenprijzen versterken dit effect: een erfenis van een huis van een miljoen vergroot de verschillen méér dan een erfenis van een huis van een ton. De Franse econoom Thomas Piketty laat in zijn veelgeprezen Kapitaal in de 21ste eeuw zien dat de grote vermogensverschillen voor het overgrote deel bestaan uit woonvermogen. Die ongelijkheid wordt vaak geduid als generatiekwestie: de babyboomers werden rijk over de ruggen van de jongeren. Inmiddels is echter de vermogensoverdracht van rijke ouders naar hun kinderen in volle gang. De mogelijkheid om belastingvrij een ton te schenken aan je kinderen, de jubelton, versterkte tot dit jaar de ongelijkheid in woonvermogens en woonkansen.

De vermogensverschillen bínnen generaties zijn veelal groter dan die tússen generaties. De mechanismen van de huidige woningmarkt zorgen ervoor dat wie rijk is nóg rijker kan worden van woningen, en wie arm is steeds hogere hypotheekschulden aangaat. In die omstandigheden zijn lage en middeninkomens meer geholpen met betaalbare huurwoningen dan allerlei kunst- en vliegwerk om het eigen woningbezit te bevorderen. Als je de fiscale voordelen voor woningbezitters zou afschaffen, benadeel je mensen die géén eigen huis hebben ook niet langer, want sparen via een huis is dan niet voordeliger dan andere spaarvormen.

De toenemende geografische verschillen in woningprijzen vertalen zich ook in de kapitaalkrachtigheid van gemeenten. In Amsterdam stroomde de afgelopen jaren het geld bijvoorbeeld binnen. De gemeente is eigenaar van het overgrote deel van de bouwgrond in de stad en bij veel projecten is de helft van de verkoopprijs voor de stad. Schematisch gesteld: een nieuwbouwwoning die verkocht wordt voor vier ton kost twee ton om te bouwen, en er gaat twee ton naar de gemeente. Als het geld afkomstig is van vermogende woningkopers zullen weinigen er rouwig om zijn dat de stad er een flinke graan van meepikt. Maar het is wrang dat de stad ook rijk wordt doordat haar inwoners zich in steeds hogere schulden steken.

De lage rente, de toenemende vermogensongelijkheid en het grotendeels vrijgeven van de huurprijzen zorgden ervoor dat een toenemend aantal huizen gekocht wordt in het kader van buy to let: kopen om te verhuren. De invloed die dat heeft op de huizenprijzen in de geliefde steden en wijken wordt zwaar onderschat. Hoge bieders beïnvloeden de prijs over de hele linie. Voor mensen met vermogen is buy to let een uiterst gunstige belegging. Verhuren was met de lage rentes een ideaal alternatief voor sparen. Maar ook met deels geleend geld rendeerde buy to let goed. Deze nieuwe lichting pandjesbazen biedt hoge prijzen, wie een huis wil kopen om er zelf te wonen had al gauw het nakijken.

De opmars van buy to let maakt de huizenprijzen extra fragiel. Als er elders of met andere beleggingen meer te verdienen is, trekken de financiers weer weg, dalen de huizenprijzen, en komen mensen met hypotheken onder water te staan. Het vervelende van sterke prijsstijgingen is dat ze de kans op grote prijsdalingen vergroten – en daarmee op nieuwe onderwaterstaanders. Hoe groot de kans op forse prijsdalingen is weet niemand. Want dat is misschien nog wel het grootste probleem van de woningmarkt: het is een black box, ook voor wie zegt er verstand van te hebben. De commissie-huizenprijzen sprak voor haar onderzoek met bijna honderd ingewijden en dat leverde een boeiend inzicht op. ‘De commissie heeft geconstateerd dat zelfs onder ervaren deskundigen de meningen soms ver uiteenlopen over hoe de woningmarkt feitelijk werkt, wat de belangrijkste drijvende krachten zijn en hoe de aanpassingsmechanismen werken.’

Maar één conclusie durft de commissie wel te trekken. ‘Het moment en de snelheid van een prijsomslag zijn niet te voorspellen. Ervaring en onderzoek leren echter dat langdurige prijsstijgingen die (ver) boven de inflatie gaan, worden gevolgd door (forse) correcties.’ En dat is precies wat mensen zich van nature niet kunnen voorstellen: Als woningprijzen stijgen, denken mensen dat dat altijd zo zal zijn, en als ze dalen, denken mensen dat ook dat nooit ophoudt.

De fluctuaties in de huizenwaarde en de hoge schulden maken de Nederlandse economie ‘volatiel’, waarschuwde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) in 2016. De Nederlandse economie is daardoor kwetsbaarder en wispelturiger dan die van andere landen. Dat komt grotendeels door het psychologische effect dat huizenwaarden en schulden hebben. Stijgen de huizenprijzen sterk, dan voelen mensen zich rijk en slaan ze aan het consumeren – waardoor de afzet van bedrijven stijgt. Dalen daarentegen de huizenwaarden, dan gebeurt het omgekeerde. Daardoor kwam de economische crisis in Nederland harder aan en liet het herstel langer op zich wachten dan in landen om ons heen, stelt de WRR.

De raad onderzocht op verzoek van de regering hoe de samenleving zich kan wapenen tegen volgende financiële crises. Het belangrijkste is dat we minder afhankelijk worden van de financiële industrie, aldus de WRR. En als Nederland érgens afhankelijk is van de financiële industrie, dan is het via de hoge hypotheekschuld. Uitgedrukt in percentage van het bbp nam de schuld van huishoudens (voor het overgrote deel hypotheekschuld) tussen 1993 en 2009 toe van nog geen 50 procent naar zo’n 120 procent. Ook na de crisis van 2008 is de hypotheekschuld gestegen, van 615 miljard in 2008 naar 664 miljard in 2016 (cijfers CBS). Aangezien een toenemend deel van de kopers koopt zonder hypotheek is de toename van de hypotheekschuld van de overige kopers des te groter. Nederland is in Europa koploper als het gaat om het aandeel van de bevolking met een woninghypotheek: ongeveer de helft van de huishoudens heeft er een. Nederlandse huishoudens hebben inmiddels samen voor bijna 800 miljard euro aan hypotheekschuld, oftewel bijna 90% van het bruto binnenlands product (bbp). Het overgrote deel van deze schuld staat uit bij Nederlandse financiële instellingen.

De overheid stimuleert dat mensen hoge schulden aangaan, bijvoorbeeld met de hypotheekrenteaftrek en de nationale hypotheekgarantie. De WRR waarschuwt dat Nederland een blinde vlek lijkt te hebben voor ‘het verband tussen het belastingregime enerzijds en de verwevenheid tussen financiële sector en samenleving anderzijds’. Arnoud Boot, die het WRR-onderzoek leidde: ‘Het beleid is doordrenkt met het stimuleren van schuld, het kán eigenlijk niet slechter dan hoe Nederland het doet.’

De maatregelen die Nederland na de crisis van 2008 nam zijn volstrekt onvoldoende, vindt de raad. Nieuwe hypotheken moeten tegenwoordig in dertig jaar worden afgelost en de maximale hypotheekrenteaftrek gaat ieder jaar met een half procent omlaag, net zo lang tot hoge inkomens evenveel kunnen aftrekken als lage inkomens (in 2042 kan iedereen 38 procent van de rente aftrekken). Als het aan de WRR ligt wordt de hypotheekrenteaftrek helemaal afgeschaft, althans voor nieuwe hypotheken, en wordt het eigen huis voortaan belastingtechnisch als vermogen behandeld.

Ook moet het maximale bedrag dat geleend mag worden in verhouding tot de woningwaarde sterk omlaag. Vóór de crisis van 2008 konden mensen 120 procent van de koopprijs lenen. Nu is dat teruggebracht naar 101 procent, maar dat is nog veel te veel, vindt de WRR. Boot: ‘Verlaging daarvan is echt de enige manier om te zorgen dat huizen niet onder water komen te staan en hypotheken geen molenstenen worden.’

De stijgende huizenprijzen drijven ook de huren op. Zoals hierboven vermeld bepaalt sinds Rutte II de WOZ-waarde in belangrijke mate de huurprijs van sociale huurwoningen. Als de prijzen van koopwoningen stijgen (en dus de WOZ-waarden), stijgen de huren. Bovendien bepaalt de WOZ-waarde ook sterk of een huurwoning ‘geliberaliseerd’ mag worden – de huurprijs is dan niet langer gereguleerd. Door de manier waarop huur en koop (of eigenlijk huurbeleid en koopbeleid) op elkaar inwerken ontstaan meerdere vicieuze cirkels. Stijgende WOZ-waarden zorgen voor stijgende huren, waardoor het weer lucratiever wordt om woningen op te kopen voor verhuur (buy to let), wat de woningprijzen weer verder opdrijft, waardoor de WOZ-waarden verder stijgen, waardoor de huren weer verder toenemen, et cetera. De tweede vicieuze cirkel is dat huurders steeds moeilijker een huis kunnen kopen, door stijgende huizenprijzen en hogere huren, waardoor ze minder kunnen sparen voor een koophuis. Daardoor blijven veel huurders afhankelijk van commerciële verhuurders, die daardoor hogere huren kunnen vragen, waardoor sparen nog moeilijker wordt, enzovoort.

Door de prijsstijgingen kunnen gemeenten (en andere grondeigenaren) steeds meer geld vragen voor bouwlocaties. Daardoor hebben gemeenten het idee dat ze geld ‘laten liggen’ als ze de grond voor minder van de hand doen, bijvoorbeeld aan woningcorporaties. De stijgende huizenprijzen kunnen gemeentelijke grondbedrijven de financiële ruimte bieden om een deel van de grond extra goedkoop van de hand te doen, maar het effect in sommige gemeenten is eerder omgekeerd: hoe meer ze van commerciële ontwikkelaars kunnen krijgen, hoe vaker de bouw van betaalbare huur in het gedrang komt.

Volgens de leer van de vrije markt leiden hogere prijzen tot meer aanbod, in dit geval de bouw van woningen. En als er eenmaal genoeg aanbod is, zou de prijs weer moeten dalen, tot ongeveer de kostprijs. Maar in de periode dat de huizenprijzen in Nederland de pan uitrezen, daalde het nieuwe aanbod juist. In 1995 werden er nog 94.000 woningen opgeleverd, in 2003 was dat gedaald tot nog geen 60.000. Dit intrigeerde de commissie-huizenprijzen misschien nog wel meer dan de prijsstijgingen. Bouwers, ontwikkelaars en gemeenten, zo ontdekte de commissie, hebben belang bij hoge woningprijzen en dus bij schaarste. Bewust en onbewust wordt er daardoor te weinig gebouwd.

In tijden van stijgende woningprijzen is het voor zowel ontwikkelaars als grondeigenaren (waaronder gemeenten) bovendien financieel gunstig om de bouw van woningen uit te stellen: straks krijg je er nog meer voor. En doordat het rijk zich had teruggetrokken uit alles wat met ruimtelijke ordening en woningbouw te maken heeft, liet de landelijke overheid het gebeuren. De prijsstijgingen van de afgelopen jaren hebben ook niet tot toenemende nieuwbouw geleid. Er wordt weliswaar meer gebouwd dan op het dieptepunt van 2014 (slechts 43.000 opgeleverde woningen, door de economische crisis en doordat woningcorporaties nauwelijks meer bouwden), maar met 74.000 woningen in 2021 schiet het nog altijd niet op.

Overigens is het ook maar zeer de vraag of het tweede deel van de economische theorie opgaat, namelijk dat prijzen zullen afnemen als het aanbod eenmaal toeneemt. Volgens Maarten van Poelgeest, oud-wethouder in Amsterdam, is in de geliefde steden en wijken zelfs het omgekeerde aan de hand. Hoe meer er gebouwd wordt, hoe aantrekkelijker de stad wordt. Er komen meer voorzieningen, er komt meer levendigheid. Nieuw aanbod maakt dan de vraag dus juist weer groter – en de huizenprijzen hoger.

Discussies over het woonbeleid kenmerken zich de afgelopen jaren door een focus op effectbestrijding. Is het voor starters moeilijk een koopwoning te bemachtigen? Dan moeten de hypotheekregels maar soepeler. Worden vermogensverschillen door woningbezit steeds groter? Dan moeten ook lage inkomens de kans krijgen met die vermogensopbouw mee te doen. Zijn er te weinig huurwoningen voor middeninkomens? Dan moeten beleggers financieel gestimuleerd worden om huurwoningen aan te bieden. Het is effectbestrijding die nieuwe problemen creëert en bestaande problemen verergert.

Een fundamentelere aanpak bestaat uit het opheffen van de belastingvoordelen voor huizenbezitters, het aanpakken van speculanten en het zorgen voor meer betaalbare huurwoningen – door middengroepen toegang te geven tot sociale huur, door meer te bouwen en door particuliere huren te reguleren.

Nog één keer de commissie-huizenprijzen, over de situatie vóór 2008: ‘Waarschuwingen voor risico’s en oververhitting kwamen van verschillende kanten: wetenschappers, columnisten, belangenbehartigers, het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en De Nederlandsche Bank (DNB). De waarschuwingen kwamen echter laat, waren niet luid genoeg en vonden geen gewillig oor, vanwege het optimisme ingegeven door de constante stijging van de huizenprijzen.’

Flexwonen en flexhuur

Flexwoningen zijn woningen die voor een beperkte duur geëxploiteerd worden. Meestal vijf of tien jaar, tegen een economische exploitatieduur van vijftig jaar voor sociale huurwoningen. Die tien jaar is op dit moment ook het maximum bij tijdelijke exploitatie, maar er wordt gewerkt aan een verlenging naar vijftien of zelfs twintig jaar. De voorstanders van flexwonen stellen dat je met deze strategie meer tempo kan maken dan met de klassieke woningbouw: je zoekt een stuk grond dat minstens tien jaar beschikbaar is. Daarna doorloop je een verkorte vergunningprocedure. Vervolgens bestel je een partij prefab-units bij een fabriek – bijvoorbeeld van systeembouwers Jan Snel, Barli of De Meeuw – en drie tot zes maanden later kunnen de huurders erin. In theorie kan binnen een half jaar het hele traject van initiatief tot oplevering doorlopen worden. Vergelijk dat eens met ontwikkeltijden van gemiddeld vijf tot zeven jaar voor een gewoon woningbouwproject. Dan lijkt er toch veel tijd te winnen?

De praktijk is echter dat ontwikkeltijden van twee jaar of korter alleen gehaald worden bij de bouw van huisvesting voor arbeidsmigranten in het buitengebied, nabij de agrarische of industriële bedrijven waar ze werken. De belangrijkste redenen daarvoor zijn dat de werkgever een sterk belang heeft bij de realisatie van de huisvesting, er veel goedkope grond beschikbaar is en er weinig mensen in de omgeving wonen die hinder ondervinden, dus bezwaar kunnen maken. In de stad duurt het realiseren van flexwoningen vrijwel altijd een stuk langer en is ook het afbreukrisico van projecten veel groter. Daar is de concurrentie om de schaarse grond groot. De inpassing in de omgeving is complexer en er wonen veel mensen in de buurt die iets van de bouwplannen vinden, zelfs al blijven de woningen er maar tien jaar staan. De gerealiseerde flexprojecten met prefab-units staan in steden dan ook vrijwel altijd op (oude) bedrijventerreinen, in de buurt van de ring of invalswegen. Geen erg aangename woonomgeving, met weinig voorzieningen en groen in de buurt.

Een veel aantrekkelijker optie in de stad is transformatie van een kantoorgebouw, onderwijsgebouw of bejaardenhuis tot woonruimte. Omdat het gebouw er al staat, is de ontwikkeltijd relatief kort: omwonenden hebben zelden bezwaar tegen transformatie. De meeste transformatieprojecten liggen ook redelijk centraal ten opzichte van het stadscentrum en voorzieningen die het leven voor huurders een stuk aangenamer maken. Het Utrechtse bedrijf Socius, voortgekomen uit een zelfbeheerproject van een voormalig onderwijsgebouw, beheert een groot aantal transformatieprojecten van kantoren uitgevoerd in panden van gemeenten, woningcorporaties en universiteiten. Sommige mensen denken dat industrieel (prefab) bouwen en flexwonen hetzelfde is. Dat is een misverstand. Je kan prima prefab bouwen voor een levensduur van vijftig jaar of langer. Veel woningbouwprojecten uit de jaren 1960/1970 van de twintigste eeuw kwamen uit woningfabrieken. Prefab kan de bouwtijd verkorten, de betaalbaarheid en kwaliteit verbeteren: dat geldt zowel voor tijdelijke woningen als voor woningen die een leven lang meegaan. Door moderne ontwerp- en productieprocessen kan prefab tegenwoordig ook een veel gevarieerder uiterlijk hebben dan vroeger, al wordt het dan natuurlijk wel weer wat duurder.

Flexwoningen zijn vrijwel altijd klein: meestal tussen de 20 en 30 m². Hebben gewone woonwijken een variatie in woningtypen, bestemd voor verschillende typen huishoudens, bij deze projecten gaat het bijna alleen om eenkamerwoningen voor singles. Meestal in de vorm van gestapelde prefab-dozen aan twee zijden van een middengang. Bij non-profit initiatiefnemers hebben de huurders vaak ook nog de beschikking over een aantal gemeenschappelijke voorzieningen zoals huiskamer, recreatieruimten, wasserette. De all-in huur ligt meestal tussen € 500,- en € 600,- per maand. Dat is duurder dan vergelijkbare woningen die vijftig jaar blijven staan. De kosten van planontwikkeling, het neerzetten en aansluiten van de units, de inrichting van het terrein, het verwijderen van units en aansluitingen aan het eind van de exploitatie en de huurderving bij het vullen en leegmaken van het complex bedragen al gauw € 20.000 tot € 30.000. Als je dat afschrijft over tien jaar in plaats van vijftig jaar moet je per maand € 125,- tot € 150,- extra huur vragen om die investering terug te verdienen. De huurder wordt niet alleen via de huur met hogere kosten geconfronteerd. Een korte exploitatieduur betekent voor de huurder sneller verhuizen en je stoffering afschrijven over een kortere periode. Ook dat kan aardig in de papieren lopen. Als je met een huurcontract voor onbepaalde duur wegens sloop je huis uit moet, heb je recht op een verhuiskostenvergoeding en een vervangende woning. Omdat vrijwel alle flexwoningen op een flexcontract verhuurd worden, heb je die zekerheid nu niet. By the way: behalve klein en duur mogen tijdelijke woningen ook nog eens van een lagere kwaliteit zijn. Het Bouwbesluit stelt lagere eisen voor isolatie, geluidbelasting, daglichttoetreding, buitenruimte, plafondhoogte en je mag steilere trappen maken.

Hebben flexwoningen ook voordelen? Dat kan, met name als de eigenaar of de beheerder daar zijn best voor doet. Als je bij de toewijzing selecteert op achtergrond of lifestyle kunnen de bewoners iets aan elkaar hebben. Marketing mensen zeggen: ze vormen een community. Bij flexwoonprojecten van woningcorporaties wordt vaak ingezet op een ‘magic mix’ van dragende en vragende bewoners. Dragende bewoners zijn dan meestal studenten of andere jongeren die aangeven het leuk te vinden om hun buren af en toe te helpen. De vragende bewoners zijn jonge statushouders, uitstromers uit de GGZ of de maatschappelijke opvang. Dit soort formules vragen om een intensieve begeleiding door beroepskrachten. Je komt ze dan ook nooit tegen in de commerciële sfeer. Een ander voordeel van flexwoningen is dat – door de kleine afmetingen van de huizen – gemeenschappelijke voorzieningen in de plint gemakkelijker te exploiteren zijn dan in normale appartementencomplexen. Denk aan horeca, een wasserette, een sportschool of een bewaakte fietsenstalling die ook reparaties doet.

Als je op dit moment spoedzoeker bent in Amsterdam of Utrecht lijkt het wel of het tijdelijke huurcontract de standaard is en het contract voor onbepaalde duur de uitzondering. Dat is een droevige revolutie, want twee decennia geleden was er op dit punt nog helemaal niets. Toen kwamen in 2006 de campuscontracten voor studenten. Bedacht door de (sociale) studentenhuisvesters om de doorstroming in hun complexen op gang te houden en te voorkomen dat de ‘oudere jongere’ steeds meer plekken van de echte student ging overnemen. Bij een campuscontract moet je uiterlijk een half jaar na het beëindigen van je studie verhuizen, zonder recht op vervangende woonruimte. Vijftien jaar geleden was de gedachte: het gaat om een kansrijke groep jongeren en als je op tijd begint met zoeken, kan je gemakkelijk een ander huis vinden. Anno 2020 ligt dat in een aantal regio’s anders. Het zou daarom logisch zijn om een vangnetbepaling in de wet op te nemen voor huurders die ondanks alle inspanningen binnen de termijn geen vervangende woonruimte kunnen vinden.

Die gegarandeerde vervangende woonruimte is er wél bij tijdelijke huurcontracten voor specifieke woningtypen: voor grote gezinnen (acht of meer personen), met voorzieningen voor een handicap of voor oudere bewoners. Deze tijdelijke contracten – door de Wet doorstroming huurmarkt 2015 mogelijk gemaakt – kunnen beëindigd worden zodra de huurder niet meer tot de doelgroep behoort. De verhuurder –altijd een woningcorporatie – dient de huurder dan wel een passende andere woning aan te bieden. Dit is vanuit maatschappelijk oogpunt een redelijk evenwichtige contractvorm, die echter wettelijk beperkt zou moeten worden tot de sociale huursector. Ook zou de definitie van de passende andere woning beter verankerd moeten worden: hij moet passend zijn bij de oude woning  qua buurt, grootte, kwaliteit en prijs.

Dan is er sinds de Wet doorstroming huurmarkt ook het vijfjaarcontract voor jongeren tot 28 jaar in de sociale huur. De Amsterdamse corporatie De Key, die zich tegenwoordig specifiek op jongeren richt, gebruikt het inmiddels standaard. Het mag alleen gebruikt worden in gelabelde jongerencomplexen. Maar dat is een formaliteit. Het idee achter dit contract is dat een deel van de jongeren onder de 28 studeert en nog een laag inkomen heeft, maar daarna een mooi betaalde baan krijgt, gaat samenwonen en in no-time twee keer modaal verdient. Die horen in deze logica niet meer in de sociale huur thuis. Maar dan zouden jongeren van 28+ die nog wél in de doelgroep van sociale huur thuishoren, hierna gewoon een contract voor onbepaalde duur aangeboden moeten krijgen, of een passende vervangende woning met zo’n regulier contract. Helaas: dié logica is niet in de wet verankerd.

De lijst wordt nog langer. Als je een plan hebt om een complex te renoveren of te slopen, kan je als verhuurder een vergunning aanvragen om voor maximaal zeven jaar het complex tijdelijk te verhuren op grond van de Leegstandwet (1981). Zo kan je het complex, op het moment dat de werkzaamheden beginnen, in één keer leegmaken. Met als bijkomend voordeel dat je de huurders met tijdelijke contracten geen vergoeding en vervangende woonruimte hoeft aan te bieden. Dit contract wordt vrijwel uitsluitend door woningcorporaties gebruikt, want commerciële verhuurders renoveren en slopen nooit (…). Maar ook corporaties halen vervelende geintjes uit. Zo betalen de tijdelijke huurders vaak méér huur dan hun voorgangers, terwijl het juist logisch zou zijn dat ze minder betalen. Ze hebben immers minder woongenot door het achterstallig onderhoud. Het zou dan ook logisch zijn om een afslag op de huur in de wet op te nemen die hoger wordt naarmate de contractduur korter is. Overigens biedt in dit soort situaties tijdelijke verhuur de bewoner wel meer bescherming dan een gebruiksovereenkomst (anti-kraak): dat is écht een rechteloze situatie.

En dan komen wij bij de overtreffende trap. De favoriet van de huisjesmelker: het tweejaarcontract (ook weer Wet doorstroming huurmarkt). Zonder enige voorwaarde qua type woning, type huurder of komende ingreep in de woning. Gewoon: als je dat als verhuurder handig vindt, mag je hem gebruiken. Qua rechteloosheid steekt dit contract de Angelsaksische landen naar de kroon. De enige beperking is dat bij voortzetting het contract na twee jaar moet worden omgezet in een contract voor onbepaalde duur. In een overspannen woningmarkt is de logica van de verhuurder: altijd opzeggen, zodat je bij de volgende huurder nóg meer kan vragen. Het is een mysterie waarom een meerderheid van de Tweede Kamer met deze aanslag op de huurbescherming akkoord is gegaan. Het initiatiefwetsvoorstel van Nijboer (PvdA) en Ceders (CU) wil dit weer schrappen, maar VVD en CDA plegen sabotage, gesouffleerd door minister De Jonge. 

Promovenda Carla Huisman deed aan de Rijksuniversiteit Groningen onderzoek naar tijdelijke huurcontracten. Haar conclusie: ‘De positie van huurders is de laatste jaren in Nederland steeds onzekerder geworden. En het ergste moet nog komen.’ Alle tijdelijke huurcontracten hebben voor de verhuurder het voordeel dat de huur bij mutatie verhoogd kan worden als de maximale huurprijs hoger is dan de huurprijs van de vorige bewoner. Dat is een gevaarlijke perverse prikkel. Zeker in het geliberaliseerde segment kan je in een opgaande markt tot een paar honderd euro per maand méér vragen als een oude huurder vertrekt. Ook hoef je bij tijdelijke huurcontracten geen verhuiskostenvergoeding te betalen bij sloop of renovatie.

Voor de huurder heeft het tijdelijke contract eigenlijk alleen maar nadelen. Je loopt het risico dat je na een beperkte tijd weer moet verhuizen, zonder vergoeding en zonder zekerheid op vervangende woonruimte. Daardoor is het niet de moeite waard om te investeren in de inrichting van je woning. Het is ook riskant om je als huurder te organiseren: je huisbaas heeft via het beëindigen van het huurcontract de mogelijkheid om je te dumpen. En bij tweejaarcontracten kan je geconfronteerd worden met chantage: méér betalen of vertrekken.

Hoe werkt dat flexwonen voor verschillende doelgroepen in de praktijk? De meeste flexwoningen zijn tot nu toe gerealiseerd voor twee doelgroepen: arbeidsmigranten en studenten.

Er zijn gespecialiseerde ontwikkelaars-beheerders voor flexwonen ten behoeve van arbeidsmigranten. Zij opereren meestal in het landelijk gebied, in samenwerking met bedrijven die veel gebruik maken van buitenlandse flexwerkers en seizoenskrachten. De ontwikkelaars, waarvan zeker 95 procent een commerciële achtergrond heeft, zijn meestal gelieerd aan uitzend- en wervingsbureau’s. De contractvorm is gewoonlijk gebaseerd op logies gekoppeld aan een arbeidscontract bij een werkgever in de regio. Word je ontslagen dan word je dus ook direct dakloos. Typische voorbeelden zijn flexwonen.nu in de kuststreek en KAFRA housing in Limburg en Brabant. Hun aanbod is gericht op buitenlandse seizoenwerkers en personeel dat zich nog niet definitief in Nederland heeft gevestigd. Die laatste groep groeit overigens ook snel, komt deels in de sociale huur terecht maar vaak ook in een koophuis op het platteland.

Na een aantal excessen in de afgelopen twintig jaar is de Stichting Normering Flexwonen (SNF) opgericht die een norm ontwikkeld heeft voor de huisvesting van arbeidsmigranten. Er is echter geen sprake van een wettelijke verplichting: aanbieders die voldoen aan de SNF-norm kunnen zich laten certificeren. Ook moet je geen al te hoge verwachtingen hebben van het ambitieniveau van de eisen: bewoners moeten 10 m2 woonruimte ter beschikking hebben, inclusief 3,5 m2 slaapruimte. Er moet minimaal één douche en toilet zijn per acht personen. Slaapruimte mag gedeeld worden met meerdere personen. En dat is ook de overwegende situatie. Toch is de SNF-norm al een flinke stap vooruit ten opzichte van: niets. Een recente corona-uitbraak in een migrantenhuisvesting van een slachterij in het Duitse grensgebied, laat zien dat hoge bewoningsdichtheden en meermanskamers een risico vormen voor de volksgezondheid.

In de begintijd van de projectmatige huisvesting van arbeidsmigranten werd er op grote schaal gebruik gemaakt van recreatieparken en de transformatie van oude bedrijfspanden. De laatste jaren is er een snelle groei van het aandeel prefab-units, zowel stapelbaar als chalets. Een opvallend kenmerk van commerciële projecten voor arbeidsmigranten is de grootschaligheid: ze zijn meestal een factor tien groter dan flexwoonconcepten van woningcorporaties.

Andere commerciële ontwikkelaars-beleggers zijn gespecialiseerd in de studentenmarkt. Zij werken met name in de grotere (studenten)steden. Een deel opereert in het – relatief luxe – nieuwbouwsegment. Voorbeelden zijn Change= en StudentExperience: mini-appartementjes van 20 – 25 m² voor een huur van € 25,-/m² met allerlei voorzieningen in de plint van het gebouw die vaak verplicht afgenomen moeten worden. Bij Change= betaal je bijvoorbeeld € 97,- per maand voor de ‘community’ voorzieningen. Klinkt hip, maar is feitelijk gedwongen winkelnering voor een sportschool of restaurant. De huurdersorganisatie vecht deze post dan ook aan. Als student of starter ben je in dit soort complexen al gauw € 700,- kwijt voor je huisvesting. Een variant op deze strategie is The Student Hotel dat zich met name richt op de buitenlandse student die een of twee jaar in Nederland verblijft. Al deze formules hebben gemeen dat de bewoner geen regulier huurcontract heeft, maar een vorm van short stay overeenkomst.

Een ander type belegger – type Prins Bernhard – is gespecialiseerd in het verkameren van stadspanden (‘omzetten’), dan wel in het opknippen van stadspanden in mini-appartementjes (‘splitsen’). Het voordeel voor de eigenaar is dat je niet in één keer een bedrag van € 50 tot € 100 miljoen hoeft te investeren. Je kan je portefeuille stap voor stap opbouwen. De klassieke pandjesbaas verhuurt ook aan iedereen die veel wil betalen. In de studentensteden natuurlijk de student, maar in Schiedam of Vlaardingen ook aan de arbeidsmigrant, gescheiden mensen of andere spoedzoekers uit het souterrain van de woningmarkt. De bouwkundige kwaliteit van de opgeknipte panden is vaak beroerd: slechte geluidsisolatie en ventilatie, brandgevaarlijk, vaak gedeelde sanitaire voorzieningen. Piet Hein Donner maakte het in de paar maanden dat hij het ministerschap wonen waarnam (2010/2011) mogelijk om met maximaal vijf zelfstandige woningen één toilet te delen (!). Mini-appartementjes worden vaak verhuurd op basis van tweejaarcontracten, maar ook wel uitgepond. De kopers lopen een groot risico op ellende in de toekomst: je zit in een vereniging van eigenaren met mensen die vaak niet willen of kunnen investeren in een pand met vele gebreken.

Een laatste commerciële tak van sport zijn de leegstandsbeheerders. Zij bezitten zelf meestal geen vastgoed, maar regelen anti-kraak bewoning voor kantoorpanden en woningen die leegstaan in afwachting van sloop, renovatie of verkoop. Formeel is dit geen verhuur: de bewoners hebben een gebruiksovereenkomst, ook wel bruikleen- of om-niet contract genoemd. Qua huurdersrechten is dat het afvoerputje van de woningmarkt: je kan binnen een paar weken op straat staan zonder recht op vervangende woonruimte. Dat blijkt ook weer tijdens de coronacrisis. Op aandringen van de Woonbond zijn afspraken gemaakt met de brancheorganisaties van sociale en commerciële verhuurders en de leegstandsbeheerders om tijdens de epidemie te voorkomen dat mensen op straat komen te staan. Verreweg de meeste incidenten worden sinds die tijd gemeld door anti-kraak bewoners. Daar zitten ook woningen van corporaties bij die de laatste paar jaar voor sloop of renovatie anti-kraak geëxploiteerd worden. Woningen in dit soort situaties zouden nooit op basis van gebruikscontracten beschikbaar gesteld mogen worden, maar uitsluitend op basis van een tijdelijk huurcontract of contract voor onbepaalde termijn.

Daarmee komen we bij het sympathieke deel van de flexwoonprojecten, doorgaans gericht op de meest kansloze groepen woningzoekenden: de uitstromers uit de GGZ en maatschappelijke opvang. De vluchters voor huiselijk geweld. Asielzoekers met een verblijfsstatus. En gescheiden mensen die opeens een huis(je) nodig hebben maar nog niet ingeschreven staan als woningzoekende voor sociale huur. Bij de aanbieders in dit segment vind je opvallend weinig commerciële partijen, maar veel woningcorporaties en andere non-profit organisaties uit de zorg- en welzijnssector. En soms ook gemeenten. Sommige kleinschalige projecten richten zich op een hele specifieke doelgroep, bijvoorbeeld Skaeve huse of begeleid wonen voor jongeren. Een aardig voorbeeld is de Vlindertuin in Zwolle, een initiatief van woningcorporatie SVZ, gericht op uitstroom uit de maatschappelijke opvang. De 28 prefab-eenheden zijn met 35 m² ook wat groter dan het absolute minimum en een sociaal beheerder houdt een oogje in het zeil. In Drachten liet daklozenopvang Zienn vijf tiny houses in de tuin van zijn sociaal pension plaatsen, als tussenvorm tussen de daklozenopvang en helemaal zelfstandig wonen. En in Dordrecht kwamen de vijf skaeve huse van corporatie Trivire naast de plaatselijke bajes terecht. Anderen mikken juist op een magic mix van diverse doelgroepen, met deels ook dragende bewoners. Relatief grootschalige voorbeelden van dat concept zijn Place2BU (Portaal/Mitros Utrecht) en Riekerhaven (De Key Amsterdam). Allebei ongeveer 500 kleine gestapelde prefab-eenheden voor een mix van jonge Nederlandse huurders en jonge statushouders. In Utrecht ook uitstromers uit de maatschappelijke opvang en GGZ. Potentiële dragende huurders krijgen een intakegesprek waarin ze getest wordt of ze interesse hebben om samen te wonen met andere jongeren die een steuntje in de rug nodig hebben. Dat is het grootste vraagteken van deze formule: in een overspannen woningmarkt zal iedereen die woonruimte nodig heeft deze vraag met ‘ja’ beantwoorden. Maar de praktijk zal moeten leren of dit ook echt gebeurt. Een aardig idee bij deze projecten is dat statushouders kleine betaalde beheertaken op zich kunnen nemen, als eerste stap richting betaald werk.

Tenslotte zijn er nog enkele gemeenten die zelf investeren in huisvesting voor spoedzoekers. Zeer daadkrachtig is Purmerend. Wethouder Thijs Kroeze laat daar met steun van de voltallige gemeenteraad 200 prefab-eenheden van 30 m² neerzetten op drie locaties voor een periode van 10 tot 15 jaar. Het gaat om restlocaties langs invalswegen en op bedrijventerreinen die op dit moment nog niet hun definitieve bestemming kunnen krijgen. 70 Procent van de woningen gaat naar spoedzoekers uit de gemeente die niet in aanmerking komen voor urgentie. De overige 30 procent wordt toegewezen via het WMO-loket. De gemeente neemt ook de volledige investering voor zijn rekening. En dat is een unicum.

De conclusie is dat met name de combinatie flexwonen en een geliberaliseerde woningmarkt een bedreiging vormt voor hurend Nederland. Het zet de deur open voor véél minder huurbescherming en het nóg sneller opdrijven van de huren. Omdat de wetgeving dit soort ontwikkelingen op dit moment geen strobreed in de weg legt, veel beleidsmakers en een deel van onze volksvertegenwoordiging en bestuurders denken dat flexwonen juist de remedie is voor alle kwalen, moet er nu echt paal en perk aan gesteld worden.

Gentrificatie

De Rotterdamwet betekent dat bepaalde mensen niet zelf mogen bepalen waar ze willen wonen. Natuurlijk was er in sommige wijken echt wel iets aan de hand, er waren zelfs wijken waar de politie angst had om naar binnen te gaan. Maar het verdrijven van bewoners in plaats van het oplossen van de problemen van de inwoners is principieel een verkeerde keuze. Onderzoek in opdracht van de Eerste Kamer naar acht jaar ervaring met de Rotterdamwet laat bovendien zien dat er geen aantoonbare verbeteringen waren in leefbaarheid en veiligheid.

Gentrificatie van wijken zet arme mensen verder op achterstand.  Gentrificatie van wijken is in essentie het verwijderen van (kans)arme huishoudens uit arme wijken, het bouwen voor kapitaalkrachtige en kansrijke huishoudens in die wijken, en het aantrekkelijk maken van die wijken voor die laatstgenoemde doelgroepen – met het slopen van sociale huurwoningen, het bouwen van dure koopwoningen en het steunen van hippe winkels en horeca in plaats van Turkse winkels en theehuizen. Gentrificatie is opwaardering van wijken door een sociaal onrecht. Gentrificatie is de ruimtelijke uiting van klassenongelijkheid. De problemen in arme wijken zijn juist vaak het resultaat van verwaarlozing, doordat de overheid en woningcorporaties er jarenlang niet investeerden in de openbare ruimte, de woningen en de mensen.

Gentrificatie als beleidsinstrument lost problemen in buurten niet op, maar verschuift kwetsbare bewoners naar andere buurten waar nieuwe concentraties ontstaan. Met gentrificatie wordt niet geïnvesteerd in de levenskansen van mensen, bijvoorbeeld via opleiding of werk, maar in stenen. Woningen worden opgeknapt en verkocht, maar dat komt de vorige bewoners nauwelijks ten goede. Pas als koopkrachtige mensen ergens komen wonen, wordt een buurt opgeknapt, met brede stoepen en mooie tegels. Alsof de oude bewoners het investeren niet waard zijn. Gentrificatie draagt bij aan een sociale, economische en ruimtelijke kloof. De nieuwe bewoners, die meestal kopen, profiteren van de stijgende huizenprijzen. Huurders niet.

Dit versterkt de toch al grote vermogensongelijkheid in Nederland. Ruimtelijk zorgt gentrificatie aanvankelijk voor meer diversiteit in de buurt, maar op langere termijn vergroot het de kloof tussen de duurste en goedkoopste buurten in een stad. Daardoor groeien stigma, segregatie en machtsongelijkheid: de problemen van de armere bewoners verdwijnen uit het zicht, terwijl sociale, economische en culturele machten zich concentreren op de zichtbare plekken.

Programma

Als je de woonlasten structureel wil verlagen en meer stabiel wil maken moet je in de eerste plaats stoppen met iedere subsidie aan woningbezit. Geen hypotheekrenteaftrek meer voor nieuwe hypotheken en een versnelde afbouw van de aftrek voor bestaande hypotheken. Doordat we in Nederland mensen enorm subsidiëren om woningen aan te schaffen, liggen de prijzen kunstmatig hoog. De facto betaalt iedereen te veel voor hun huizen. Op kosten van de belastingbetaler. Lees: jij zelf. Hypotheken vormen veruit het grootste aandeel van de kredieten in ons land. Nergens ter wereld worden zoveel en zo ruim hypotheken verstrekt. Woningbezit is in ons land, in tegenstelling tot de rest van de wereld, grotendeels op schulden gebaseerd. Dat wordt aantrekkelijk gemaakt door enorme fiscale subsidiëring (25 miljard euro per jaar!) en ruime regelgeving. Deze subsidie en regelgeving drijft de prijzen van woningen enorm op en heeft in 2008-2012 tot een enorme crisis geleidt, met dramatische gevolgen voor onze economie, de belastingbetaler en de woningbezitters die hun hypotheek niet meer konden betalen. Dit dreigt zich te herhalen, want er is nauwelijks iets geleerd en veranderd. Vanuit het buitenland wordt terecht vaak met argwaan gekeken naar dit piramidespel. De enorme hypotheekschulden geven ook een enorm risico bij een volgende crisis: meer dan twee derde van het juridisch bezit van de 90% huishoudens met de slechtste vermogensposities is inmiddels belegd met schulden. Veel beter is: langer huren, geld sparen (ook via de pensioenfondsen, zoals hierna aangegeven) en op latere leeftijd met een kleinere hypotheek kopen (of blijven huren).

In plaats van op particulier woningbezit moeten we betaalbare huur van coöperaties en coöperatief woningbezit stimuleren. We kunnen woningbezit voor lagere en middeninkomens voorts mogelijk maken met een opdracht aan de pensioenfondsen dat zij investeren in woningen voor hun deelnemers. Deze deelnemers kunnen dan kiezen om een van rijkswege vastgesteld deel van hun premie te gebruiken voor het sparen voor de koop van hun woning, die tot dan eigendom blijft van het pensioenfonds, in ruil voor een lagere uitkering na pensionering. Bij waardeoverdracht tussen pensioenfondsen blijven de opgespaarde rechten in stand. Pensioenfondsen ontwikkelen zich dan tot levensloopfondsen. Om de ongelijkheid te bestrijden worden hogere inkomens van deze regeling uitgesloten. Ook maken we een subsidieregeling voor deze vorm van sparen voor woningbezit voor lagere inkomens.

We moeten pensioenfondsen ook verplichten tot het oprichten van een gezamenlijke verhuurorganisatie van woningen voor hun gezamenlijke pensioendeelnemers, waarvan zij aandeelhouders worden. Dat blijven ze ook zolang men deelnemer en/of huurder blijft. Op deze manier worden kopen en huren gelijkwaardiger alternatieven. Woningeigenaren bouwen woonvermogen op en hebben een kleiner pensioen, huurders hebben een betaalbare huurwoning en een groter pensioen waarmee ze hun huur kunnen dekken.

Naast het schrappen van subsidie op schulden voor woningbezit moeten we de hypotheekverstrekker risicodrager maken in situaties dat de hypotheeknummer zijn hypotheek niet meer kan betalen – bij inleveren van de woning gaat de schuld wettelijk teniet. Dat zal de verstrekking van risicovolle hypotheken enorm doen beperken.

Ook moeten we de hypotheekregels aanscherpen waardoor je meer eigen geld moet inbrengen, en de afbetaling binnen redelijke termijn verplicht is, waarbij er zwaardere eisen gesteld worden aan de kredietwaardigheid.

Daarenboven moeten we waardevermeerdering van woningen en huurinkomsten zwaarder belasten, om aan de enorme bevoordeling van woningbezitters een einde te maken. In de hier gepresenteerde belastingplannen wordt inkomen in de vorm van waardevermeerdering van bezit gelijk belast met andere vormen van inkomen in een progressief, effectief tarief – zonder vrijstellingen en aftrekposten. Dat vervangt het eigenwoningforfait.

Al deze maatregelen zullen de prijzen van woningen enorm en structureel doen dalen. De huidige subsidiëring en ruime leenmogelijkheden hebben een enorm prijsopdrijvend effect gehad. Daarnaast moeten we maatregelen nemen die de prijsopdrijving door mogelijkheden voor speculatie met woningbezit fors doen beperken. Wonen moet weer gaan om een goede plek voor jezelf, niet om je vermogen te doen vergroten.

Speculatie en huisjesmelkers zijn bronnen van prijsopdrijving bij koop en huur van woningen. We moeten een actief anti-woningspeculatiebeleid voeren. Huisjesmelkers pakken we aan met een nationaal vergunningstelsel voor woningverhuurders. We tolereren niet dat rotte appels het systeem ondermijnen, door bv. teveel mensen in een huis, opsplitsing in piepkleine appartementjes of illegale verhuur via bv. AirBNB. Een Inspectie Volkshuisvesting kan dan boetes opleggen aan eigenaren die zich niet aan de regels houden en vergunningen intrekken. Er moeten snel meer mogelijkheden komen voor gemeenten om met woonvergunningen voorwaarden aan koop en huur te stellen, bijvoorbeeld met beperking van onderverhuur aan toeristen en expats, door bevoordeling van inwoners in de gemeente, door een woonplicht, etc. Ook moeten gemeenten beperkingen kunnen stellen aan het kopen voor dure verhuur, bijv. door een maximum prijs per m² in te stellen of het kopen voor verhuur gericht toe te wijzen of te verbieden.

Er moet ook een aparte huisjesmelkerstaks komen: een extra belasting voor iedereen die meer dan twee huizen bezit. En een aparte leegstands- en braakliggingsbelasting voor onroerend goed dat niet gebruikt wordt, als ook een planbatenheffing op waardestijging van de grond als de bestemming veranderd – de opbrengst is voor gemeenten ten behoeve van meer (sociale) woningbouw.

Gemeenten moeten gronden waarop nog geen definitieve bestemming rust kunnen opkopen en de bestemming veranderen van gronden die eigendom zijn van speculanten. Het voorkeursrecht voor aankoop van onroerend goed door gemeenten moet daartoe worden uitgebreid door agrarisch gebied daaraan toe te voegen en de vergoeding te baseren op de gebruikswaarde van de grond in plaats van zoals nu op de marktwaarde in vrij economisch verkeer. Ook de onteigening door overheden van onroerend goed in het algemeen belang wordt eenvoudiger gemaakt, en goedkoper door ook hier bij de vergoeding uit te gaan van de gebruikswaarde van de grond. Bij langdurige leegstand moet de gemeente woningen en andere gebouwen kunnen vorderen en voor bewoning geschikt maken en verhuren op basis van de Leegstandswet. We verbieden daarbij gebruiksovereenkomsten (antikraakwonen). Kraken moet weer legaal worden bij langdurige leegstand.

Erfpachtconstructies passen in linkse grondpolitiek. Ze helpen de prijzen van woningen en dus ook de huren laag te houden. Er komt verplichte erfpacht bij gemeenten. Dat is een solidair instrument om prijzen en dus ook huren betaalbaar te houden.

Gemeenten bestemmen nu veel te weinig grond voor (sociale) verhuur. Gemeentelijke grondbedrijven en grondpolitiek zijn er niet om de financiële positie te verbeteren van de gemeente, maar om de sociale doelstellingen te realiseren. Het recht op passende, betaalbare huurwoning in eigen woon- of werkgemeente moet worden versterkt, met concrete, meetbare maximale wachttijden. De gemeente moet in de woonvisie aangeven hoe zij die omlaag brengen, met prioriteit voor mensen die urgent een dak boven hun hoofd dreigen te verliezen of al verloren hebben. De gemeente houdt de voortgang daarvan bij en rapporteert daarover openbaar. De provincie en ook het rijk krijgen aanwijzingsbevoegdheden als gemeenten in gebreke blijven. En overheden moeten vooral optreden als we iets signaleren. Inwoners krijgen het recht om hun gemeente daarop aan te spreken en zo nodig bij de rechter af te dwingen.

We moeten tegelijkertijd de mogelijkheden van gemeenten voor lokaal woonbeleid ten behoeve van betaalbaar wonen verruimen. Gemeenten krijgen meer ruimte om de Onroerend Zaak Belasting (OZB) vorm te geven, met bijvoorbeeld hogere tarieven bij dure huizen. We willen overigens beslist geen andere verruiming van gemeentelijke belastingen omdat de ongelijkheid tussen gemeenten met veel en weinig armere inwoners nu al te groot is. Gemeenten krijgen de mogelijkheid en meer bevoegdheden om weer zelf te bouwen.

In de derde plaats (na afschaffen subsidie op woningbezit en beperking schulden voor woningbezit, en beperking mogelijkheden voor speculatie met woningbezit en bouwgrond) moeten we woningprijzen drukken door meer aanbod van betaalbare woningen, nu er door decennia neoliberaal beleid een enorm woningtekort is.

We moeten de komende 10 jaar tenminste 100.000 nieuwe woningen bouwen, onder regie van de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Deze moet daartoe nieuwe bevoegdheden en instrumenten krijgen om dat ook af te dwingen. Procedures om te bouwen moeten sneller verlopen. Tenminste 70% van de woningen moeten betaalbare, sociale huurwoningen zijn. Deze komen ter beschikking van mensen met inkomens tot anderhalf modaal (met het loonoffensief ca. 72.000 euro per jaar). Hiermee herstellen we de brede sociale huursector.

We schrappen de categorie ‘middenhuur’ – die huur is voor middeninkomens onbetaalbaar. Omdat private investeerders dit onvoldoende rendabel zullen vinden, gaan we over tot grotendeels publieke ontwikkeling van deze woningbouw.

Daartoe krijgen de woningcorporaties weer subsidie in plaats van belastingen (met prestatieafspraken) en krijgen ook gemeenten meer geld en instrumenten om zelf woningen te bouwen, met een gemeentelijk bouwbedrijf.

De jaarlijkse bouwopgave wordt per regio nader gepreciseerd. Het Rijk neemt dit op in de jaarlijks vast te stellen visie op ruimtelijke ordening, geïntegreerd met andere opgaven die claims geven en beperkingen stellen op de schaarse ruimte (incl. milieuruimte): natuur, klimaatadaptatie, energietransitie, circulaire economie, duurzame mobiliteit, kringlooplandbouw, etc. (zie elders in deze notitie). De minister krijgt daarbij doordrukmacht, de inspraak wordt efficiënter georganiseerd (opdat vergunningen sneller kunnen worden afgegeven) en het individuele belang (nimby) weegt minder zwaar dan het algemeen belang bij procedures. 

We herstellen hiermee de brede volkshuisvestingstaak voor het Rijk. Landelijke regie met regionale verschillen is nodig. Er moet snel enorm gebouwd gaan worden. Niet in groene, open ruimte en natuur (zonder dat de dorpen op slot gaan overigens), maar vooral in de stad. Met een divers, aan de woningvraag tegemoetkomend woningaanbod. Gecombineerd met een effectief spreidingsbeleid. Het is bizar dat de politiek spreekt van een wooncrisis en geen idee heeft hoe ze de bouw kan opschroeven¸ maar tegelijkertijd bij de bouw van iedere nieuwe woning in Zuid-Limburg een bijdrage eist voor de sloop van een oude woning. Spreidingsbeleid zorgt voor een efficiëntere verdeling van de woningvoorraad.

Met effectief spreidingsbeleid haal je enerzijds wat druk van het ventiel van de Randstad af. Anderzijds help je krimpende regio’s, waar nu de scholen, bibliotheken en andere belangrijke voorzieningen hun deuren moeten sluiten. Waar de vergrijzingsdubbel zo hard toeslaat omdat juist de jongeren vertrekken en niet meer terugkomen. Efficiënte ruimtelijke herverdeling kan daarom een cruciaal beleidsinstrument zijn. Om de wooncrisis te lijf te gaan en om de leefbaarheid in zowel de grote steden die kraken in hun voegen als de leeglopende krimpgebieden op peil te houden. Pak het alleen niet halfslachtig aan. Je moet niet een enkele dienst overhevelen, maar zorgen voor het hele pakket aan banen, mensen, voorzieningen en duurzame infrastructuur. 

Gemeenten mogen grond niet meer tegen marktprijzen verkopen aan woningbouwcorporaties teneinde lage huren mogelijk te maken.

We definiëren sociale woningbouw tot alleen woningen verhuurd door woningbouwcorporaties. Andere woningen (sociale koop; verhuur door private partijen) tellen niet meer mee voor de ambitie om betaalbare huurwoningen te bouwen – deze blijven vaak niet duurzaam beschikbaar voor betaalbare prijzen. Sociale huurwoningen komen beschikbaar voor lagere inkomens (tot anderhalf modaal). Voor verkoop van deze woningen is toestemming nodig van ministerie van Volkshuisvesting. Deze wordt alleen gegeven indien voor elke verkochte sociale huurwoning er aantoonbaar twee van de laagste categorie worden teruggebouwd.

Er moet tevens een spoedwet komen ter voorkoming en oplossing van dakloosheid volgens het principe van Housing First! Er worden voor 2025 150.000 prefab/ systeembouw-woningen gebouwd met een normaal vast huurcontract. Iedere gemeente krijgt daartoe een taakstelling. Deze zijn bedoeld voor iedereen die dakloos wordt c.q. dreigt te worden, en/of op urgentielijst staat (incl. statushouders taakstelling). Oorzaken van dakloosheid moeten weggenomen worden: meer GGZ-opvang en -begeleiding; adequaat urgentiebeleid bij toewijzing woningen; vroegsignalering bij ‘life-events’ die risicovol zijn (echtscheiding, werkloosheid, etc.); en een wettelijk verbod op huisuitzetting (zeker bij huishoudens met kinderen) zonder alternatieve beschikbare huisvesting, en wanneer schuldhulpverlening wordt aanvaard. Ook het afsluiten van energie en water wordt verboden zonder alternatieve oplossing voor betrokkenen. Vanuit onderdak wordt er passende integrale zorg en begeleiding aangeboden (zoals GGZ, SHV, verslavingszorg, jeugdzorg, etc.).

Er moet ook een spoedwet komen die per direct corporaties verplicht om mensen die kleiner willen wonen een aanbod daartoe te doen met maximaal een gelijke huur. Dit bevorderd de doorstroming. Een verbod op onderhuur moet nietig worden in alle huurcontracten.

Bij de woningopdracht moet er apart aandacht zijn voor de effecten van de te snel en te extreem en te rigide doorgevoerde extramuralisering van de zorg (langer thuis wonen). Dat geldt voor de afbouw van zowel verpleeg- en verzorgingshuizen als van psychiatrische ziekenhuizen. We investeren extra in betaalbare, levensloopbestendige woningen, ook voor mensen met een beperking. Ook voor 18+-jongeren met een licht verstandelijke beperking of autisme krijgen de gemeente en de woningbouwcorporatie daarbij een bouwplicht. Gemeenten zijn nu niet altijd bereid tot het betalen van een woningaanpassing voor een cliënt met een beperking. De cliënt wordt dan alternatieve woonruimte met hogere woonlasten aangeboden, waardoor de cliënt in financiële problemen kan komen. Een woningaanpassing moet daarom weer een recht in plaats van een voorziening worden, met objectieve criteria en ruimte voor maatwerk ten gunste van de cliënt. De financiering hiervan blijft bij gemeenten, zodat ze geprikkeld worden om voldoende levensloopbestendige woningen te laten (ver)bouwen, als eis in hun woonvisie. 

Na de verhuurdersheffing moeten we ook de vennootschapsbelasting en de ATAD-heffing voor woningcorporaties afschaffen, en deze heffingen vervangen door een forse, structurele rijkssubsidie van miljarden euro’s. Deze krijgen ze met verplichtingen voor voldoende bouw van betaalbare huurwoningen, waarbij inkomens tot anderhalf modaal toegang krijgen tot sociale huurwoningen, voor renovatie, verbetering en verduurzaming van hun woningen (met speciale aandacht voor het ook levensloopbestendig maken), en voor lagere huren. Corporaties mogen hiermee ook weer investeren in woningen voor middeninkomens (services for only the poor, are mostly poor services’) en in wijkvoorzieningen.

We moeten voorts de regels van de Autoriteit Wonen en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) enigszins versoepelen, er wordt nu bijv. uitgegaan van te hoge rentes. En we moeten en een verevening uitvoeren tussen woningcorporaties opdat reserves aangewend kunnen worden waar de grootste opgaven bestaan.

In de vierde plaats moeten we de huur meer en beter reguleren. Alle huur moet gaan vallen onder het systeem van de huurbescherming met toepassing van het zgn. puntensysteem (WWS: woningwaarderingssysteem). De liberalisatiegrens vervalt dus. Daarmee wordt ook alle huur gemaximaliseerd.

We moeten tegelijkertijd ook dat puntensysteem moderniseren, waardoor normale basisvoorzieningen niet meer tot extra punten leiden, en de WOZ-waarde eruit verdwijnt (wordt vervangen door het oude systeem, waarbij extra punten worden toegekend wat betreft locatie e.d.), zodat de veel te hoge huizenprijzen niet langer meer doorwerken in de huurprijs. De woonomgeving mag best meetellen, maar dan gebaseerd op de werkelijke woonomgeving, niet de grillige ontwikkeling van de huizenprijzen van de markt, van speculatie en van fiscale politiek. Woningcorporaties moeten hiervoor worden gecompenseerd.

Daarnaast moeten we de inkomensafhankelijke huurverhoging en het concept van ‘passend wonen’ schrappen. We gaan niet mee in het opjagen en stigmatiseren van huurders. Niet zgn. ‘scheefwoners’ zijn het probleem, maar het tekort aan betaalbare woningen. Woningcorporaties worden ook hiervoor gecompenseerd.

Woningdelen helpt om de woningnood te bestrijden, niet als een plicht maar als een recht: er komt een afdwingbaar recht tot onderhuur en woningdelen. In de sociale zekerheid en fiscaliteit worden sancties op woningdelen (kostendelersnorm, partnertoets, verzameltoets) afgeschaft, zoals hiervoor al voorgesteld.

We moeten ook de rechtsbescherming en zeggenschap van huurders versterken (inclusief van kamers/onzelfstandige woonruimtes) en flexhuurcontracten verbieden, zonder uitzonderingen.[35] Tijdelijke huurcontracten worden omgezet in vaste contracten. Flexcontracten bedreigen de woonzekerheid. We stoppen daarmee door de vele constructies waar de huurbescherming nu niet meer geldt weer onder de volledige werking van huurbescherming te plaatsen. De huurovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duur van twee of vijf jaar verdwijnen. Studenten, jongeren en promovendi hebben recht op vervangende huisvesting (en een verhuiskostenvergoeding). Ook de positie van huurders en gebruikers van recreatieparken en campings moet worden versterkt, opdat ze niet meer zomaar weggejaagd kunnen worden bij verkoop door de eigenaar. Hetzelfde geldt bij volkstuintjes. Recreatiewoningen waar al langdurig normale bewoning wordt gedoogd, moet voor de huidige bewoners gelegaliseerd worden.

Corporaties zijn te vaak teveel vastgoedondernemers geworden. Hun maatschappelijke positionering moet in de wetgeving worden versterkt. Corporaties moeten weer coöperatieven worden, verenigingen van huurders met een maatschappelijke doelstelling en gebonden aan regelgeving, die o.m. nondiscriminatoire toegang en respectering van urgentietoewijzingen garandeert – men moet verplicht bijdragen aan huisvesting van lage inkomens en statushouders. De omvang van woningcorporaties brengen we terug (bijv. max. 10.000 huurders, met een statutair beperkt werkgebied, zonder gemeentegrensoverschrijding). De markttoets voor corporaties moet worden afgeschaft. Sociale woningbouw behoort principieel geen concurrentietoets te hebben. Niet de woningmarkt, maar het woonrecht staat hier centraal.

De zeggenschap van huurders moet versterkt worden in corporaties met o.m. instemmingsrecht voor huurprijs-, renovatie- en onderhouds- en het financieel beleid. We moeten zorgen voor huurteams in alle steden en de bezuinigingen terugdraaien op de huurcommissies, en zorgen dat huurders daar altijd gehoord worden voordat een beslissing wordt genomen. De huurder moet daarbij recht op gratis rechtsbijstand hebben. En: we maken het vormen van nieuwe woningcoöperaties makkelijker en faciliteren dat actief.

Al deze maatregelen zullen woonprijzen en ook huurprijzen betekenisvol structureel doen verlagen. En in samenhang met de inkomensverbeteringen die in dit voorstel zijn gedaan worden huren veel beter betaalbaar. Maar het zou zeer onverstandig zijn om geen mogelijkheden meer te hebben om huurders ook zelf nog subsidie te kunnen geven. Lage inkomens en negatieve vermogens (meer schulden dan bezit) concentreren zich bij huurders. Middenhuur is een onzinbegrip – deze huren zijn nu veel te hoog voor de meeste middeninkomens. De huurquote (percentage van netto inkomen dat aan huur besteed wordt) is nu voor veel mensen 40% of hoger.

Daarom moeten we – anders dan we concluderen bij de zorg- en kinderopvangtoeslag – de huurtoeslag niet afschaffen, maar vervangen door een inkomens- en huurafhankelijke huursubsidie verstrekt door de nieuwe minister van Volkshuisvesting. Het parlementair onderzoek naar het kinderopvangtoeslag leert dat de Belastingdienst niet geschikt is voor de uitvoering van uitkeringen en dat het verstandig is dat de verantwoordelijkheden voor beleid en uitvoering in één hand liggen – bij huursubsidie dus bij de minister van Volkshuisvesting. Deze nieuwe huursubsidie moet worden gebaseerd op het inkomen in het jaar voorafgaand aan het jaar van toekenning, waarbij bij grote inkomensachteruitgang op verzoek het huidige jaar als peiljaar kan worden genomen. Zo wordt terugvordering bij wisselende inkomsten voorkomen.

De nieuwe huursubsidie wordt in vergelijking met de huidige huurtoeslag verhoogd en uitgebreid, zodanig dat huurders tot modaal nooit meer zelf aan huur hoeven te betalen dan een kwart van hun besteedbaar inkomen en niet meer dan een derde van het besteedbaar inkomen voor inkomens daarboven tot anderhalf modaal. Daarbij wordt uitgegaan van alleen het inkomen van degenen die contractpartners zijn in het huurcontract (de huidige toeslagpartner-regeling vervalt daarmee). Iedereen vanaf 18 jaar krijgt dit recht, ook bij onzelfstandige woonruimtes (kamerhuur). Net zoals bij een hypotheek voor woningbezitters worden zo tot inkomens van anderhalf modaal de maximale woonlasten hard begrensd.

Het wijkbeleid in de grote steden moet ook weer worden opgetuigd, met een programma waarbij wooncorporaties een natuurlijke partner zijn, samen met het terugbrengen van het buurt- en jongerenwerk, aandacht voor veiligheid, scholing, integratie en werk. We gaan hier – net als in apart beleid voor krimpgebieden – fors in investeren, en stellen daarvoor miljarden euro’s per jaar ter beschikking. We blazen de welzijnssector weer nieuw leven in met een goede organisatie voor o.m. buurt- opbouw- en jongerenwerk, publieke arbeidsbemiddeling, scholing voor jongeren en volwassenen met o.m. een offensief tegen laaggeletterdheid, schuldhulpverlening en armoedebestrijding. Dat koppelen we ook aan goede wijkzorg. Juist in arme wijken is er nu veel zorgongelijkheid.

We trekken per direct de Rotterdamwet en het daaraan verbonden discriminerende beleid in. Die wet bepaalt dat er in specifieke achtergestelde wijken geen mensen meer bij mogen die geen inkomen uit werk hebben.

In plaats van arme mensen te verdrijven uit hun wijken gaan we weer staan voor hulp van mensen in de wijken waarin ze zelf willen wonen, gaan we een nieuwe ronde van roemruchte sociaaldemocratische stadsvernieuwing aan, waarbij – ook in die traditie – nauw samenwerken en optrekken met de bewoners en hun organisaties, herstellen we de Vogelaarswijken en herstellen we het welzijnswerk. We realiseren volwaardige zeggenschap én onafhankelijke ondersteuning voor bewoners bij plannen voor hun woning, buurt en stad. En in plaats van sociale woningen te slopen gaan we die juist bouwen en renoveren voor lage en middeninkomens, ook in de rijkere wijken. Er komt een Bloemendaalwet in plaats van een Rotterdamwet!

 

 

 

 

7.  Solidaire Goede Zorg

 

Beginsel

Noodzakelijke en nuttige zorg moet van hoge kwaliteit zijn, voor iedereen toegankelijk zijn, solidair gefinancierd, gespeend zijn van marktwerking, en de ongelijkheid in gezondheid en levensverwachting verkleinen.

Goede, toegankelijke en solidaire zorg is een sociaal grondrecht en bij uitstek een publieke voorziening.

Goede zorgpreventie is daarbij een belangrijke voorwaarde.

Doel

De noodzakelijke en nuttige zorg wordt volledig, via één publiek loket, solidair gefinancierd via duurzame subsidierelaties uit de opbrengst van eerlijke, progressieve belastingen. Er zijn geen aparte premies, eigen risico of eigen bijdragen voor de publieke zorg. Verzekeraars en gemeenten hebben daarin geen rol meer.

De publieke zorg wordt verzorgd door niet-commerciële aanbieders – zorgcoöperaties zonder winstoogmerk, waarbij iedereen in loondienst is. Er is geen marktwerking en geen concurrentie, maar verplichte en gereguleerde effectieve samenwerking.

De collectieve zorgkosten worden beheerst door veel meer echte zorgpreventie, sturen op efficiëntie en effectiviteit in plaats van op volume en profijt voor de aanbieder (of zijn eigenaren/financiers), samenwerken, vermijden van overbodige bureaucratie, betere poortwachter werking voor dure zorg en gerichte maatregelen voor lagere prijzen voor medicijnen.

De kwaliteit en toegankelijkheid van de zorg is hoog, waarbij de specifieke problemen in de ouderenzorg, de ggz en de jeugdzorg zijn opgelost. Er zijn geen wachtlijsten, de cliënt/patiënt heeft keuzevrijheid en eigen regie en zijn privacy wordt beschermd. De rechtsbescherming van cliënten, met name in de jeugdzorg, is sterk verbeterd. Alle zorg is empirisch bewezen werkelijk werkende zorg.

Analyse

De individualisering van zorgkosten ondermijnt de solidariteit

Bij de invoering van de zorgverzekering in 2006 werd ook de fiscale zorgtoeslag ingevoerd. In de Zorgverzekeringswet (ZVW) werd de oude tweedeling tussen non-profit ziekenfondsen voor de lagere inkomens en de (betere) private zorgverzekeringen voor de inkomens daarboven vervangen door een stelsel voor alle burgers met een verplichte basisverzekering en een vrijwillige aanvullende verzekering. De uitvoering werd in handen gelegd van commerciële verzekeraars, die een acceptatieplicht en een risicoselectie-verbod opgelegd kregen en moesten concurreren om de gunst van verzekerden. Zorgaanbieders moesten tegelijkertijd concurreren om via het proces van zorginkoop gecontracteerd te worden door zorgverzekeraars, en werden steeds meer zorgondernemers in plaats van non-profitinstellingen.

Iedereen moet nu vanaf 18 jaar premie betalen voor de basisverzekering. Deze is deels nominaal – niet afhankelijk van het inkomen – en deels inkomensafhankelijk – deze laatste wordt voor de meeste mensen ingehouden op het loon door de werkgever en door deze afgedragen aan de zorgverzekeraar. Op inkomen uit vermogen (behoudens uit lijfrentes) wordt geen premie ingehouden – renteniers betalen dus alleen nominale premie. Daarnaast zijn er voor sommige zorgkosten (bijv. hulpmiddelen) eigen bijdragen verschuldigd, én is er voor sommige zorgkosten (niet bijv. huisartsen, wijkverpleging) eerst een eigen risico: dat bedrag moet je eerst zelf betalen op jaarbasis.

Om de kosten van nominale premie, eigen bijdragen en eigen risico te kunnen betalen werd voor de lagere en middeninkomens een zorgtoeslag geregeld. Op de zorgtoeslag werd in het afgelopen decennium echter fors bezuinigd, pas met de huidige inflatie/koopkrachtcrisis wordt hij weer meer verhoogd dan de reguliere indexering. Een poging om de nominale premie ook inkomensafhankelijk te maken in Rutte II werd door de VVD geblokkeerd, toen de achterban daartegen in opstand kwam – in plaats daarvan werden de algemene heffingskorting en de arbeidskorting nog meer inkomensafhankelijk (die voor de laagste inkomens gingen omhoog, voor hogere inkomens juist omlaag). Het eigen risico is in de loop der jaren fors verhoogd, van € 150 per jaar in 2006 naar € 385 nu (sedert 2018 is het bedrag op dat niveau bevroren). De helft van de mensen is jaarlijks het hele eigen risico kwijt, de andere helft verbruikt een deel ervan. Verzekeraars mogen in ruil voor korting op nominale premie ook een hoger vrijwillig eigen risico toepassen – dit is erg verleidelijk én gevaarlijk voor lage inkomens. Er is sprake van dat dit vrijwillig eigen risico afgeschaft gaat worden.

De redenering achter het eigen risico wisselt: soms is de argumentatie dat het een rem zet op het zorggebruik, soms dat het de basispremie laag houdt doordat zieken een deel van hun kosten zelf betalen. De eerste redenering is opmerkelijk omdat het bij het eigen risico om zorg gaat waar een verwijzing van de huisarts voor nodig is. Blijkbaar vindt de huisarts doorverwijzing noodzakelijk, maar het eigen risico moet er vervolgens voor zorgen dat dit advies van de huisarts niet wordt opgevolgd. De tweede redenering is ook opmerkelijk, omdat ziekte daarin klaarblijkelijk wordt gezien als eigen schuld of eigen verantwoordelijkheid: het is kennelijk beter om de kosten door zieken te laten betalen en niet door alle premiebetalers gezamenlijk.

Inmiddels wordt een derde van alle zorgkosten niet-inkomensafhankelijk opgebracht. Oftewel, of je vijftienhonderd euro per maand verdient of vijftienduizend, je betaalt hetzelfde. Het gaat dan om de premie voor de verplichte basisverzekering en de aanvullende verzekering, om het betaalde eigen risico en alles wat mensen rechtstreeks aan zorg uitgeven, onder meer aan eigen bijdragen. Ook in de Wet op de Langdurige Zorg (WLZ) is, anders dan bij haar ruimere voorganger, de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), een nominale, dus inkomensonafhankelijke basispremie ingevoerd, die de helft van de kosten dekt. Zorg is daarmee in een heel andere categorie terechtgekomen dan onderwijs, dat bijna volledig via de belastingen gefinancierd is en tot aan het mbo gratis is voor de gebruiker.

Uit onderzoek van het RIVM en het CBS blijkt dat er op een aantal gebieden grote verschillen zijn in zorggebruik tussen laag- en hoogopgeleiden (gecorrigeerd voor gezondheidsverschillen): lage inkomens gaan minder vaak naar de tandarts, naar de fysiotherapeut en naar de specialist. De eerste twee zitten niet in het basispakket en vergoeding is dus afhankelijk van een aanvullende verzekering, voor bezoek aan een specialist wordt het eigen risico aangesproken. De zorgverzekeraars houden gedetailleerd bij in hoeverre de poliskeuze en de keuze voor een aanvullende verzekering samenhangt met leeftijd of geslacht van de verzekerden, maar niet of die keuzes samenhangen met inkomen of de hoogte van de opleiding.

Naast financiële drempels kan ook de complexiteit van het zorgstelsel leiden tot ongelijke toegang. En de complexiteit van het Nederlandse zorgstelsel is het afgelopen decennium sterk toegenomen, constateert de Algemene Rekenkamer. Complexiteit is altijd in het voordeel van mensen die zichzelf toch al goed kunnen redden, het zet mensen die minder mondig of slim zijn op achterstand.

Een andere vorm van ongelijkheid wordt veroorzaakt door de grote verschillen in de zorg die gemeenten bieden (de Wet Maatschappelijke Ondersteuning, WMO) en de eigen bijdrage die ze ervoor vragen. In de ene gemeente krijg je de aanleg van een traplift vergoed, in de andere niet, in de ene gemeente is er veel hulp beschikbaar om als verstandelijk beperkte toch zelfstandig te kunnen wonen, in de andere vrijwel niets. Deze verschillen zijn voor het overgrote deel niet terug te voeren op verschillende behoeften van gebruikers, maar op financiële keuzes.

Als mensen minder zorg krijgen dan nodig heet dat in beleidsjargon zorgmijding. Een term die suggereert dat het aan de patiënt of hulpbehoevende ligt dat hij of zij de zorg niet tot zich neemt. ‘Zorgmijder’ doet denken aan junks en daklozen, aan verwarden die niet door hebben dat ze hulp nodig hebben, aan zorgbehoevenden die zich opsluiten achter de geraniums terwijl de hulpverleners in groten getale op de stoep staan. Of aan doktersangst of over-optimisme. Zorgmijding bestaat, maar voor mensen waar geen zorg voor is of die de benodigde zorg niet kunnen betalen, is ‘zorgtekort’ of geldtekort misschien een adequatere term. In 2016 publiceerde het blad Binnenlands Bestuur een onderzoek waaruit bleek dat ruim een kwart van alle hulpbehoevenden afziet van gemeentelijke zorg of ondersteuning vanwege de gestegen kosten.

Het aantal mensen dat geen aanvullende verzekering heeft is de afgelopen tien jaar flink gestegen: van zeven procent in 2006 naar zestien procent nu. Dat betekent dat ruim twee miljoen volwassenen zelf de tandarts en fysiotherapie betalen – of er niet naartoe gaan. Volgens onderzoek van het CBS gaat dertig procent van de mensen met een laag inkomen niet naar de tandarts wegens de kosten – bij hoge inkomens is dat tien procent.

Het onderzoeksinstituut Nivel deed in opdracht van het ministerie een onderzoek naar zorgmijding en ontdekte dat het percentage mensen dat niet naar de specialist gaat terwijl de huisarts hen daarnaar heeft doorverwezen, tussen 2008 en 2013 fors toenam: van 18 naar 27 procent. Maar, schrijft de minister in een reactie hierop aan de Tweede Kamer, het is niet bewezen dat dit komt door de verhoging van het eigen risico die in diezelfde periode plaatsvond. Want het eigen risico ging in 2013 harder omhoog dan in 2012, terwijl de sterkste toename van de ‘vervolgzorg-mijders’ (zo heten ze echt) in 2012 plaatsvond. Bovendien: ‘Het afzien van (vervolg)zorg is niet per se ongewenst. Soms gebruiken mensen terecht geen (vervolg)zorg omdat bijvoorbeeld zonder zorg de klacht vanzelf overgaat.’

Hoe bewijs je of mensen ongezonder worden door minder of minder goede zorg? Dat vergt niet alleen uiterst nauwkeurig maar ook zeer langdurig onderzoek. Maar dat onderzoek vindt nu niet plaats. Het onderzoek dat wel plaatsvindt is te kenschetsen als ‘exculpating by association’, oftewel vrijpleiten-door-associatie. Zo wordt in beleidsstukken graag aangehaald dat lagere inkomens korter leven door hun ongezondere leefgewoonten. Dat is waar, maar het betekent niet dat die kortere levensverwachting niet ook te maken kan hebben met ongelijke toegang tot zorg. Bovendien is het de vraag of verslechteringen in de zorg pas erg zijn als mensen er letterlijk zieker door worden of er korter door leven. Er is ook nog zoiets als kwaliteit van leven. Daar kun je als samenleving ook geld voor over hebben.

Door velen wordt de stelling verkondigd dat de zorg in ons land door de vergrijzing onbetaalbaar en onuitvoerbaar (door gebrek aan zorgpersoneel) dreigt te worden. Hoge zorgkosten zouden ook slecht zijn voor de economie. Ingezet wordt op een beperking van het pakket in de verplichte basisverzekering, op (nog!) meer mantelzorg (alsof die niet te leiden heeft van de vergrijzing) en digitalisering (e-health), en voor de langdurige zorg dat mensen langer thuis moeten blijven wonen.

De zorgkosten bedroegen in 2021 ca. 125 miljard euro, een forse stijging vooral door de coronacrisis, ruim een kwart van de totale overheidsuitgaven. Tegelijkertijd blijkt al jaren dat de groei van de zorgkosten gelijk opgaat met de groei van ons bbp, het nationaal inkomen wat we met elkaar verdienen. De zorgkosten bedragen ca. 13 procent van het bruto binnenlands product. Gezien het belang dat mensen hechten aan goede gezondheidszorg is dat eigenlijk een koopje. De voorspelling van het Centraal Planbureau (CPB) dat de zorgkosten de komende 25 jaar verder zullen stijgen, hangt nauw samen met de verwachting dat we in die 25 jaar ook rijker worden, en wie rijker wordt hecht aan betere – en dus duurdere – zorg. Die rijkdom schept echter ook ruimte om meer zorg te betalen. Bovendien worden veel producten in de loop van de tijd goedkoper – telefoons, vliegvakanties, huisinrichting, informatie – en ook dat schept ruimte voor toenemende zorgkosten. Overigens kunnen die collectieve zorgkosten fors verlaagd worden, gelet op de enorme prijsopdrijvende prikkels in het huidige zorgstelsel (zie verderop in deze notitie).

Dat het aantal zorgwerkers enorm is en de behoefte stijgt is wel een reëel probleem. Maar de fixatie op beteugeling van de zorgkosten belemmert een oplossing. In het vorige decennium is fors bezuinigd op de salarissen van zorgwerkers, en de marktwerking vergroot het probleem – de scherpe prijs die zorgverzekeraars uitonderhandelen met zorgaanbieders gaat vaak ten koste van het personeel. Ook de werkdruk, de bureaucratie en het gebrek aan professionele autonomie spelen een grote rol, maar ook hier is het de marktwerking die in zijn staart bijt – er moet enorm veel verantwoord worden. Dat speelt ook bij de WMO-zorg, waarbij zorgverleners soms wel tot op de minuut moeten verantwoorden wat ze doen, er veel controle met controleurs in plaats van vertrouwen georganiseerd wordt en aanvragers met bijv. een levenslange chronische ziekte of beperking niettemin gedwongen worden jaarlijks dat opnieuw aan te tonen. En bij care en cure voelen professionals zich beknot in hun regelruimte om patiënten/cliënten goed te helpen en wordt steen en been geklaagd over de bureaucratisering van de zorg – de frustratie in de sector is groot. Allen wijzen daarbij naar gemeenten en verzekeraars.

Iedereen in de zorg klaagt voorts over de werkdruk. Arbeidstekorten lopen op, waardoor vaak duurdere zzp-ers moeten worden ingehuurd, na jarenlange verwaarlozing van arbeidsvoorwaarden (met bevriezing of zelfs verlaging van lonen en ingewisseld worden door goedkopere krachten) en opleiding.

Vooral in de care verdwenen banen. Kort na de financiële crisis van 2008 was het mede aan de zorg te danken dat de werkloosheid in Nederland nauwelijks steeg: er werden van 2009 tot 2012 veel nieuwe mensen aangenomen om de werkdruk te verlichten en de kwaliteit van de zorg (geen pyjamadagen meer!) te verbeteren. Die werkgelegenheid verdween onder Rutte II even snel als ze gekomen was. Daarnaast leverden werkenden in de zorg inkomen in. Soms om daarmee bezuinigingen voor patiënten en cliënten te voorkomen, zoals het akkoord dat het kabinet in april 2013 sloot met werkgevers en vakbonden in de zorg. Een deel van de bezuinigingen uit het kersverse regeerakkoord werd daarmee teruggedraaid, bekostigd door het inleveren van loon door werknemers.

Ook de groeiplafonds van de ggz en de ziekenhuizen kosten salaris. Toen de ggz-instellingen in 2012 een plafond opgelegd kregen, werden de lonen meteen voor twee jaar (in 2013 en 2014) bevroren. In de ziekenhuizen gebeurde dat niet, maar gaan de groeiplafonds wel vaak ten koste van het verplegend personeel.

Sinds de marktwerking in de zorg onderhandelen de zorgverzekeraars met zorginstellingen over hun prijs, en zo’n scherpe prijs gaat vaak ten koste van het personeel. De FNV bekeek de jaarverslagen van 299 instellingen voor verpleging en verzorging en zag dat de loonkosten als deel van de totale kosten daalden van 70,26 procent in 2013 naar 67,39 procent in 2015.

Dan het argument dat hoge collectieve zorgkosten slecht zouden zijn voor de economie. Tot een paar jaar geleden rolde dit uit de modellen van het CPB. Die modellen gingen er in navolging van neoklassieke economen vanuit dat hoge belastingen en (zorg)premies de lust tot werken verminderen en daarmee de economische groei frustreren. Het CPB heeft deze modellen inmiddels aangepast, omdat is gebleken dat het arbeidsethos veel minder afhangt van het nettoloon dan gedacht. Zorg is bovendien net als andere sectoren ook een ‘motor van de economie’: er wordt geproduceerd, er worden behoeften bevredigd en er verdienen 1,3 miljoen mensen hun geld mee, dat ze vervolgens weer uitgeven aan de bakker, de aannemer of een nieuwe auto.

Nu de CPB-modellen zijn aangepast maakt het economisch ook weinig meer uit of de zorgkosten collectief of individueel worden opgebracht. Dat is een hard gelag voor wie de afgelopen jaren met de CPB-rapporten in de hand pleitte voor het individualiseren van de zorgkosten. Het verhogen van het eigen risico, hogere eigen bijdragen of een kleiner basispakket wordt weer wat het hoort te zijn: een ideologische keuze. Wie vindt dat kosten voor ziekte en hulpbehoevendheid een eigen verantwoordelijkheid zijn, of misschien zelfs eigen schuld (‘dan had je je er maar beter tegen moeten verzekeren’), of dat zorg een ‘consumptiegoed’ is waarbij het inkomen nu eenmaal bepaalt hoeveel je ervan kunt consumeren, zal kiezen voor het individualiseren van de zorgkosten. Maar haal de economie er niet bij.

Voor Nederland als geheel zijn de zorgkosten dus beslist niet onbetaalbaar, gezien het overzichtelijke percentage van het nationaal inkomen dat ze beslaan. Maar voor sommige mensen zijn ze dat wel, en dat heeft alles te maken met de verdeling van de kosten. Het argument dat ‘een gemiddeld gezin nu al meer dan een vijfde van het inkomen kwijt is aan zorg’ wordt vaak gebruikt om bezuinigingen te bepleiten. Het zou echter vooral een reden moeten zijn om de zorgkosten anders te verdelen. Want als de zorgkosten evenredig verdeeld zouden zijn over alle inkomens, dan zouden ze hoogstens zo’n 13 procent van het inkomen beslaan.

Steeds meer mensen maken zich ongerust over de zorg, blijkt uit onderzoek van het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP). ‘Er is serieuze ontevredenheid, die niet zelden gebaseerd is op eigen ervaringen (als familie, buurtgenoot en beroepsmatig)’, stelt het SCP vast in het rapport Zorgen over de zorg. De zorgen gaan vooral over de bezuinigingen, de veranderingen in de zorg en de hoge zorgkosten. En dan gaat het niet over de ‘betaalbaarheid van de zorg’ waar de overheid het vaak over heeft. Het SCP-rapport: ‘Men maakt zich wel zorgen over de betaalbaarheid, maar dan voor zichzelf of voor kwetsbare groepen.’

De hoge kosten voor het gemiddelde gezin hebben alles te maken met de individualisering van de zorgkosten én de manier waarop het collectieve deel van de zorgkosten is verdeeld. Individuele zorgkosten drukken per definitie harder op lage dan op hoge inkomens, en het collectieve deel van de zorgkosten wordt vrijwel louter gefinancierd uit de inkomensafhankelijke premies op arbeid, en dan vooral op de middeninkomens. De premies op arbeid zijn een overblijfsel uit het verre verleden, toen het ziekenfonds er vooral was voor ‘loontrekkenden’.

De eenvoudigste manier om de zorglasten eerlijker te verdelen is om ze uit de algemene belastingen te betalen, zoals met onderwijs ook gebeurt. Daardoor drukken ze veel minder op arbeid dan in het huidige systeem, want een grot deel van alle belastinginkomsten in Nederland komt uit omzetbelasting, accijnzen, vennootschapsbelasting en allerhande andere niet-arbeidgerelateerde belastingen. Naarmate een groter deel van het nationaal inkomen wordt verdiend met kapitaal (vermogen, winst), en dat is de huidige trend, wordt het steeds onlogischer om de zorgkosten louter te financieren via premies of belastingen op arbeid.

Collectieve zorgkosten: gereguleerde marktwerking tussen zorgverzekeraars

Overigens zijn de oorzaken van de stijging van de absolute kosten van de zorg nooit goed onderzocht. Het temmen van de kostenstijging in de zorg was een belangrijk doel van de in 2006 ingevoerde zorgverzekering. Het omgekeerde gebeurde. Hoewel velen juist wijzen naar het nieuwe systeem, en met name de ‘gereguleerde marktwerking’ daarin, als oorzaak van de kostenstijging, wilde het ministerie van VWS dat nooit onderzoeken. 

Marktwerking drijft de kosten op verschillende manieren op. Verzekeraars geven aan dat de winsten die zij maken noodzakelijk zijn om weerstand op te bouwen bij onverwachte tegenvallers, maar hun reserves liggen inmiddels op een niveau dat circa tweemaal hoger ligt dan de eisen van De Nederlandsche Bank. Dat zorgverzekeraars claimen verlies te draaien komt omdat zij eerst te hoge marges afromen voor o.m. deze reserveringen.[36] 

Verzekeraars en zorginstellingen moeten grote financiële buffers aanleggen, omdat hun nering – in ieder geval in theorie – ieder moment naar de concurrent kan vertrekken (de hoogte van de verplichte financiële buffer van een ziekenhuis neemt zelfs toe naarmate er in de buurt meer private klinieken zijn).[37] Marktwerking veroorzaakt dus dat zorgverzekeraars aan solvabiliteitseisen moeten voldoen en er daardoor miljarden euro’s aan reserves nutteloos op de plank ligt. Verzekeraars besteden jaarlijks ruim 250 miljoen aan reclame en marketing en dat gaat steeds meer ook gelden voor zorgverleners.

Voorstanders van marktwerking gaan er vanuit dat hier veel kostenvoordelen tegenover staan, omdat zowel verzekeraars als zorgverleners zich geprikkeld voelen om zo efficiënt mogelijk te werken. De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) haalt die stelling echter hard onderuit, in het rapport Strengthening health system governance. In het hoofdstuk over Nederland wordt ons zorgsysteem minutieus gefileerd. Het is een grote fout om efficiency te verwarren met kostenmatiging, stellen de onderzoekers van het Europese Observatory van de WHO. De gereguleerde marktwerking leidde op sommige punten tot grotere efficiëntie, maar als ondertussen het aantal behandelingen sterk wordt opgevoerd, stijgen de kosten. En in een marktsysteem hebben zowel de zorgaanbieders als de verzekeraars belang bij het opvoeren van het volume, aldus de WHO.

De gereguleerde marktwerking in de zorg levert een bizarre constructie op, van verzekeraars die niet meer mogen concurreren op prijs (wie stelt die dan vast?) en polisvoorwaarden, maar alleen op kwaliteit van de dienstverlening en op de aanvullende verzekering. Ze mogen daar echter geen reclame over maken en ook geen marketingkosten maken. Verzekerden mogen ook nog steeds kiezen tussen verzekeraars, maar hoe ze weten waarom ze een bepaalde verzekeraar zouden moeten kiezen? Verzekeraars worden gewantrouwd door het overgrote deel van de verzekerden, de zorgprofessionals en de zorgaanbieders, maar hun positie bij het contracteren van zorg wordt versterkt. Waarom verzekeraars daarbij nog zouden kiezen voor doelmatige zorg blijft volstrekt onduidelijk, ze mogen ook geen winst meer uitkeren, maar moeten die investeren in de gezondheidszorg. Er wordt geheel aan voorbijgegaan dat zorgverzekeraars inmiddels gewoon onderdeel geworden zijn van de financiële industrie en alle daaraan verbonden problemen – de wolf is los. De prikkels die tot de huidige waterbedeffecten en tekorten leiden worden volstrekt genegeerd.

Op tal van plekken in de zorg is er inmiddels een waterbedeffect: hoe harder er op het ene gebied gedrukt wordt, hoe meer het waterbed op andere plekken omhoog veert. Huisartsen kregen het in korte tijd van alle kanten drukker: met mensen die eigenlijk sociale problemen hebben maar daarvoor geen aanspreekpunt meer hebben, met behandelingen van diabetici en andere chronisch zieken die vroeger naar een ziekenhuis werden doorverwezen, en met mensen die vroeger in een tehuis geplaatst werden, maar tegenwoordig thuis moeten blijven wonen. En harder werken is tot daar aan toe, maar minder goede zorg kunnen bieden is erger. Er zijn steeds meer schrijnende situaties. Ook huisartsen hebben steeds meer te weinig tijd, en steeds meer stoppen daarom zelfs uit frustratie.

Het waterbed stulpt ook uit bij de eerstehulpposten van de ziekenhuizen. Alles komt daar samen: mensen die vanwege het hoge eigen risico te lang wachten voor ze hulp zoeken en met spoed alsnog geholpen moeten worden, ouderen die langer thuis wonen en vaker vallen, geestelijk zieken die vaker op straat verkeren en acuut zorg nodig hebben. En deze patiënten kómen niet alleen bij de eerste hulp, ze zijn er vaak ook moeilijk weg te krijgen: veel mensen kunnen niet naar huis omdat ze er te slecht aan toe zijn, maar plekken in een verpleegtehuis of een ggz-instelling zijn niet te vinden. Met als gevolg dat ziekenhuispersoneel eindeloos aan het bellen en regelen is. Doordat veel specialisten ingezet moeten worden op de spoedzorg ontstaan er voor de ‘gewone’ behandelingen wachtlijsten, wat er weer toe leidt dat meer mensen op de spoed terechtkomen. Er wordt gruwelijk onderschat dat een deel van de mensen het niet redt zonder betaalde hulp. Helpen om het dagelijks leven te leiden: het klinkt misschien futiel maar het is voor veel mensen van levensbelang.

Een heel ander soort waterbedeffect is dat ziekenhuizen ‘dure’ patiënten doorverwijzen naar andere ziekenhuizen, onder het mom dat dit andere ziekenhuis betere zorg kan bieden. Want nu dure medicijnen voor bijvoorbeeld kankerbehandeling sinds 2012 onder het ziekenhuisbudget vallen én de ziekenhuizen zich moeten houden aan het kostenplafond krijgen academische ziekenhuizen opvallend vaak ‘dure’ patiënten doorverwezen.

Toen de Zorgverzekeringswet (ZVW) in 2006 werd ingevoerd werd gesteld dat de behoeften en wensen van de gebruikers van het systeem — de patiënten — centraal zouden staan. Als surrogaat voor deze rol van patiënten is de zorgverzekeraar naar voren schoven. In theorie misschien een aardige gedachte, in de praktijk blijkt dit toch echt anders uit te pakken en leidt het tot de paradoxale situatie dat de patiënt de verzekeraar — nota bene zijn vertegenwoordiger in het stelsel — nauwelijks meer vertrouwt.

Verzekeraars hebben te maken met twee groepen mensen die eigenlijk volstrekt tegengestelde belangen hebben: aan de ene kant patiënten die tegen elke prijs zo goed mogelijk willen worden behandeld, en aan de andere kant de veel grotere groep gezonde premiebetalers die zo min mogelijk premie af willen dragen. In feite vormen de zorgverzekeraars dus de hefboom bij de solidariteit die tussen gezonde premiebetalers en patiënten zou moeten bestaan. Met gefixeerde budgetten hebben zorgverzekeraars moeite die balans goed te vinden en is het zelfs de vraag of zij dit ooit naar behoren kunnen doen.

Professionals en patiënten kunnen helemaal niets tegen de verzekeraars inbrengen. Patiënten zijn sowieso de grote afwezigen in veel verhalen over de zegeningen van marktwerking. Er wordt vaak uitsluitend over consumenten gesproken en daarmee doelt men op alle verzekerden: gezonde mensen, die we hierna de premiebetalers zullen noemen, én de patiënten, die beroep moeten doen op zorg die door kostenbesparingen plotseling buiten het basispakket valt.

De terminologie van consumenten verhult een verschil in belangen; in een sociaal systeem overbrugt solidariteit deze belangen, maar in een context van marktwerking wordt dit een belangenconflict. De premiebetaler wil een kleiner pakket als dit een lagere premie impliceert, de patiënt heeft zorg nodig en dus een ruimer pakket.

Ook de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) signaleert dit verschil niet, aangezien zij stelt dat de inkoopmacht van de verzekeraars nuttig is ‘zolang de gevolgen ten goede komen aan de consument’. Bedoelt de NZa hier de premiebetaler of de patiënt? Vermoedelijk de eerste; maar door het onderscheid niet te maken raken de mensen die zorg nodig hebben buiten beeld. Het lijkt erop dat het hele stelsel voor de premiebetaler is ingericht, waarbij de patiënt op zijn best een stoorzender is in een anders zo soepel lopend systeem.

Voorstanders van gereguleerde marktwerking benadrukten destijds dat verzekerden de macht zouden krijgen ‘met de voeten te stemmen’, zoals dat heet, en zorgverzekeraars te corrigeren. Dat leek een sterk argument, want in het oude stelsel ontbrak die invloed goeddeels. Wie in het ziekenfonds zat — de meerderheid van de bevolking — had sowieso niets te kiezen. Sinds 2006 kunnen burgers vrij kiezen tussen zorgverzekeraars, die vaak meerdere polissen aanbieden en hen niet mogen weigeren voor de basispolis. In de praktijk maken weinig mensen er gebruik van. Het overstappercentage varieert al jaren slechts tussen de 6 en 7% en bijna driekwart van de totale bevolking stapte sinds 2006 nooit over.

Ongeveer 70 procent van de bevolking heeft een collectieve zorgpolis. Dat betekent dat van de circa 1,1 miljoen Nederlanders die dit jaar van verzekeraar wisselden, de meeste die keus niet zelf maakten, uit overtuiging. Zij volgden gewoon hun werkgever, die in de meeste gevallen vooral wil dat de polis goedkoop is. Er is nul transparantie, behalve over de prijs van polissen. Wat het verschil in kwaliteit is tussen verschillende polissen — geen burger heeft een idee. Ze kunnen kiezen uit zwarte dozen. Niettemin wordt er veel geld besteed aan reclame en acquisitie (vergoedingen aan tussenpersonen en intermediairs): zo’n 36 plus 217, dus in totaal 253 miljoen euro per jaar. De agressiefste verzekeraars zijn de grote vier: Zilveren Kruis Achmea, CZ, VGZ en Menzis.

De kostenbeheersing in de zorg wordt volledig gestuurd door prijsprikkels. Zorgverzekeraars moeten zo scherp mogelijk inkopen, verzekerden moeten kosten en baten van de verschillende polissen tegen elkaar afwegen. De overheid heeft slechts een beperkte rol. Zij creëert de randvoorwaarden waarbinnen zorgverzekeraars moeten opereren: een voor iedereen toegankelijk basispakket en een verbod op selectie aan de poort. Om dit laatste te bewerkstelligen worden zorgverzekeraars met veel ‘dure’ verzekerden gecompenseerd door zorgverzekeraars met minder risico’s. Met deze voorwaarden moet de toegankelijkheid en betaalbaarheid van het stelsel als geheel gegarandeerd zijn. Het lijkt een mooie constructie: de overheid stelt randvoorwaarden, daarbinnen doet de markt zijn werk.

Bij de vormgeving van de ZVW is uitgebreid aandacht besteed aan de risico’s die een grotere rol voor zorgverzekeraars met zich mee zou kunnen brengen. Er werd vooral gevreesd voor risicoselectie en concurrentie op prijs in plaats van op kwaliteit. Om deze zorgen te ondervangen kwam er een acceptatieplicht voor zorgverzekeraars en een verbod op premiedifferentiatie: iedereen moet als verzekerde worden geaccepteerd en iedereen moet een gelijke polis met dezelfde premie krijgen. Formeel houden alle verzekeraars zich aan de wet maar in de praktijk blijken sommige de doelstelling van de wet te omzeilen. Zo hoeft er maar één onderdeel te verschillen en er is al geen sprake meer van ‘dezelfde’ polis. Dat biedt talloze mogelijkheden om op basis van gezondheidsrisico’s obstakels op te werpen. Soms worden potentiële klanten subtiel afgeschrikt. Nadat ze hun geboortedatum hebben ingetypt, krijgen ouderen bijvoorbeeld het bericht dat zij zich alleen schriftelijk en niet via de website kunnen aanmelden. Wel een belemmering, maar inderdaad geen weigering.

Omgekeerd wordt ook geadverteerd voor polissen voor een specifieke doelgroep — zoals hoogopgeleiden. Formeel geen polis op basis van gezondheidskenmerken (dat is verboden), maar feitelijk wel: statistisch gezien is deze groep gezonder. Verzekeraars kunnen aan iedereen die tot een bepaalde groep behoort, kortingen aanbieden. Bijv. voor hoogopgeleiden, voor studenten of voor ‘young professionals’, die gemiddeld lagere risico’s kennen. Premiedifferentiatie, hoewel wettelijk verboden, vindt op grote schaal plaats. Pas sinds kort is deze collectiviteitskorting verboden.

De wijze waarop de zorgverzekeraars de kosten proberen te beteugelen leidt tot aantasting van het fundament van onze zorgverzekering: onderlinge solidariteit. De spotjes en advertenties waarmee de verzekeraars ieder jaar in november en december nieuwe klanten proberen te trekken, roepen ons op om vooral kritisch te kiezen: ‘Betaal alleen voor wat je nodig hebt.’ Verzekeringen waren ooit bedoeld om risico’s te spreiden: ik betaal nu mee aan jouw fysiotherapie en later betaal jij voor wat ik nodig heb. Die solidariteitsgedachte is in het huidige stelsel ver te zoeken. Wanneer wij mensen bewust blijven stimuleren om toch vooral hun eigen belangen te behartigen, zal die egoïstische mentaliteit nog verder doordringen tot de haarvaten van onze samenleving.

Van machtsevenwicht door marktwerking is totaal geen sprake. Verzekeraars zijn oppermachtig, terwijl de NZa en de minister ook nog een behoorlijke vinger in de pap hebben. Alle drie gebruiken de premiebetaler als mascotte — ‘wat wij doen is goed voor de mensen, want lekker goedkoop’ — om de zorgverleners, zorginstellingen en patiënten voor het blok te zetten en de mond te snoeren. De premiebetaler (‘consument’) als woordvoerder voor de gezonde mensen ontneemt patiënten de legitimiteit en ruimte om hun stem te verheffen.

Het eerder genoemde WHO onderzoek signaleert nog een groot aantal andere nadelen van het Nederlandse systeem. Verzekeraars blijken bijvoorbeeld te weinig verstand te hebben van de zorg om op een goede manier met ziekenhuizen te kunnen onderhandelen. In een marktsysteem is de kans ook groter dat spelers toetreden ‘met dubieuze motieven’ en dat er prikkels zijn die ‘conflicteren met het publieke belang’. De integriteit van spelers in de zorg is vaker ter discussie komen te staan, door een aantal schandalen rond zorginstellingen en de manier waarop de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) haar taak uitoefende. Ook ontbreekt een belangrijke voorwaarde voor marktwerking: grote inzichtelijkheid in de kosten, en dat komt juist weer doordat marktpartijen als verzekeraars hun informatie niet graag prijsgeven, stelt de WHO.

De maatregelen die ervoor zorgden dat de zorgkosten sinds 2013 tot de coronacrisis nauwelijks meer toenemen, hebben in elk geval alles behalve met marktwerking te maken. De kosten in de care (de ondersteuning en verzorging van ouderen en gehandicapten) daalden door de toegang te beperken, de kostenstijging in de cure (de ziekenhuizen, GGZ-instellingen en huisartsen) werd beperkt door via groeiplafonds in feite het budgetteringssyteem weer in te voeren. Daarnaast stelde de minister ook maximumprijzen vast voor een deel van de medicijnen en voor tandartsbehandelingen, nadat de vrije prijsvorming volkomen uit de hand liep. ‘Misschien is het tijd dat ook de meest fundamentalistische believers toegeven dat het experiment met marktwerking in de gezondheidszorg is mislukt’, schreef Marcel Levi, toen directeur-bestuurder van het AMC, al in 2016 in het blad Medisch Contact. Hij wil af van het ‘elkaar tegenwerken en beconcurreren, zoals het evangelie van de marktwerking voorschrijft’. Er is juist veel meer samenwerking nodig in de zorg. Inmiddels predikt ook Rutte IV meer samenwerking, maar hoe zich dat verhoudt met de ook nog steeds beleden marktwerking en concurrentie is volstrekt onduidelijk.

Collectieve zorgkosten: concurrentie tussen (steeds vaker: commerciële) zorgaanbieders

Misschien nog wel een groter probleem dan de gereguleerde marktwerking tussen zorgverzekeraars is die tussen zorgaanbieders. Marktwerking frustreert samenwerking niet alleen omdat zorgverleners elkaars concurrenten zijn, maar ook omdat in een ‘markt’ samenwerking al gauw beschouwd wordt als kartelvorming – en dat is verboden. Zoals bij de twee thuiszorgorganisaties, eentje ten noorden en eentje ten zuiden van het Noordzeekanaal, die het zonde vonden dat hun medewerkers vaak lang in de file stonden om bij patiënten aan de andere kant van het kanaal te komen en afspraken om de klanten aan de andere kant van het kanaal over te laten aan hun collega-organisatie. De toenmalige NMa (Nederlandse Mededingingsautoriteit, inmiddels opgevolgd door de Autoriteit Consument en Markt (ACM)) legde de thuiszorgorganisaties miljoenenboetes op wegens het beperken van de concurrentie.

Het is in ieders belang zijn als ook aanbieders van thuiszorg onderling afspraken maken, zodat medewerkers hun baan houden, cliënten kunnen blijven rekenen op hun vertrouwde hulpverlener en zorgaanbieders weten waar zij aan toe zijn. Dat is echter een ‘marktverdelingsafspraak’ en die zijn in principe verboden: dergelijke afspraken nemen de prikkel weg om te innoveren en op prijs te concurreren – alsof een verdere verlaging van salarissen in de thuiszorg nog verantwoord zou zijn.

Concurrentie kan ook tot gevolg hebben dat maatschappelijk gewenste voorzieningen niet gerealiseerd worden. Bijvoorbeeld: een woningcorporatie wil samen met een aanbieder van thuiszorg een complex ouderenwoningen bouwen. Het is in dat geval logisch dat de thuiszorgorganisatie garanties vraagt dat ouderen die zorg nodig hebben deze ook bij die organisatie zullen afnemen. Ook dat is nu een in principe verboden marktverdelingsafspraak.

De heringevoerde goodwill van de huisarts laat goed zien wat marktwerking ook meer fundamenteel doet: het ondermijnen van gemeenschapszin en het publieke belang. Goodwill is dat een startende huisarts een bedrag betaalt aan de vertrekkende collega om zijn patiënten te mogen overnemen. Van oudsher was de goodwill-som de pensioenvoorziening van de vertrekkende arts. Echter in de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd deze pensioenconstructie niet meer als passend gezien. De gedachte was dat de lokale gemeenschap ook iets te zeggen zou moeten hebben bij de opvolging van een huisarts en dat niet het geld van de meestbiedende opvolger bepalend mocht zijn. Dus werd er een pensioenfonds in het leven geroepen, waar alle huisartsen verplicht aan deel moesten nemen.

Bovendien werd er per gemeente een vestigingscommissie ingesteld met daarin vertegenwoordigers van de lokale huisartsen, de gemeente, patiëntenorganisaties en verzekeraars. Deze gezamenlijke commissies hadden het laatste woord bij het aanwijzen van de opvolger. Zo konden de belangen van de huisarts en van de lokale gemeenschap tegen elkaar worden afgewogen. En uiteraard werd goodwill vragen verboden. De huisdokter was een publieke functionaris, ingebed in de lokale gemeenschap en de patiënten waren geen handelswaar, die aangeboden konden worden aan de meestbiedende.

Dat was toen, lang geleden. In de 1990-er jaren kwam het idee, dat de zorgsector gezien moest worden als een markt, waar de aanbieder een zorgproduct aanbiedt aan de vragende zorgconsument. De producenten moeten concurreren om de gunst van de vrager, dat brengt de kosten omlaag en de kwaliteit omhoog. Ook over de huisartsenzorg werd deze marktlogica heen gelegd, en daar paste de vestigingscommissie niet in. Lokale inbedding en medezeggenschap waren relikwieën uit de jaren 1960, een sta in de weg voor innovatie en competitie. Weg er mee dus, de mededingingswet werd van toepassing en de vestigingscommissies werden afgeschaft met de invoering van de Zorgverzekeringswet in 2006. Ondertussen zitten we met een al te bekend patroon: het door de gemeenschap betaalde pensioen (de pensioenpremie is verwerkt in de publiek gefinancierde tarieven) is gebleven, echter diezelfde gemeenschap is de zeggenschap over de huisartsenzorg kwijtgeraakt.

De parallel met banken en bankiers is treffend: de risico’s publiek, de opbrengsten privaat. Huisartsen en bankiers: voor hun bestaanszekerheid staat de samenleving garant en vanuit deze comfortabele zekerheid kunnen ze risicoloos de opbrengsten in eigen zak steken.

Het was de tijd waarin de financiële dienstverlening aan de regels van de markt werd onderworpen, pensioenfondsen vrij mochten gaan beleggen, waarin het toezicht op de banken werd versoepeld en waarin de Postbank, die in overheidshanden was en zich toelegde op dienstverlening aan de burgers, geprivatiseerd werd. Allemaal heel bewust genomen maatregelen die gerechtvaardigd werden met het idee dat regels en bemoeizucht van buiten af het zegenrijke vrije spel der marktkrachten maar in de weg zouden staan. Daarbij werd in moreel opzicht de gedachte aangewakkerd dat bankiers en zorgverleners ondernemers moesten zijn: het honorarium, letterlijk ereloon, werd vervangen door een inkomen dat samenhing met de gehaalde omzet. En die omzet werd dan geheel toegeschreven aan de inspanningen van die ene bankier of huisarts. De wolf in ons is toen heel bewust aangemoedigd en de gemeenschapszin in ons als ouderwets betiteld.

Zo gelooft Rijkman Groenink tot op de dag van vandaag dat het alleszins redelijk en moreel gerechtvaardigd is dat hij zo’n grote bonus meekreeg en zo is er bij goodwill vragende huisartsen dezelfde legitimatie: zo doen we het toch allemaal, het is mijn individuele verdienste, het zou zonde zijn zo’n goed lopend bedrijf dat ik zelf heb opgebouwd voor niks weg te geven. Zij zien zich niet als hebzuchtige wolven, maar als hardwerkende ondernemers die beloond worden voor hun prestaties.

Maar het wegnemen van instituties, die sociaal gedrag bevorderen en het gezamenlijk belang behartigen, was een bewuste, politieke beslissing. De moraal van individuele prestaties die beloond werden naar gelang de omzet, en niet meer naar gelang de toegevoegde waarde, komt uit de koker van de Chicago School of Economics en druppelde langzaam maar zeker door in steeds meer maatschappelijke sectoren: van markteconomie naar marktsamenleving.

Op een subtiele manier zijn ons denken en onze mentaliteit doordrongen geraakt van de logica van de markt ten nadele van het besef van onderlinge afhankelijkheid. En werd de financiële opbrengst belangrijker dan de toegevoegde waarde. Meningen en mentaliteit zijn geen vanzelfsprekendheid, daarover vindt ideologische strijd plaats. Het resultaat van die ideologische strijd slaat neer in de hoofden van mensen. De wolf in ons allemaal is losgelaten en aangemoedigd.

Het systeem van marktwerking in de zorg heeft ook perverse effecten naar zorgverleners. Zie de terugkomst van de kosten van goodwill bij huisartsen (waarom schaffen we die niet weer gewoon af, in plaats van ze te beperken), die afgewenteld worden op het collectieve systeem, en de kosten van het huidige maatschap-systeem bij medisch specialisten.

Meer in het algemeen zijn de netto-inkomsten van sommige zorgondernemers ver boven wat de Wet Normering Topinkomens als norm stelt in de publieke sector. Deze wet wordt ook omzichtig omzeild: zo kreeg Loek Winter, de topman van de inmiddels failliet gegane ziekenhuizen van zijn MC Groep in Amsterdam en Lelystad, een aanstelling van 7,5 dag per week (geen typefout!). Een week heeft weliswaar maar 7 dagen maar op deze manier kon hij meer salaris binnen de regels ontvangen! Ondertussen werd de oorzaak van het faillissement gelegd bij de hoge inhuurkosten van het personeel. Tegelijkertijd is er in de hele zorg dramatisch bezuinigd op zowel het aantal arbeidsplaatsen, de salarissen als de overige arbeidsvoorwaarden aan de onderkant van de arbeidsmarkt in de zorg, zoals in de thuiszorg en de huishoudelijke zorg. De vlucht naar het zzp-schap is vooral veroorzaakt door de bezuiniging op de arbeidsvoorwaarden. Nu er weer personeelstekort is, kunnen zorgwerkers meer geld verdienen als zzp-er.

Er zitten nogal wat tegenstrijdigheden in het huidige zorgbouwwerk. Het systeem gaat er vanuit dat je als financier (de verzekeraars) pas goed onderhandelt met zorgverleners als je de concurrentie van andere verzekeraars in je nek voelt. Maar het effect daarvan is dat verzekeraars soms zorgverleners dusdanig het vel over de neus halen dat zorgbehoevenden en zorgpersoneel het gelag betalen. Het zorgbouwwerk gaat er ook vanuit dat je als zorgverlener pas echt je best doet als je met andere zorgaanbieders concurreert om de gunst van de klant, maar in de praktijk moeten zorgverleners vooral de verzekeraars te vriend houden, soms ten koste van zorgbehoevenden. Het bouwwerk gaat er vanuit dat je als zorgbehoevende pas ophoudt met naar dokters gaan als je er zelf voor (bij)betaalt. Maar voor je het weet willen premiebetalers dan juist ‘waar voor hun geld’ en eisen ze een doorverwijzing naar een specialist of maken ze in december nog snel de fysiobehandelingen op waar ze ‘recht’ op hebben. De steeds assertievere houding van ‘zorgconsumenten’ die steeds meer ontaardt in agressie jegens zorgverleners is ook een rechtstreeks gevolg hiervan.

Terwijl de zorgkosten sinds 2001 sterk stegen de uitgaven voor preventie niet mee stegen en sinds kort zelfs dalen. Verzekeraars hebben nu eenmaal geen belang bij preventie-activiteiten, omdat de baten bij anderen terechtkomen. In Engeland, waar in de geestelijke gezondheidszorg alles is gericht op de zogeheten ‘vroegsignalering’ en op snelle interventie, het zo snel mogelijk zorgen voor zorg, aangepast werk en wonen voor mensen die psychisch kwetsbaar zijn, heeft duidelijk te maken met de NHS, de National Health Service, waardoor anders dan hier, al het zorggeld uit één pot komt en er in de hele ‘keten’ vanuit dezelfde ideeën wordt samengewerkt.

Dat de zorgkosten niet ‘onbetaalbaar’ of ‘slecht voor de economie’ zijn, neemt niet weg dat het van groot belang is om er niet méér miljarden aan te besteden dan nuttig en nodig is. En daar valt nog veel te verbeteren. Niet door bot te bezuinigen, kosten te individualiseren of de toegang tot zorg te beperken op de manier waarop dat de afgelopen jaren gebeurde, maar door heel precies te kijken waar onnodige zorgkosten vandaan komen.

Het grote manco van het huidige Nederlandse systeem is dat zorgverleners betaald worden voor volume en niet voor goede zorg. En mensen gaan zich gedragen naar het financieringssysteem. In het boek Zorginnovatie beschreef zorgeconoom Schrijvers het cappuccinomodel. Zijn voorstel is om het inkomen van zorgverleners vooral te baseren op de hoeveelheid patiënten die ze onder hun hoede hebben (de koffie). Daarnaast krijgen ze een klein bedrag per ingreep of per consult (de melk) en ook nog een klein bedrag bij uitzonderlijk goede prestaties of bij innovaties (het schuim). Dat is de manier waarop nu bijvoorbeeld huisartsen al betaald worden. Kleine bedragen voor de geleverde productie zijn genoeg om mensen scherp en actief te houden, leerde Schrijvers uit de gedragseconomie, terwijl grote bedragen overproductie stimuleren.

In dit model kunnen de verzekeraars worden omgevormd tot uitvoeringskantoren, bijvoorbeeld per landsdeel of regio. Zij verdelen het geld over de zorgverleners en instellingen. Groot voordeel is dat zorginstellingen niet meer met dertig verschillende verzekeraars (die overigens vaak onderdeel zijn van één van de vier grote verzekeringsconcerns) te maken hebben én de instellingen kunnen weer toekomstgericht gaan nadenken, want ze hoeven niet ieder jaar opnieuw te onderhandelen over hun budget.

Volgens Gert Westert, hoogleraar kwaliteit van zorg aan het Radboud Universitair Medisch Centrum, geciteerd door Mirjam de Rijk in ‘De kosten in de zorg’ in De Groene kan er in ziekenhuizen zeker twintig procent worden bespaard als artsen anders worden betaald én elkaar veel meer aanspreken op hun manier van werken. Hij gaat er vanuit dat in de cure zo’n dertig procent van de zorg niet of nauwelijks te maken heeft met het medische nut ervan maar slechts voortkomt uit het aanbod. ‘De vraag om zorg voegt zich naar het beschikbare aanbod. De specialist die tegen de patiënt zegt: “Ik zie u graag over drie maanden even terug” omdat hij dan ruimte heeft in zijn agenda, niet omdat het medisch noodzakelijk is.’ In Scandinavië, waar artsen en specialisten in loondienst zijn, wordt er minder snel geopereerd, stelde hij vast. Zo blijkt er bijvoorbeeld in veel gevallen een alternatief voor galblaasverwijderingen mogelijk.

Door inzicht te krijgen in verschillen tussen regio’s en tussen zorgverleners in hoe ze handelen bij aandoeningen kan er veel meer onderling gesprek ontstaan over wat werkt en wat niet werkt, denkt Westert: ‘Zonder die informatie blijft het mistig in de zorg.’ Hij krijgt er tot nu toe echter weinig handen voor op elkaar. ‘Er wordt in Nederland eerder gesneden in dat wat juist voor mensen waardevol kan zijn, zoals de ouderenzorg, dan in behandelingen die onnodig zijn. Ik ben daar echt verbaasd over.’ Het systeem van concurrerende verzekeraars bemoeilijkt de informatie-uitwisseling, constateert hij: ‘Dat merk ik bij mijn ambitie om een zorgatlas van Nederland te maken. Verzekeraars geven gewoon de informatie niet vrij, omdat het bedrijfsgeheim is.’ Bij zijn pleidooi voor het onderling vergelijken van zorgbehandelingen heeft Westert het trouwens beslist niet over de manier van vergelijken die de laatste tijd in een aantal media populair is, namelijk van de prijzen die ziekenhuizen voor bepaalde behandelingen vragen. Die prijskaartjes zijn nu ‘volstrekt artificieel’ en als zorginstellingen worden gedwongen om van iedere behandeling de werkelijke kosten te berekenen, betekent dat alleen maar een berg extra bureaucratie.

Een andere belangrijke oorzaak van de stijgende collectieve zorgkosten is dure nieuwe medische technologie. Van een groot deel van die technologieën is nooit bewezen dat ze beter werken dan de oude, goedkopere. Zo heeft ieder zichzelf respecterend ziekenhuis inmiddels voor operaties een Da Vinci-robot, zonder dat ooit vast is komen te staan dat de resultaten daarvan beter zijn dan het chirurgische handwerk. Westert: ‘Medische technologie is net iets te vaak toys voor de boys. Er wordt gedaan alsof medische technologie een autonome ontwikkeling is, maar het is natuurlijk gewoon een beslissing of je zo’n robot aanschaft.’ Het zou een belangrijke rem op de zorgkosten kunnen zijn als nieuwe, duurdere technieken pas worden vergoed als ze aantoonbaar voordeel hebben voor de kwaliteit van leven of de levensverwachting van de patiënt, stelt hij. Dat zouden we direct moeten doen.

Het is voorts meermalen bewezen dat een concentratie van zorgaanbod om complexe behandelingen van ingewikkelde aandoeningen goed uit te voeren onontkoombaar is. Maar daar is ons systeem momenteel helemaal niet op ingericht. Immers: ziekenhuizen moeten concurreren met elkaar en willen daarom allemaal zoveel mogelijk specialismen in huis: iedereen een 24-uurs spoedeisende hulp, een intensive care en kleine stukjes complexe zorg tussen veel grotere stukken minder complexe zorg. Ze hebben zoveel mogelijk CT-scans en MRI’s en willen bovendien allemaal een PET-scan en een operatierobot voor zichzelf. Vanuit het oogpunt van kwaliteit is dit nauwelijks verantwoord en daarnaast is het extreem kostbaar. Pogingen om bijvoorbeeld hoogcomplexe zorg te concentreren in een kleiner aantal, regionaal slim gepositioneerde ziekenhuizen die door de aard van hun activiteiten wel een intensive care, goed geoutilleerde spoedeisende hulp en dure scanapparatuur kunnen hebben, stranden op de beperkte mogelijkheden voor regionale samenwerking binnen een stelsel van marktwerking. Zo wordt nu kartelvorming in verband met een gelijk speelveld in de markt verboden. Door het voorstel om de marktwerking compleet uit te bannen in de zorg en samenwerking te verplichten wordt hieraan tegemoet gekomen.

Misschien wel het grootste probleem is dat het Nederlandse zorgsysteem langzamerhand voor niemand meer te begrijpen is. Het drijft zowel hulpbehoevenden als de 1,3 miljoen mensen die in de zorg werken tot wanhoop. En dat geldt niet minder voor alle instanties en ambtenaren die tot taak hebben de boel te controleren of zorgbeleid te maken. Het zorglabyrint kost bakken vol energie: van het jaarlijks kiezen van de beste zorgpolis tot de opwinding over een onbegrijpelijke rekening van een zorgverlener, of het doolhof waar je in terechtkomt als je voor een hulpbehoevend familielid uit moet zoeken waar hij of zij terecht kan – en wat daarvoor betaald moet worden. Zorgorganisaties hebben, als ze werk doen dat valt onder de WMO (Wet maatschappelijke opvang) te maken met tientallen verschillende aanbestedingsmethoden, inhoudelijke eisen en controle-eisen van evenzovele gemeenten. Doen ze werk dat valt onder de zorgverzekeringswet (ZVW), dan moeten ze dealen met verschillende verzekeraars die allemaal hun eigen kwaliteitscriteria, onderhandelingsmethode en controlesysteem hanteren. En wie pech heeft, heeft zowel met de verzekeraars als met de gemeenten als met de zorgkantoren (die het geld van de Wet langdurige zorg toekennen) te maken. Door het voorstel om te werken met één loket en één collectieve financieringsbron voor alle publieke zorg, zonder verzekeraars en gemeenten, met alleen publieke zorgaanbieders, zonder private bijdragen (premies, eigen risico, eigen bijdragen) wordt hiervoor een oplossing geboden.

Zorginstellingen worden nu geacht van al hun behandelingen de precieze kosten in kaart te brengen, zodat verzekeraars en patiënten via de prijs kunnen bepalen welke zorginstelling het efficiëntst of in ieder geval het goedkoopst is. Probleem is alleen dat het voor zorginstellingen vrijwel onmogelijk is om al hun handelingen en al hun kosten te koppelen aan individuele patiënten en behandelingen. Dan moet de specialist die twee minuten langskomt omdat een collega even wil overleggen over een patiënt daarvoor tijd schrijven op die patiënt, en ieder karretje dat in het ziekenhuis wordt verplaatst moet worden toegerekend aan aparte behandelingen. De zogeheten diagnose-behandel-combinatie (DBC) werd opgevolgd door de DOT, wat staat voor ‘Diagnose Behandel Combinatie Op weg naar Transparantie’. De enorme toename van deze bureaucratie is volgens sommigen de belangrijkste oorzaak van de kostenstijging. De verzekeraars trekken zich ook weinig aan van DBC’s of DOT’s. Zij stellen aan het begin van het jaar een bedrag per zorginstelling vast, en het is vervolgens aan de ziekenhuizen om de behandelingen als het ware toe te rekenen aan dat budget. Vandaar de eerder genoemde ‘artificiële prijskaartjes’. Maar deze prijskaartjes bepalen wél hoeveel eigen risico iemand kwijt is aan de behandeling.

Een vervelende bijwerking van de gereguleerde marktwerking in de zorg is de massale en extra bureaucratie. De registratie van duizenden DBC’s en verrichtingen met telkens wisselende definities die soms zelfs met terugwerkende kracht worden ingevoerd om het systeem maar draaiende te houden leiden tot een enorme registratiedruk bij zorgaanbieders en zorgverzekeraars. Tel daarbij op de administratieve last die zorgprofessionals ondervinden bij het registreren van talloze parameters die zouden bijdragen aan het kwantificeren van kwaliteitsindicatoren en dan begrijp je de wanhoop die zich af en toe meester maakt van artsen en verpleegkundigen die nauwelijks meer aan hun ‘echte’ werk toekomen. Dat moet stoppen.

De zorgverzekeraars zijn sinds 2015 ook verantwoordelijk voor het betalen van de wijkverpleging en dat pakte dramatisch uit. In het nieuwe systeem heeft de wijkverpleegkundige een spilfunctie. Net als de huisarts mag hij of zij indicaties stellen en dus bepalen hoeveel zorg iemand nodig heeft. Verzekeraars willen de zorguitgaven in de hand houden en hebben er belang bij dat wijkverplegers geen al te ‘dure’ diagnoses stellen. Daar wordt stevig op gecontroleerd, met als gevolg minutenzorg, alles gebaseerd op wantrouwen. Er wordt gestuurd op kostenbeheersing en op het voorkomen van fouten. Of eigenlijk vooral: op het afschuiven van de aansprakelijkheid voor fouten en budgetoverschrijdingen via contracten, protocollen, codes en controles. De spilfunctie voor de wijkverpleegkundige komt door het geïnstitutionaliseerde wantrouwen niet van de grond. Een standaard-zorgvraag bestaat niet en laat zich dus moeilijk vangen in protocollen en productcodes. Als wijkverpleegkundigen de ruimte krijgen om het maatwerk te leveren dat van hen verlangd wordt, kan dat leiden tot meer zelfredzaamheid van ouderen en kostenefficiëntere zorg.

In plaats van de nadruk te leggen op contracten en indicaties, moeten we meer kijken naar wat werkt. Hoe help je iemand met een hersenbloeding het best? In de huisartsenzorg, die wordt gezien als goede manier om mensen weg te houden uit de duurdere ziekenhuiszorg, is dat heel normaal. De wijkverpleegkundige kan die functie ook hebben. Maar dan moet hij wel zijn werk kunnen doen. Er moet meer vertrouwen zijn. Niet vooral producten monitoren en minuten registreren. Maar met verzekeraars als contracterende partijen zal dat niet lukken.

De zorgverzekeraar ziet vooral misstanden bij verpleegkundigen die geen contract hebben met de verzekeraar. Net als in andere takken van zorg bewaken verzekeraars de budgetten door contracten af te sluiten met zorgaanbieders. Daarin maken ze afspraken over hoeveel zorg de verzekeraar inkoopt bij de instelling. Handig voor verzekeraars, die dan zeker weten dat de kosten niet uit de klauwen lopen. Vanwege de vrije artsenkeuze kunnen patiënten ook kiezen voor een zorgaanbieder die geen contract heeft met hun zorgverzekeraar. Bij niet-gecontracteerde zorginstellingen hebben verzekeraars minder grip op de kosten. De verzekeraar is verplicht om in elk geval een deel van die zorgkosten – zo’n 75 procent – te vergoeden.

Dat zorgverzekeraars en het ministerie niet blij zijn met deze constructie is geen geheim. Het ministerie probeerde in 2014 de wet te wijzigen. Verzekeraars zouden niet-gecontracteerde zorg niet meer hoeven te vergoeden. Maar dat plan sneuvelde in de Eerste Kamer. Verzekeraars gooiden het daarna over een andere boeg. Zilveren Kruis Achmea lanceerde in het voorjaar 2017 het plan om wijkverplegers zonder contract geen indicaties meer te laten stellen.

Veel mensen associëren bureaucratie met de overheid, maar de marktwerking in de zorg heeft de bureaucratie alleen maar vergroot. GGZ Nederland berekende dat van de 6,5 miljard die de GGZ jaarlijks kost, er 1,4 miljard opgaat aan administratie en verantwoording.

Ook is er geen evenwicht in de relatie tussen zorgverzekeraars en zorgaanbieders. In de zorg klagen driekwart van de zorgverleners dat zorgverzekeraars hun belemmeren in het geven van goede zorg. Als ze de zorgverzekeraar niet tegemoetkomen, krijgen ze minder betaald, kunnen ze een boete krijgen of verliezen ze hun contract. Zorgaanbieders klagen dat zij sinds 2014 te maken hebben met fikse kortingen waarbij zij de keuze hebben om geen contract af te sluiten, met alle risico’s van dien, of te ‘tekenen bij het kruisje’. Op deze manier worden de kosten beheerst door zorgaanbieders te dwingen onder de kostprijs te werken. Buiten de patiënt om hebben zorgverzekeraars afspraken gemaakt over een maximumaantal behandelingen per zorgverlener.

De felste kritiek op de zorgverzekeraars komt van kleine zorgverleners als de paramedici (logopedisten, fysiotherapeuten, diëtisten, oefentherapeuten, etc.) en psychotherapeuten — ZZP’ers of in dienst van kleine zorginstellingen. Volgens hen hebben de verzekeraars te veel macht gekregen en misbruiken ze die bij de zorginkoop. Een van de belangrijkste oorzaken daarvan is dat vier zorgverzekeraars zo’n 90 procent van de markt in handen hebben, na vele fusies en overnames in de afgelopen twee decennia. In bijna elke regio hebben één of twee verzekeraars materieel een monopolie. Dat resulteert volgens de NZa, die er onderzoek naar deed, in standaardcontracten voor kleine zorgaanbieders, waarbij niet of amper over de prijs te onderhandelen valt. Ze willen zich organiseren om meer marktmacht tegenover de verzekeraar te kunnen stellen, maar dat wordt hen met steun van de ACM onmogelijk gemaakt.

Al in 2015 stelde een internationale onderzoeksgroep van gezondheidsbeleidsexperts vast dat de administratieve kosten van Nederlandse ziekenhuizen, op de Verenigde Staten na, het hoogst waren van alle onderzochte landen: bijna twintig procent. De overheidsbemoeienis en de bureaucratie namen sinds de invoering van de gereguleerde marktwerking alleen maar toe, stelt het eerder genoemde rapport van de WHO. Er moest regelmatig worden ingegrepen bij uitwassen van de marktwerking (te veel verkregen geld terugeisen van ziekenhuizen, voorkomen dat er een grote groep onverzekerden zou ontstaan, de misère rond de diagnose-behandel-combinaties) en er kwam een hele batterij van instanties om de markt in goede banen te leiden. Veel mensen associëren bureaucratie met de overheid, maar de marktwerking in de zorg heeft de bureaucratie alleen maar vergroot.

De commercialisering van het zorgaanbod leidt daarbij tot steeds extremere misstanden, die eigenlijk geen ‘uitwas’ meer zijn, maar de kern van het huidige zorgsysteem raakt, zoals Mirjam de Rijk in De Groene aantoont.[38] ‘Een nog geweldiger beleving voor zowel de zorgverlener als de cliënt.’ ‘Nooit eerder in de geschiedenis investeerde een bedrijf zoveel om de problemen voor ouderen, hun dierbaren en hun verzorgers op te lossen.’ ‘Goed nieuws! hsk en Mentaal Beter bundelen hun krachten om de mentale gezondheid van Nederland op een nog hoger plan te brengen.’ Afgaande op de persberichten en sites van grote investeerders is het een feest voor de samenleving als zij zorginstellingen opkopen. En dat opkopen gebeurt de laatste jaren in rap tempo. Huisartsen, de ggz, de ouderenzorg, fysiotherapiepraktijken, tandartsen: steeds vaker komen zorgverleners in handen van private equity en internationale beursgenoteerde bedrijven. Als patiënt of cliënt heb je er vaak geen weet van, want de naam op de gevel wordt bewust niet veranderd. Het eigendom daarentegen wel en dat heeft grote maatschappelijke gevolgen.

In 2021 kochten investeerders in Nederland voor 2,7 miljard euro aan zorgorganisaties op en in 2022 voor 2,5 miljard euro, blijkt uit de cijfers van adviesbureau Deloitte. De kopers zijn vaker grote internationale partijen en bij twee derde van de overnames was de koper een private equitybedrijf. Deloitte houdt alleen de overnames bij van minstens vijf miljoen euro, dus in werkelijkheid zijn de totalen hoger. Veel huisartsenpraktijken, fysiotherapeuten en psychologen gaan namelijk voor minder dan vijf miljoen over de toonbank.

Dat de belangstelling van private equity-partijen voor de zorg zo toeneemt, komt volgens Matthijs van Thiel de Vries van Deloitte vooral doordat er ‘heel veel geld is bij die partijen’. Bovendien was geld lenen tot voor kort vrijwel gratis. En investeerders hébben niet alleen veel geld, ze lenen vooral ook heel veel geld: overnames zijn vaak voor minstens de helft gefinancierd met leningen. ‘Gezondheidszorg is een aantrekkelijke investering met weinig risico’, concludeert Van Thiel de Vries. ‘De vraag naar zorg neemt alleen maar toe.’ Ook nu de rente stijgt zal het opkopen niet snel verminderen, verwacht hij, want veel kopers hebben hun financiering al vooruit geregeld. Bureaus als Deloitte die deze overnames begeleiden – het bureau noemt zichzelf ‘onbetwist marktleider in transacties in de zorg’ – varen er wel bij. Naast een vast bedrag krijgen zij een percentage van de overnamesom.

Van oudsher zijn zorgaanbieders in Nederland instellingen zonder winstoogmerk (vaak stichtingen) of zelfstandige zorgverleners (huisartsen, fysiotherapeuten, tandartsen). Die laatsten maken weliswaar winst, maar dat is in feite loon. Dat verandert radicaal met de komst van private equity-partijen en beursgenoteerde bedrijven; zij hebben winst als expliciet doel. Private equity-bedrijven kopen met vermogen van kapitaalbezitters – particulieren, verzekeraars, pensioenfondsen – en met leningen. Beursgenoteerde bedrijven financieren overnames vaak via aandelen. Private equity-bedrijven staan ook wel bekend als ‘sprinkhaankapitalisten’, omdat ze snel geld willen verdienen en hun prooi vervolgens weer van de hand doen. Het verschil met beursgenoteerde bedrijven is echter minder groot dan vaak wordt gedacht. Ook die doen aan kopen-en-weer-verkopen, en beide streven ze naar snelle groei en hoge rendementen.

Hoe deze investeerders geld verdienen aan de Nederlandse gezondheidszorg, verschilt per sector. Een rondgang legt elf verdienmodellen bloot, waarbij regelmatig langs de randen van de wet gezeild wordt. Ook wordt duidelijk dat er weinig over is van het adagium dat er op de zorg geen winst gemaakt mag worden. Daartoe worden door deze commerciële partijen de krenten uit de pap genomen en de verliesposten aan de niet-commerciële partijen en de overheid gelaten.

De geestelijke gezondheidszorg (GGZ) is misschien niet de eerste sector waaraan je zou denken als het gaat om winstgevendheid. Hoe valt er nou te verdienen aan de ggz? Toch is juist hier private equity aan een opmars bezig. Een van Nederlands grootste ggz-ketens, Mentaal Beter, werd twee jaar geleden opgekocht door Apax. Dit private equitybedrijf heeft een totaal aan wereldwijd geïnvesteerd kapitaal van vier miljard euro en is in Nederland ook eigenaar van Opdidakt, AlleskITs, Vitalmindz, De Gezonde Zaak en de hsk-groep. Deels gaat het hier om ggz en jeugdzorg, deels om arbodiensten. Apax betaalde voor Mentaal Beter 190 miljoen euro. De formule waarmee ze deze investering terugverdienen is simpel. De investeerders richten zich op de ‘lichte’ ggz-zorg, en bieden die vaak digitaal aan. Daardoor zijn niet alleen weinig gebouwen nodig, het levert relatief ook hoge vergoedingen op voor relatief goedkope behandelingen die worden bekostigd door zorgverzekeraars en gemeenten. De ggz-aanbieder Mindler van een Zweedse investeringsmaatschappij werkt zelfs alleen maar met digitale psychologen. Het bedrijf betrad in 2019 de Nederlandse markt en deed zeker in coronatijd goede zaken. Zo blijft de zwaardere en duurdere ggz-zorg over voor de oorspronkelijke ggz-organisaties, vaak stichtingen zonder winstoogmerk. Dit zogeheten ‘cherry picking’ is een belangrijke veroorzaker van de wachtlijsten in de ggz, constateerde de Rekenkamer in 2020. Investeerders vissen de lucratieve krenten uit de pap en de mensen die de meeste zorg nodig hebben, belanden op eindeloze wachtlijsten.

Tot voor kort konden exploitanten van ggz-zorg ook veel verdienen met wat in jargon ‘dbc-upcoding’ heet: het aantal behandelingen zó uitkienen dat je in een fors hogere vergoedingsklasse komt, en vervolgens de behandeling stoppen. Daar heeft het ministerie inmiddels een stokje voor gestoken: sinds begin vorig jaar is er een ander vergoedingensysteem waarin ‘upcoding’ veel minder loont.

Een tweede verdienmodel zijn hoge huren in woon-zorgcomplexen. Tien jaar geleden besloot het kabinet-Rutte II om de bejaarden- en verzorgingshuizen zoetjesaan te gaan sluiten, en verpleeghuizen alleen nog te reserveren voor zeer hulpbehoevende ouderen. ‘U vindt dat toch veel fijner, en trouwens: voor ons is het veel goedkoper’, was de kenmerkende boodschap. Ouderen zouden voortaan zo lang mogelijk thuis blijven wonen, met zorg aan huis.

Daarmee lag het veld open voor commerciële exploitanten. Want lang niet iedereen kan of wil thuis blijven wonen (traplopen, eenzaamheid), en voor zorgverleners is het ook best onhandig om al die aparte woningen af te reizen. Dus verrezen er al gauw overal particuliere ‘woonlandschappen’, ‘zorgsuites’ en andere woon-zorgcomplexen – soms in het gebouw dat voorheen het verzorgingstehuis was. Dat was ook precies de bedoeling van het kabinet: de markt de ruimte geven. Minister Blok van Wonen reisde niet voor niets internationale vastgoedbeurzen af om grote beleggers naar Nederland te lokken.

Het verdienmodel van de commerciële woon-zorgcomplexen is eenvoudig: hoge huren en servicekosten vragen voor de woningen, en de zorg overlaten aan de plaatselijke huisarts, thuiszorg en andere zorgverleners. Tenzij er ook aan de zorgvergoeding goed te verdienen is (zie hierna het derde verdienmodel). Niet alleen private equity en grote beleggers sprongen trouwens in het gat, maar ook goedbedoelende kleine zorgondernemers. Gemeenten gaven hun graag korting op het vastgoed, want wie is er niet dol op maatschappelijke ondernemers? Inmiddels zijn veel van die initiatieven opgekocht door grote investeringsmaatschappijen, vooral vanwege het waardevolle vastgoed.

Winst maken op zorg-met-verblijf (intramuraal) is in Nederland verboden, maar in de woon-zorgcomplexen wonen de mensen officieel ‘thuis’. Dan geldt het winstverbod niet en dus bepaalt de verhuurder de prijs. Een appartement in een particulier woon-zorgcomplex kost per maand al gauw 2000 euro aan huur en servicekosten, oplopend tot 6000 euro of meer. Wie dat niet kan betalen, moet alsnog thuis blijven wonen, hoe ‘zorgongeschikt’ dat huis ook is. Veel commerciële zorgexploitanten zijn gevestigd in landen die belastingontwijking faciliteren.

Gré Wiskerke is directeur-bestuurder van Leyhoeve Zorg BV, met woon-zorgcomplexen in Tilburg en Groningen. Dat alleen de beter bedeelden in de Leyhoeve kunnen wonen, vindt ze ‘wel een punt’. ‘Maar de tweedeling in de maatschappij is er nu eenmaal.’ Leyhoeve Zorg levert de zorg aan de huurders van de appartementen van Leyhoeve Vastgoed BV. Beide bv’s zijn eigendom van de Amerikaanse investeringsmaatschappij Heitman. De opening in 2016, toen de Leyhoeve nog niet was opgekocht door Heitman, werd opgeluisterd door een zeer enthousiaste staatssecretaris Martin van Rijn (PvdA), die verzekerde dat ‘iedereen’ hier terechtkon. Heitman is in Nederland een relatief kleine speler; veel groter zijn Orpea en Korian, twee Franse beursgenoteerde ondernemingen met beide een omzet van zo’n vier miljard euro. Orpea, Europees marktleider in de commerciële ouderenzorg, heeft in Nederland inmiddels zo’n 120 complexen; de meesten zijn bekend onder de naam Dagelijks leven. Korian heeft er zo’n vijftig.

Voor investeerders is de Nederlandse ouderenzorg een groeimarkt. Er valt hier namelijk nog een wereld te winnen. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld privatiseerde premier Thatcher de ouderenzorg al in de jaren tachtig. Daar is bijna tachtig procent van de ouderenzorg commercieel. In Nederland is dat nog maar vijftien procent. Ook de zorgverzekeraars beleggen trouwens in commerciële woon-zorgcentra. Zij hebben miljarden euro’s aan reserves en dat geld moet worden belegd. De vastgoedpoot van Syntrus Achmea kocht vorig jaar 32 woon-zorgcomplexen van Orpea.

Begin vorig jaar verscheen in Frankrijk het boek Les fossoyeurs, ‘De doodgravers’, over hoe ouderen in huizen van Orpea worden verwaarloosd. Vanaf dat moment ging het hard. Want Orpea bleek niet alleen ouderen te verwaarlozen, het heeft zich ook onder valse voorwendselen overladen met schuld – 9,5 miljard euro – om alle nieuwe aankopen te betalen. Waaronder de 120 woon-zorgcomplexen in Nederland. Het aandeel, ooit 150 euro waard, kelderde naar bijna nul. Jan Willem Goudriaan van de Europese vakbond voor Zorg en Welzijn die Orpea nauwlettend volgt, is verbaasd dat het schandaal in Nederland zo weinig aandacht kreeg. Het zal ermee te maken hebben dat de woon-zorgcomplexen van Orpea hier nauwelijks bekend zijn onder die naam. De onderneming gebruikt hier voor haar huizen de namen Dagelijks Leven en September. Orpea is ook eigenaar van thuiszorgorganisatie Allerzorg. In België gaan tien Orpea-complexen dicht, maar de Nederlandse tak van Orpea komt voorlopig met de schrik vrij. Want net als banken die in financiële nood zijn, is het bedrijf too big to fail: de Franse overheid kan het niet laten gebeuren dat 85.000 ouderen op straat komen te staan. cdc, het investeringsbedrijf van de Franse staat, neemt samen met enkele andere investeerders Orpea over. Het nieuwe consortium gaat flink snoeien, maar Nederland wordt als groeiparel gezien: prachtig vastgoed en mooie zorgvergoedingen als je de klanten zorgvuldig selecteert. Orpea heeft inmiddels toestemming van de Autoriteit Consument en Markt om ook de woon-zorgorganisaties Thuismakers en Compartijn over te nemen.

Als je het goed uitkient, valt ook aan de ouderenzorg zelf goed te verdienen. De krenten in de pap zijn hier de licht dementen. Een zorgorganisatie krijgt ruim 7500 euro per maand van de overheid voor iemand met dementie, als diegene thuis woont. Dus ook in het woon-zorgcomplex, want dat is officieel ‘thuis’. ‘Als je alleen de licht dementen toelaat en die mensen wonen ook nog eens efficiënt bij elkaar in hetzelfde gebouw, kun je daar heel goed aan verdienen’, zegt een ingewijde. De exploitant van het woon-zorgcomplex int in dit geval de zorgvergoeding (van de overheid) én de huur-plus-servicekosten (van de bewoner). Ook hier geldt het winstverbod niet, het gaat immers om officieel zelfstandig wonenden. Het traditionele verpleeghuis houdt op deze manier alleen de zwaarste en minst ‘rendabele’ hulpbehoevenden over.

De commerciële zorgbedrijven trekken ook personeel weg bij de niet-commerciële zorginstellingen, constateert Bert de Haas, FNV-bestuurder Zorg. ‘Op zich zou je als bond blij moeten zijn wanneer mensen beter betaald krijgen en minder zwaar werk hoeven doen, maar het effect is vooral dat het werk in de niet-commerciële zorginstellingen alleen maar zwaarder wordt en de budgetten daar nog meer knellen.’

Opmerkelijk is dat Argonaut, het bedrijf dat beslist (officieel: adviseert) over het wel of niet afgeven van een indicatie voor de Wet langdurige zorg – en daarmee over de vraag of er recht is op een hogere zorgvergoeding – via een kerstboompje aan bv’s eigendom is van private equity-maatschappij Bain Capital (totaal beheerd vermogen: 160 miljard dollar).

De opmars van grote, rendement zoekende investeerders in de ouderenzorg is een internationale trend. Caring for profit heet het rapport dat het European Network of Corporate Observatories (enco) maakte over de vercommercialisering van de gezondheidszorg in Europa. ‘Commodificatie’ noemt enco het: het tot handelswaar maken van de zorg. Investigate Europe, een samenwerkingsverband van onderzoeksjournalisten, inventariseerde in 2021 hoe commerciële partijen in Europa de ouderenzorg overnemen. Vooral in Spanje en Engeland gaat het hard; in beide landen is zo’n tachtig procent commercieel.

Maar er is ook een tegenbeweging. In Schotland werkte de regering van premier Sturgeon aan de oprichting van een National Care Service, zodat wonen en zorg voor ouderen in publieke handen komt. In Noorwegen werkt een regeringscommissie aan voorstellen voor het decommercialiseren van de ouderenzorg.

Zo ver is het in Nederland helaas nog niet. Het kabinetsprogramma Wonen en Zorg voor Ouderen dat onlangs het licht zag, problematiseert op geen enkele manier de hoge huren in de commerciële woon-zorgcomplexen en de rol van private equity en beleggers. De 290.000 ouderenwoningen die er volgens het kabinet vóór 2030 bij moeten komen, zullen vooral door de markt worden gerealiseerd en geëxploiteerd. En of de wetgeving rond maximale huurprijzen van minister De Jonge soelaas biedt voor ouderen is nog maar de vraag, want voor ‘zorgwoningen’ mogen verhuurders veel meer rekenen.

Ook gezelschap en ondersteuning voor ouderen die daadwerkelijk nog thuis wonen, blijkt een goed verdienmodel voor grote investeerders. Neem het wereldwijd opererende HomeInstead, dat in Nederland 43 vestigingen heeft en thuiswonende ouderen en andere zorgbehoevenden voorziet van ‘caregivers’: voor een praatje, kleine huishoudelijke werkzaamheden, even samen naar buiten. HomeInstead is een van de vele commerciële bedrijven die in dit zorggat zijn gesprongen. Het verdienmodel bestaat vooral uit het onderbetalen van medewerkers. De organisatie krijgt voor een uur zorg een vergoeding van vijftig euro of meer (van de overheid, de zorgverzekeraar of rechtstreeks van de cliënt als deze geen indicatie heeft). De caregivers krijgen daarvan echter slechts 13,34 euro bruto per uur. De winst is voor HomeInstead en voor de franchisenemer (HomeInstead werkt met franchises). Het bedrijf, een van oorsprong Amerikaanse Holding, is officieel gevestigd in Zwitserland en heeft wereldwijd 65.000 caregivers, van China tot Australië.

Opvallend is hoeveel commerciële zorgexploitanten, vaak via een ingenieus netwerk van verschillende identiteiten, gevestigd zijn in landen die bekendstaan als facilitator van belastingontwijking en -ontduiking. Heitman, het Amerikaanse investeringsbedrijf dat de Leyhoeve exploiteert, is bijvoorbeeld gevestigd in Luxemburg. Net als de ietwat obscuur klinkende Central & Eastern Europe Care Services Holding, voor honderd procent dochter van Orpea, die de woon-zorgcomplexen in Nederland exploiteert. Orpea heeft veertig verschillende entiteiten in Luxemburg geregistreerd, en 37 daarvan zijn nooit vermeld in jaarverslagen of andere publicaties. Dat ontdekte Cictar, een Australische onderzoeksgroep gespecialiseerd in belastinggedrag en corruptie van grote bedrijven. ‘Als ergens tien bv’s of meer omheen hangen, weet je als accountant eigenlijk al dat er iets mis is’, waarschuwt Dick de Waard, voormalig accountant en inmiddels hoogleraar accountancy in Groningen.

Bergman Clinics, DC-klinieken, Equipe: ‘zelfstandige behandelcentra’ (zbc’s) zijn misschien wel de bekendste vorm van commerciële zorgverleners. Deze zbc’s doen net als de commerciële ggz-instellingen alleen de relatief makkelijke behandelingen, het stukgoed: heupoperaties, staaroperaties, scans. Behandelingen waarvoor geen dure afdelingen als een intensive care nodig zijn en waarvoor de zorgverzekeraars wel een hoge vergoeding betalen. Officieel mogen organisaties die medisch-specialistische zorg leveren geen winst maken, maar daar hebben de zbc’s een eenvoudige oplossing voor: hun specialisten zijn ‘onderaannemers’, en voor onderaannemers geldt het winstverbod niet. De Zweedse investeringsmaatschappij Triton betaalde twee jaar geleden honderden miljoenen voor een meerderheidsbelang in Bergman Clinics. De totale waarde van Bergman Clinics werd op dat moment geschat op minstens 750 miljoen euro.

Investeerders azen ook op huisartspraktijken. Onder de naam Co-med, Co-dokters en tot voor kort Quin kopen ze huisartspraktijken op. De verdienformule: zo veel mogelijk patiëntenvragen digitaal afhandelen, waardoor je uiteindelijk nog maar één huisarts nodig hebt op tienduizend patiënten, terwijl het normaliter ongeveer één op tweeduizend is. En aangezien je van de zorgverzekeraars een vast bedrag per patiënt krijgt, schiet dat lekker op. ‘Kralen rijgen’ wordt het stuk-voor-stuk opkopen van praktijken genoemd.

De landelijke huisartsenvereniging (LHV) heeft de ontwikkeling een tijdlang enigszins gelaten over zich heen laten komen, gevoelig voor het argument van investeerders dat het allemaal bedoeld was om het huisartsentekort te helpen oplossen. Inmiddels is de LHV kritischer. ‘We horen steeds vaker dat gewone huisartsen overboden worden door een private equity-maatschappij, dat het helemaal niet om praktijken gaat waarvoor geen huisarts te vinden is’, zegt bestuurslid Hilly ter Veer. Bovendien, het typische van huisartszorg is dat ze kleinschalig en dichtbij is en dat is nou net wat de opkopers onderuithalen. De Inspectie en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit, toegankelijkheid en bereikbaarheid van de commerciële huisartsketens.

Eén van de bekendste kralenrijgers, Quin, heeft de praktijken weer verkocht na een storm van negatieve publiciteit over onbereikbaarheid, gebrek aan artsen en slechte zorg. En dat terwijl de huidige minister van sociale zaken, Karien van Gennip, in 2021 (ze was toen directeur van zorgverzekeraar VGZ) nog zo enthousiast was over deze disruptor. Samen met Quin-oprichter Bart Malenstein trad ze op in een podcast van Business Insider. Malenstein richt zich inmiddels met Quin louter op digitale zorg: het afhandelen van klachten via een app.

Stel dat je de producent bent van orthopedische hulpmiddelen als braces en aangepaste schoenen. Het Duitse Ottobock bijvoorbeeld, met een jaaromzet van meer dan een miljard euro. Wat is er dan mooier dan dat je ook de adviseurs opkoopt die patiënten advies geven over de aanschaf van die hulpmiddelen? Ottobock, deels eigendom van een Zweedse investeringsmaatschappij, kocht vorig jaar het Nederlandse Livit, dat via honderden spreekuurlocaties patiënten adviseert over de aanschaf van hulpmiddelen. Hetzelfde gebeurde met Proreva, een andere Nederlandse organisatie voor advies op het gebied van hulpmiddelen: Proreva werd vorig jaar opgekocht door het beursgenoteerde IJslandse bedrijf Össur, dat medische hulpmiddelen produceert (omzet 666 miljoen per jaar).

Mark van Houdenhoven, directeur van de Maartenskliniek in Nijmegen, verbaast zich erover dat dit soort ‘verticale integratie’ tot nu toe nauwelijks discussie oproept. Niet bij de politiek, niet bij de zorgverzekeraars, niet bij patiënten. Terwijl de onafhankelijkheid van de adviseurs in gevaar komt én de zorgkosten toenemen als mensen onnodig dure hulpmiddelen aangesmeerd krijgen.

Over onafhankelijkheid gesproken. Begin 2022 namen zes medisch microbiologen ontslag toen hun lab (pamm, pathologie en medische microbiologie), dat diagnostiek doet voor Brabantse ziekenhuizen, overgenomen werd door een Luxemburgse multinational Eurofins. De microbiologen vreesden voor hun medische onafhankelijkheid en zegden hun baan op.

De krapte aan personeel in de zorg is een goudmijn voor bemiddelingsbureaus, uitzendbureaus en detacheerders. Zij leveren zorgverleners aan zorgorganisaties. Dergelijke bureaus vragen honderd procent of meer bovenop de beloning van degene die via hen wordt uitgeleend. Een zorgverlener, officieel zzp’er, die via de bemiddelaar bijvoorbeeld 90 euro per uur kost, krijgt daarvan hooguit de helft, de rest gaat naar het bemiddelingsbureau. Op het eerste gezicht lijkt dit op het verdienmodel van HomeInstead, maar anders dan bij de caregivers krijgen de zorgverleners in dit geval normaal betaald. Het is de inhurende zorginstelling die op de blaren zit en veel meer geld kwijt is dan voor vast personeel. Jaarlijks wordt zo’n drie miljard euro aan zorggeld verdeeld via bemiddelings-, detacherings- en uitzendbureaus. En inderdaad, veel daarvan zijn in handen van grote investeerders.

Wie in de tandartsstoel plaatsneemt, zal het zich meestal niet realiseren, maar gerede kans dat de praktijk afgelopen jaren in handen is gekomen van een private equity-firma. Vaak behouden de praktijken hun oorspronkelijke naam, maar ergens op de site is meestal wel te vinden dat ze onderdeel zijn van ketens als TopMondzorg, Dental Clinics, Ivory of Adent (allemaal eigendom van het Noorse Nordic Capital), van Colosseum Dental (van een Zwitsers private equitybedrijf) of een van de anderen. ‘Buy, build, sell’ heet het verdienmodel in de mondzorg. Het opkopen en weer doorverkopen bestaat grofweg uit twee fases: eerst worden individuele tandartspraktijken opgekocht, soms door een ondernemende tandarts, zodat er een kleine keten ontstaat. De kleine keten wordt vervolgens weer doorverkocht aan een grote keten van een private equity-fonds. Hoe groter de keten, hoe meer een ‘tandartsstoel’ bij doorverkoop oplevert (waarbij het vanzelfsprekend niet letterlijk om de stoel gaat). Om een idee te geven: een tandartsstoel van een ‘éénpitter’ levert bij verkoop pakweg anderhalf keer de bruto jaarwinst op (de winst vóór aftrek van financieringskosten, belasting en afschrijvingen). Maar maakt de stoel deel uit van een grote keten, dan krijg je voor dezelfde stoel bij doorverkoop acht keer de bruto jaarwinst. Hoe groter de keten, hoe makkelijker het is om voor zo’n overname geld te lenen, vertelt Matthijs Thiel de Vries van Deloitte. Banken hebben nu eenmaal veel vertrouwen in grotere bedrijven. ‘Ik zit al aan m’n derde eigenaar’, lacht implantoloog Jeroen Pepplinkhuizen, die zijn praktijk tien jaar geleden verkocht en er daarna is blijven werken. De praktijk is inmiddels van Colosseum Dental Group, ‘de grootste dentale serviceorganisatie van de wereld’ (aldus de site) met achthonderd tandartspraktijken in twaalf landen, waaronder veel in de VS. ‘Het is een puur piramidespel’, vindt tandarts Vincent Guicherit uit Gorinchem. De hoge overnamesommen zijn nooit terug te verdienen met behandelingen, maar alleen door weer door te verkopen. ‘En dat houdt een keer op. Het is een soort minen, op het juiste moment in- en uitstappen.’ In de tussentijd voeren de ketens de omzet per patiënt op, en daarmee de zorgkosten. Kleine tandartspraktijken zetten jaarlijks zo’n 250 euro om per patiënt, grote ketens 350 euro per patiënt, blijkt uit cijfers van het cbs. De patiënt, mits aanvullend verzekerd, merkt het niet direct maar de premie stijgt wel. In de mondzorg in Nederland wordt jaarlijks zo’n drie miljard euro omgezet en dat bedrag neemt snel toe. De ketens hebben inmiddels een stevige vinger in de pap bij de KNMT, de beroepsvereniging van tandartsen – de voorzitter is een tandarts die zijn praktijk aan een keten verkocht. Als tegenwicht hebben tandartsen inmiddels een brancheorganisatie van ‘onafhankelijke en ketenvrije’ tandartsen opgericht. Ondanks de lobbyinspanningen van de KNMT wordt de Tweede Kamer kritischer over de rol van de grote commerciële ketens. Want de tandarts zou net als de huisarts de ‘poortwachter’ moeten zijn om te zorgen dat alleen wordt doorverwezen als het echt noodzakelijk is, maar dat is een lege huls als de tandarts en de specialistische zorg in dezelfde handen zijn.

Je hoeft niet per se zelf de zorgorganisatie te bezitten om er toch veel aan te verdienen. Een toenemend deel van de zorgkosten wordt besteed aan informatietechnologie en administratieve systemen. Neem Zorgdomein, het verwijssysteem waarmee tachtigduizend zorgverleners werken. Zorgdomein kwam vier jaar geleden in handen van een Amerikaanse vermogensbeheerder, die de aandelen vorig jaar weer doorverkocht aan de Rabobank. Voor iedere verwijzing betaalt degene naar wie wordt verwezen een bedrag aan de Rabobank. Ziekenhuizen zijn er veel geld aan kwijt. ‘Het is een soort virtuele tolweg, in private handen’, vindt Mark van Houdenhoven, naast CEO van de Maartenskliniek ook hoogleraar economische bedrijfsvoering van de gezondheidszorg in Nijmegen. Het beheren van dit soort essentiële digitale infrastructuur zou een basistaak van de overheid moeten zijn, vindt hij. ‘Het is immers een soort nutsvoorziening.’

Het palet aan verdienmodellen levert al met al een even groot palet aan problemen voor de samenleving op. De opmars van commerciële partijen stuwt met extra behandelingen en hoge vergoedingen de kosten van de zorg omhoog. Miljarden aan zorggeld, publiek geld, vloeien naar private equity-bedrijven en beleggers, de winst moet ergens van betaald worden. De niet op winst gerichte instellingen komen in de problemen doordat zij alleen de ingewikkelder behandelingen en de zwaardere patiënten en cliënten overhouden. De commerciëlen trekken personeel weg bij de andere instellingen. Bovendien geldt de ijzeren wetmatigheid dat naarmate er een groter deel van de koek (het totale budget dat er in Nederland is voor de zorg) naar kapitaalverschaffers gaat, er een kleiner stuk van de koek overblijft voor het personeel. De commerciële ouderenzorg en commerciële ouderenhuisvesting versterkt de segregatie tussen rijke en arme ouderen. De zorg wordt met de intrede van grote financiële spelers ook steeds afhankelijker van ontwikkelingen in ‘de financiële markten’: de rente, de aandelenkoersen, of aantrekkelijke rendementen die elders gloren. Durfkapitalisten kunnen hun bezit zomaar weer van de hand doen als de opbrengsten door bijvoorbeeld veranderde regelgeving tegenvallen, of als er elders meer te verdienen valt.

En dan is er nog de sluipende, subtiele, maar o zo funeste invloed die commercialisering heeft op de mensen die in de zorg werken. ‘Ik heb het bij mezelf gezien’, vertelt iemand die is overgestapt van de reguliere naar de commerciële zorg. ‘Ik was altijd gericht op de beste zorg, maar toen er een aanbod kwam van een commerciële partij waar ik twee of drie keer zoveel kon verdienen, heb ik het toch gedaan. En dan is je belangrijkste doel plots niet meer de beste zorg verlenen, maar zo snel mogelijk groei realiseren. Bij zo’n commercieel bedrijf wordt je brein echt anders.’

De invoering van alle systeemwijzigingen in de zorg zijn gepresenteerd als een politiek compromis, maar vormen bij uitstek een voorbeeld van neoliberale, technocratisch gemaakte politiek. Alsof er geen alternatief zou zijn. Het is hoog tijd om de conclusie te trekken dat er een nieuw, eerlijker, effectiever en ook efficiënter zorgstelsel urgent nodig en mogelijk is – dit zorgstelsel is uitbehandeld.

De problemen in de ‘care’

Op de care, de zorg voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen die niet gericht is op behandeling en genezing maar op verzorging, de afgelopen decennia veel meer is bezuinigd dan op de cure: de ziekenhuizen, specialisten en medicijnen: minder huishoudelijke hulp; minder begeleiding en dagbesteding voor mensen met een beperking, dementerenden en anderen; minder ouderen, chronisch zieken en mensen met een beperking in een tehuis; minder wijkverpleging.

De redenering achter de veranderingen in de care is bekend. Stap één: het is zowel voor mensen zelf als voor de kosten fijner als zorgbehoevenden in de eigen omgeving verzorgd worden in plaats van in een tehuis of instelling. Stap twee: gemeenten zijn dichterbij, daarom is het handiger als gemeenten verantwoordelijk worden voor dat deel van de zorg, de ‘zorg zonder verblijf’. Stap drie: omdat gemeenten meer ‘maatwerk’ kunnen leveren, kan er op die zorg flink bezuinigd worden. Cruciaal daarbij is dat de gemeentelijke zorg, anders dan de vroegere  AWBZ-zorg, geen recht is maar een ‘voorziening’. Dat betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen welke zorg ze leveren en voor wie, het budget is voortaan ‘taakstellend’.

De keuze voor bezuinigen op care heeft ook te maken met de betrokkenheid van het rijk, denkt Marijke Vos, voorzitter van Sociaal Werk Nederland: ‘Sinds welzijn de verantwoordelijkheid van gemeenten is, is het voor het rijk buiten beeld. Eenzaamheidsbestrijding, activering, mensen helpen zichzelf ondanks hun beperkingen toch te ontwikkelen, sociale vaardigheden, preventie, het is allemaal van het bordje van het rijk af.’

Het is nog niet zolang dat in Nederland allerlei vormen van hulp en ondersteuning ‘zorg’ heten. Dagbesteding, huishoudelijke hulp en hulp bij zelfstandig wonen heetten voorheen allemaal ‘welzijn’. Maar begin jaren tachtig van de vorige eeuw kwam welzijn onder vuur te liggen. Moest de overheid zich daar eigenlijk wel mee bezighouden, met het welzijn van mensen? Steeds meer welzijnswerk afficheerde zich om tactische redenen als ‘zorg’. Maar de benaming ‘zorg’ biedt geen bescherming meer tegen bezuinigingen. Sterker nog, voor je het weet word je afgewogen tegen die andere zorg, de medische zorg, en dan is de keuze gauw gemaakt. Overal in Europa wordt op de langdurige zorg bezuinigd. Welzijn is het arme neefje van de zorg, heeft een lagere status. Terwijl de maatschappij schreeuwt om meer sociale zorg. Linkse politiek zou juist het welzijnswerk en daaraan gerelateerde zorg weer in ere moeten herstellen. Ook moet de indicatie passend zijn, dus niet zoals nu vaak gebeurt, aan chronisch zieken en ouderen zeer kortlopende Wmo-indicaties afgeven – dat is onnodig bureaucratisch en belastend.

De bezuinigingen op de care treffen in de praktijk met name de lage en middeninkomens. Dat komt doordat vooral zij gebruik maakten van de zorg die tot 1 januari 2015 uit de AWBZ werd bekostigd. De hogere inkomens kozen minder vaak voor AWBZ-zorg omdat de inkomensafhankelijke eigen bijdrage het voor hen vaak goedkoper maakte om de zorg zelf in te kopen.

Alleen wie 24 uur per dag zorg nodig heeft, heeft tegenwoordig nog recht op een plaats in een tehuis of andere verblijfsinstelling. Wie al in een tehuis zat, mag daar blijven. Maar de komende jaren sterft deze populatie langzaam uit en worden nog veel meer tehuizen gesloten. Het bezuinigde bedrag loopt daardoor nog op, en Rutte IV wil er zelfs nog een schep bovenop doen, ondanks het feit dat het aantal mensen boven de tachtig en daarmee het aantal hulpbehoevenden sterk toeneemt.

Op zichzelf is het een mooi perspectief: gehandicapten, chronisch zieken, bejaarden of geestelijk zieken die zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen, ondersteund door professionele zorg waar nodig. En even mooi is het idee om alles wat niet per se in dure ziekenhuizen of door dure specialisten gedaan hoeft te worden over te laten aan huisartsen, maatschappelijk werk en andere nabije en goedkopere mensen. Het probleem is alleen dat er op alle zorg die thuis blijven wonen mogelijk maakt ook bezuinigd wordt: van de huishoudelijke hulp tot de hulpmiddelen en van de dagopvang tot het maatschappelijk werk. Bovendien bleek in de afgelopen jaren dat beleidsmakers een iets te rooskleurig beeld hebben van zorgbehoevenden, alsof bijna iedereen zich met een steuntje in de rug prima kan redden.

Veel gemeenten bedingen schandalig lage tarieven in de aanbesteding van thuiszorg, waarbij marktpartijen door taakopsplitsing en minutenzorg proberen de kosten nog verder te verlagen. Daarbij wordt de cao in de thuiszorg ontdoken, en wordt er veelvuldig gebruik gemaakt van flexwerk, soms ook met zzp-ers. Dan wordt er ook geen pensioen opgebouwd en zijn de zorgwerkers niet of slecht verzekerd. Onder Rutte II zijn 67.000 thuiszorgmedewerkers hun baan kwijtgeraakt. Het gaat daarbij vooral om laaggeschoold werk, dat toch al in de hoek zit waar de klappen op de arbeidsmarkt vallen. Vele gemeenten besteden de zorg vooral aan op basis van prijs, niet op kwaliteit.

Dientengevolge gingen vele thuiszorginstellingen failliet. Vaak verschuilen de wethouders zich achter de bezuinigingen die met de decentralisaties gepaard gingen. Gemakshalve werd daarbij vergeten dat ze zelf via de VNG akkoord waren gegaan met deze opzet. Nadat de kritiek aanhield, met name ook georganiseerd door FNV Zorg en Welzijn, kwam er een commissie die o.l.v. oud-CNV-voorzitter Doekle Terpstra een gedragscode opstelde voor de salariëring van thuiszorgmedewerkers, in een poging de neerwaartse spiraal van steeds lagere tarieven te keren. Die code kwam er. Met vooral afspraken dat gemeenten niet alleen tegen de laagste prijs zorg inkopen, maar ook mikken op een duurzaam samenwerkingsverband met zorginstellingen, met aandacht voor kwaliteit bij de aanbesteding en een duidelijke verantwoording door de gemeenten welk tarief ze bereid zijn te betalen: met een opbouw van de te verwachte kosten. De code is nog vrijblijvend, en dat blijken de gemeenten ook zo te zien. Pas na hernieuwde politieke druk vanuit de Tweede Kamer, lijken de gemeenten zich nu gewonnen te geven.

De decentralisaties in de zorg gingen gepaard met een neoliberaal verhaal over een participatiesamenleving, als alternatief voor de verzorgingsstaat. Rechten en vangnetten verdwenen, en tegelijkertijd zijn er meer plichten. Daarbij wordt een groter beroep op de zelfredzaamheid van burgers gedaan. Cruciaal daarbij is dat de gemeentelijke zorg, anders dan de vroegere AWBZ-zorg, geen recht van de burger meer is maar een ‘voorziening’. Dat betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen welke zorg ze leveren en voor wie, het budget is voortaan ‘taakstellend’.

Op steeds meer terreinen acht de overheid de burger zelf verantwoordelijk. Maar dat is nog maar de helft van het mensbeeld dat de overheid ons voorhoudt. Burgers zijn niet alleen zelf verantwoordelijk, we houden ze voor dat zij ook zelf het beste weten wat zij nodig hebben en hoe zij hun belangen in dezen het beste kunnen behartigen. Maar calculerend gedrag op dat terrein is niet altijd wenselijk vanuit het publieke, algemeen belang. Het stimuleren van individueel kostenbewustzijn heeft een neveneffect. De burger wordt gereduceerd tot een consument. Een consument die vooral zijn eigen belang moet behartigen. Deze mentaliteit is inmiddels dieper in onze samenleving geworteld dan goed voor ons is. Zij is ook zichtbaar bij bestuurders van (semi)publieke instellingen die de geleidelijke aanpassing van hun salaris aan de Balkenende-norm aanvechten bij de rechter onder de titel dat zij ‘ook rechten’ hebben. De nadruk op eigen verantwoordelijkheid van de burger leidt ook tot het aansprakelijk stellen van de burger als die een fout maakt. Er is een bijna maniakale nadruk op rechtmatigheid bij de overheid.

En hoe werkt dat uit als de overheid tegelijkertijd propageert dat bij een zorgvraag eerst wordt gekeken wat de betrokkene zelf en zijn netwerk (familie, buren, vrienden) nog kunnen en dat de professionele hulp de gaten vult?  De overheid kan niet het ene moment oproepen om vooral het eigen belang na te streven en het volgende moment oproepen om je toch vooral om je naasten te bekommeren. Het is of het een of het ander. Wat ons betreft zet de overheid in op het laatste. Dat betekent dat de geest van het kortzichtige eigenbelang terug in de fles moet. Van zelfredzaamheid dus naar samenredzaamheid. Emancipatorische concepten als eigen kracht zijn volstrekt ontspoord in neoliberale concepten van eigen verantwoordelijkheid en een plicht tot mantelzorg van familie, buren en vrienden.

De werkelijkheid is dat veel zorgvragers mensen om zich heen hebben die graag dingen voor ze doen. Maar dan moet de overheid wel daarin zijn nieuwe rol pakken en niet de bezuinigingsopdracht centraal stellen. Er is niets tegen, integendeel, om de omgeving, die vaak toch al hulp verleent, bij de zorg te betrekken. Maar je kan geen mantelzorg afdwingen. De vrijwillige solidariteit is in Nederland gelukkig nog altijd groot, maar vrijwillige solidariteit zal altijd ingebed moeten zijn in collectieve solidariteit (wat de VVD afgedwongen solidariteit noemt). Al was het maar omdat niet iedereen een netwerk heeft. Dat is waar onze voorgangers in de sociaaldemocratie de verzorgingsstaat voor hebben opgebouwd.

Veel zorgvragen vragen professionele hulp en ondersteuning en kunnen niet worden afgeschoven op de nu sterk overbelaste mantelzorgers. Bovendien zijn veel mantelzorgers zelf ouderen, en kunnen zij in toenemende mate zelf geen beroep doen op mantelzorg, nu de arbeidsparticipatie van vrouwen gelukkig stijgt. Ook moet erkend worden dat veel zorgvragers onvoldoende eigen kracht hebben om het zelf te regelen.

De decentralisatie van zorg naar de gemeenten is tot dusver in de praktijk vooral een administratieve herordening gebleken in plaats van een inhoudelijke verbetering. Mensen worden van het ene loket naar het andere doorgestuurd, het beleid is versnipperd en veel overheids- en zorginstanties willen de werkelijkheid aan de onderkant van de samenleving niet kennen.

Een deel van de cliënten is vereenzaamd. Zij beschikken niet over hulpvaardige familie of een bloeiend sociaal netwerk. Kinderen wonen steeds vaker op betrekkelijk grote afstand van hun ouders en kunnen daardoor niet eenvoudig bijspringen. Wanneer kinderen zelf nog een gezin grootbrengen, wordt mantelzorg aan hun ouders verlenen een loodzwaar karwei.

Het is voor bureaucraten allesbehalve eenvoudig om te bepalen in hoeverre familie en sociaal netwerk ondersteuning kunnen en willen verlenen. Subjectieve inschattingen zijn hierbij onvermijdelijk. In min of meer vergelijkbare gevallen kunnen uitgebrachte adviezen — afhankelijk van de persoon van de voor de beoordeling eindverantwoordelijke gemeenteambtenaar — substantieel verschillen. Mensen die de weg weten en brutalen hebben samen meer dan de halve wereld. Zij zullen vaak meer ondersteuning claimen en ontvangen dan binnen de beperkingen van het beschikbare budget op objectieve gronden noodzakelijk is. Minder assertieve of gezagsgetrouwe cliënten zullen zich sneller voegen naar wat bureaucraten beslissen. Dat was ook al zo via de AWBZ gefinancierde ondersteuning. Maar daar hadden hulpbehoevenden tenminste nog recht op wettelijk omschreven zorg. Dat is nu niet meer zo.

De verschillen tussen gemeenten zijn groot en hebben niets met het beloofde maatwerk te maken: maatwerk betekende altijd minder zorg. Zorg kwam ook niet dichterbij, het verdween. Gemeenten hebben alleen maar financieel gestuurd en ontberen iedere deskundigheid om op kwaliteit te kunnen sturen. Inmiddels keert de wal het schip en klagen gemeenten over miljoenentekorten.

Code Zwart in de jeugdzorg

Groot probleem bij gemeentelijke zorgwijkteams: hulpverleners kunnen dan wel in één team zitten, de geldstromen blijven gescheiden. Hun werk wordt betaald door de eigen organisatie, niet uit het budget van het wijkteam. Organisaties houden dus hun eigen financiële belang, zeker nu er stevig bezuinigd wordt. Echt samenwerken kan pas als er ook één geldstroom is. Ook angst voor privacywetgeving over het uitwisselen van gegevens zit ware teamvorming in de weg.

Groot probleem lijkt ook de deskundigheid van leden in het wijkteam. Jeugdzorginstellingen claimen dat de gemeenten de diagnose voor zware jeugdzorg te laat vast stellen, in een poging om lichtere, goedkopere trajecten te laten werken. Dat gebeurt ook tegen de achtergrond van een toenemende medicalisering van gedragsproblemen bij jongeren, mondiger ouders en de invoering van het passend onderwijs, waarbij specialistische hulp op scholen voor speciaal onderwijs minder beschikbaar is. Jeugdzorginstellingen stellen dat de late diagnose de problematiek bij jongeren doet verergeren en daardoor behandeling juist moeilijker en kostbaarder maakt.

Hoe wijdverbreid de constructie inmiddels ook is, de wijkteams zijn nog altijd mikpunt van kritiek. Ze werken te bureaucratisch, zijn lastig vindbaar voor de zorgvrager, hebben onvoldoende oor voor de wensen van de burger, ze weten zich geen raad met specifieke kwetsbare groepen, ze wisselen onderling onvoldoende kennis uit en ze maken een potje van de privacy van burgers. Van duizenddingendoekje naar windvanger, dat lijkt de huidige status van het wijkteam. Wat opvalt, is dat de kritiek bepaald bekend in de oren klinkt. Schotjesgeest, bureaucratie, slechte communicatie en gebrek aan klantgerichtheid, was dat niet precies wat er schortte aan de zorg en ondersteuning toen deze nog uit de collectieve gaarkeukens van de AWBZ werden opgediend? Met de decentralisatie lijken de problemen van weleer simpelweg naar een microniveau verplaatst.

Gemeenten en jeugdzorgaanbieders zijn verstrikt geraakt in een woud van contractverhoudingen. De focus ligt niet op zorg, maar op kostenbeheersing en het voorkomen van fouten via contracten en protocollen. Gesprekken tussen zorg- en gemeentebestuurders lopen in toenemende mate via accountants. Een bizarre, perverse ontwikkeling.

Bovendien leiden al die regels nergens toe, ze leiden tot financiële schijnzekerheid. Zorginstellingen hebben nu te maken met de tucht van de markt: elk jaar opnieuw moeten ze met elkaar de concurrentiestrijd aangaan om een contract te krijgen met de gemeente. Ze werken met minimale winstmarges en zijn vooral bezig met overleven. Tegelijkertijd moeten ze voldoen aan de bureaucratie van de overheid, die probeert grip te houden op de zorguitgaven. De situatie sinds de transitie is het slechtste van twee werelden: Marktwerking zonder vrijheid van de markt; en bureaucratie zonder de zekerheid van een overheid.

De Jeugdzorg is in acute en diepe crisis. In september 2022 vroegen de Inspectie van Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd “met klem” om maatregelen, “omdat de overheid faalt bij haar taak om kwetsbare kinderen te beschermen”. “De kwaliteit in de jeugdzorg holt achteruit. Problemen worden groter en het zijn er steeds meer.” Dat meldde Nieuwsuur in mei vorig jaar, maar het had net zo goed een tekst van tientallen jaren geleden kunnen zijn. De problemen in de jeugdzorg waren in de jaren 1980 al groot en de beloftes vanuit de politiek om deze op te lossen zijn sindsdien amper veranderd, blijkt uit onderzoek. “Het is continu dezelfde taal. De grammatica blijft hetzelfde, alleen het vocabulaire verandert ietsjes”, zegt onderzoeker Sharon Stellaard. Voor haar promotieonderzoek aan de Vrije Universiteit is ze in de geschiedenis gedoken van het jeugdzorgbeleid in Nederland. Boomerangbeleid, noemt ze het patroon dat ze ontdekte. Het leidt ertoe dat de jeugdzorg niet of nauwelijks verbetert.

Dat de problemen al tientallen jaren spelen én dat de manier waarop daarover wordt gesproken nauwelijks is veranderd, blijkt onder meer uit wetsvoorstellen. In de wet op de jeugdhulpverlening van 1989 ging het over een “samenhangend aanbod afgestemd op de behoefte”. In 2005 was “een passend en samenhangend zorgaanbod” de oplossing, in de wet in 2015 stond “effectievere hulp afgestemd op de behoeften” centraal en in 2020 waren “behoefte in beeld hebben” en “aanbod dat past bij de vraag” het antwoord op de problemen.

Nieuwsuur vindt in het archief tal van tv-fragmenten over de problemen in de jeugdzorg. Zo zegt een hulpverlener in een uitzending van Achter het Nieuws in 1987 al dat bezuinigingen in de jeugdzorg voor problemen zorgen. “Alsof je tegen een kind zegt: je moet nodig een paar nieuwe schoenen, maar het mag niks kosten.” Zeventien jaar later – in 2004 – vertelt toenmalig hoofd Inspectie Jeugdzorg Joke de Vries in het NOS Journaal gefrustreerd over de inrichting van de Jeugdzorg: “Het is natuurlijk van de gekke dat er zoveel hulpverleners zich met een gezin bemoeien. Dat zou veel beter gestroomlijnd kunnen worden.”

Na 40 jaar ‘hervormen’ zijn de problemen van kinderen, ouders en scholen alleen maar verergerd, en is de uitvoering nog complexer én duurder gemaakt. De echte problemen zijn tot nu toe niet aangepakt. Er is te weinig aandacht voor de context waarin kinderen opgroeien en teveel wordt aangenomen dat de problemen bij de kinderen zelf zitten. En: alle systeemwijzigingen ten spijt, vindt er nauwelijks echte innovatie plaats en is er nauwelijks sprake van nieuwe jeugdzorgverlening – er wordt nog steeds jeugdzorg ingekocht bij dezelfde aanbieders, die ook zijn blijven hangen in hun oude repertoire. Daardoor sluit het jeugdzorgaanbod nog steeds niet aan bij de vraag. De bestuurlijke verantwoordelijkheden zijn nog steeds versnipperd, en de eigen (ook commerciële!) belangen van de zorgaanbieders prevaleren. De positie van de meest kwetsbare kinderen leidt steeds meer tot slachtoffers. En de kosten rijzen de pan uit, waarop Rutte IV met het plan kwam om te gaan bezuinigen en een eigen bijdrage in te voeren.

De Jeugdwet van 2015 richtte zich meer op de lichte zorg, in de hoop het beroep op zware zorg te reduceren. Tot dan toe was er het Bureau Jeugdzorg (BJZ) als onafhankelijke toegangspoort. Dat mocht zelf geen zorg leveren en moest los van zorgaanbieders bepalen wat nodig was. Een gemedicaliseerd model dat niet leidde tot vraagsturing, maar sturing van de vraag. Paste jouw vraag niet bij het behandelaanbod van de zorgaanbieder, dan had je überhaupt geen recht op jeugdzorg. BJZ was er zelf gekomen als reactie op de jeugdhulpadviesteams, die in de ogen van de toenmalige beleidsbeoordelaars subjectief handelden. Wat zien we nu? Voor het oplossen van de huidige problemen gaan we naar regionale aansturing van specialistische zorg en regionale expertteams. Vergelijkbare sturingsinstrumenten als in 1989, die toen ook niet werkten.

De wachtlijsten blijven groeien, en zijn onaanvaardbaar lang geworden. Een diagnose stellen, zoals autisme of een ontwikkelingsachterstand, kan al een half jaar wachten betekenen, en een adequaat traject kent vaak een nog langere wachttijd – als het kind bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapt blijkt, is er nu een wachttijd van twee (!) jaar. De ouders overleven dat nauwelijks, als ze werken hebben ze een groot probleem, want hun kind is niet welkom op de reguliere kinderopvang. Deze kinderen slapen amper, en de ouders hebben daar een dagtaak aan. Ze lopen vast, worden zelf ziek en zijn de wanhoop nabij. Huiselijk geweld is dan heel voorspelbaar. Ze zitten thuis en de tijd staat stil én slaat door. Het is een stille ramp die de samenleving op termijn veel kost. Als je niks doet, worden dit later de lastige mensen. De ongemotiveerden, de depressieven, de relschoppers, de onbegrepenen, degenen die in de jeugdzorg belanden. Agressie is tenminste iets dat iedereen begrijpt. Ouders durven niet langs consultatiebureaus te gaan omdat ze bang zijn dat ze hun kind zullen afnemen. Geen denkbeeldige angst, zoals bleek bij het toeslagenschandaal. Inmiddels is duidelijk dat dit echt niet alleen bij die ouders speelt. Een medewerker van de crisisopvang in Rotterdam zegt al in 1995 in het programma TweeVandaag: “We zitten zo ontzettend vaak vol. We krijgen 1500 aanmeldingen voor de crisisopvang per jaar, maar we kunnen er jaarlijks zo’n 500 opnemen.”

‘Code Zwart’, noemen jeugdbeschermers de status van de jeugdzorg anno 2023.[39] CDA-wethouder Bredemeijer in Den Haag ziet dagelijks hoe het misgaat: “Kinderen worden bij lichte problemen al doorverwezen naar allerlei vormen van jeugdzorg. Er wordt in onze gemeente geflyerd om reclame te maken voor vormen van jeugdzorg. Het is een verdienmodel geworden.”

De afgelopen jaren is de jeugdzorg enorm gegroeid: bijna 1 op de 7 kinderen krijgt een vorm van jeugdzorg. En er is vooral een explosieve groei in de lichtere vormen. De kosten stegen daardoor explosief, tot 5,6 miljard vorig jaar. De afhandeling kost ook meer tijd omdat de hulpvragen steeds complexer worden. De gemeenten hebben in 2022 zo’n 60 miljoen euro extra moeten uitgeven aan de jeugdzorg. Alleen al voor dyslexie betalen we als maatschappij honderden miljoenen euro’s per jaar. Deze vorm zou je kunnen schrappen omdat het geen zorg is, maar meer iets dat valt onder onderwijs. In plaats van de jongeren staat het verdienmodel van commerciële aanbieders van jeugdzorg centraal. En dat terwijl jongeren met zwaardere en specialistische hulpvragen wegkwijnen, omdat ze soms maanden op een wachtlijst staan met levensbedreigende situaties tot gevolg. 

Door een groot tekort aan jeugdbeschermers moeten kinderen die psychische hulp nodig hebben steeds langer wachten. Een van hen is de vierjarige Shane. Hij lijdt aan de eetstoornis Arfid, waardoor hij uit zichzelf nauwelijks eet. Hij staat al ruim een jaar op de wachtlijst voor gespecialiseerde psychische hulp. Moeder Juanita Derksen voelt zich machteloos. “Hoe langer je wacht, hoe harder hij achteruit gaat. Je staat met de rug tegen de muur.”

In de wachtkamer bij de jeugdzorg zie je de verzorgingsstaat wankelen: kleine problemen in het groot, of grote problemen in het klein. Ouders die het eten uit hun mond sparen om hun kinderen te voeden. Ouders die nachtdiensten draaien en zitten te knikkebollen. Ouders die er soms vijf uur zitten te wachten omdat ze geen geld hebben om op en neer te reizen naar huis met het openbaar vervoer als het kind wordt behandeld. Ouders zonder kap over de buggy die aankomen met een doorweekt kind. Ouders die elke week zeggen dat ze de luiers vergeten zijn. Alleenstaande moeders die in auto’s wonen. Of een kind dat in de armen van de psycholoog in slaap valt, want zijn moeder huurt een stukje van een woonkamer en moet elke avond wachten totdat de bewoners naar bed gaan, want ze slapen op de bank.

Dat dit soort problemen blijft bestaan, wijt Stellaard aan het ‘pleisters plakken’: elke nieuwe hervorming moet de problemen die het vorige beleid heeft veroorzaakt oplossen. Maar dat lukt telkens niet. “De jeugdwet van 2015, bijvoorbeeld, richtte zich meer op de lichte zorg om de zware zorg af te vlakken. Nu zie je dat de lichte hulp juist het probleem is: er gaat te veel geld naartoe en wordt onbeheersbaar.” “Dat zie je herhaaldelijk gebeuren: onze nieuwe oplossingen zorgen voor nieuwe problemen, maar oude problemen blijven ook terugkeren.” Al sinds 2021 wordt er onderhandeld over nieuwe hervormingen, maar gemeenten, jeugdzorg, instellingen en het ministerie komen er niet uit, al helemaal niet met de ingeboekte bezuinigingen à 374 miljoen euro van Rutte IV. En de coalitie houdt ieder debat in de Tweede Kamer tegen zolang de onderhandelingen nog lopen… 

De onderhandelaars zetten in op het schrappen van lichtere vormen van jeugdzorg, waarvan commerciële instellingen nu vaak de krenten uit de pap nemen met bijv. veel dyslexie trajecten en de zware trajecten laten zitten. De Vereniging van Nederlandse Gemeenten en het ministerie van Volksgezondheid ruziën over de vraag wie het risico draagt bij toekomstige overschrijdingen van het budget. Komt die rekening bij het Rijk of de gemeente te liggen? ‘Normaliseren’ van jeugdzorg moet de medicalisering van ‘normale’ problemen van opgroeiende jongeren tegengaan, zo is de gedachte.

In de afgelopen jaren is er van ‘normaliseren’ niet veel terecht gekomen. Integendeel, in plaats van op de rem van de medicalisering werd er na de decentralisatie stevig op het gaspedaal getrapt. Heel erg verwonderlijk was dat niet. Hoe dichter de verwijzer bij de zorgvrager staat, des te groter de kans dat een zorgvraag wordt ingewilligd. Zeker vlak na de decentralisatie, was de kwaliteit van de doorverwijzing door de gemeente niet erg hoog, zoals diverse Rekenkamerrapporten hebben gemeld.[40]  Recent begint het besef door te breken dat de doorverwijzing van zorgvragers meer inzet van onafhankelijke experts vergt.

Programma

We voeren een nieuw zorgstelsel in, waarbij alle nodige en nuttige zorg, inclusief maatschappelijke ondersteuning, jeugd- en ouderenzorg in één wet volledig publiek wordt, volledig gefinancierd uit de belastingen en zonder eigen bijdragen en zonder eigen risico.

De financiering gebeurt op basis van een periodiek vastgestelde nationale en regionale zorgvisies, via publieke regionale zorgkantoren, via één geldstroom op basis van duurzame subsidierelaties (zoals in het onderwijs) – geen inkoop en aanbesteding meer.

De bekostiging loopt via regionale zorgkantoren, die ook zorgen voor de financiële planning. Zorgverzekeraars kunnen zich desgewenst geheel of gedeeltelijk omvormen tot zo’n regionaal zorgkantoor. De transitie vindt op gelijke wijze plaats als bij de opheffing van de PBO’s. Er is dus nadrukkelijk geen nationalisatie en dus ook geen schadeloosstelling aan de orde. Er zijn geen budgetplafonds meer, maar de overheid kan via de zorgkantoren wel voorwaarden stellen aan de uitgaven ter bevordering van efficiëntie en doelmatigheid en van kwaliteit.

De zorgvisie beschrijft een effectief en efficiënt, samenhangend en samenwerkend, kwalitatief goed aanbod van zorg, met lokale basiszorgcentra en woonzorgcentra, goede thuiszorg en verpleegzorgcentra, regionale 2e lijnzorg en nationale dure, zeer gespecialiseerde zorg (incl. ggz en jeugdzorg). Overlap en waterbedeffecten worden zo voorkomen.

Groot voordeel is dat zorginstellingen niet meer met dertig verschillende verzekeraars (die overigens vaak onderdeel zijn van één van de vier grote verzekeringsconcerns) en soms ook nog eens met één of meerdere gemeenten te maken hebben én de instellingen kunnen weer toekomstgericht gaan nadenken, want ze hoeven niet ieder jaar opnieuw te onderhandelen over hun budget.

Bij de opstelling van de regiovisie worden echt onafhankelijke patiënten- en cliëntenorganisaties (anders dan de huidige Patiëntenfederatie) betrokken, evenals relevante gemeenten en zorgaanbieders.

In plaats van concurrentie moeten zorgaanbieders samenwerken. We verplichten in de zorgvisies tot effectieve en efficiënte samenwerking.

Er komt zo een regionaal afgestemd aanbod van samenwerkende zorgaanbieders: met dure specialisatie in hoogwaardige centra en een breed aanbod van basiszorg (incl. GGZ); waarin cure en care elkaar effectief en efficiënt aanvullen; waarin ingezet wordt door tijdige interventie dure specialistische hulp te voorkomen; en waarin het langer thuis met zorg kunnen wonen (als recht, niet als plicht!) ook adequaat gefaciliteerd wordt.

Er is voor deze zorg geen rol meer voor zorgverzekeraars en gemeenten. Verzekeraars beperken zich tot niet collectief vergoede zorg en gemeenten beperken zich tot het leggen van verbindingen met armoede- en schuldenbeleid en met het woonbeleid.

Evenmin is er nog een rol voor het CAK, het CIZ en de NZa. Dat ruimt lekker op. Het geld voor deze instituties valt aan de zorg toe. Nu worden teveel mensen van ene loket naar het andere gestuurd. Het zorglandschap is nu ook teveel gespreid over verschillende partijen met ieder eigen (budget)regels: zorgverzekeraars, zorgkantoren, het CAK, de gemeenten. Naast veel kostbare (in tijd en geld) bureaucratie (ook bij de zorgaanbieders, die vaak met meerdere partijen te maken hebben) zorgt dit ook voor strategisch gedrag tussen bijv. gemeenten en zorgverzekeraars over wie de rekening moet betalen.

En hiermee vervallen ook de beruchte keukentafelgesprekken met de gemeente. Eigen kracht en zelfredzaamheid wordt een recht, geen plicht. Burgers die een beroep doen op langdurige zorg krijgen een wettelijk recht om zelf een plan op te stellen hoe die hulp eruit moet zien. Dit recht wordt actief bevorderd en gefaciliteerd, waarbij burgers het recht hebben om zich te laten bijstaan. Voor deze bijstand kan desgewenst een beroep worden gedaan op betaalde, onafhankelijke deskundigen.

Het gebruik van een PGB blijft daarbij mogelijk en wordt niet, zoals nu te vaak gebeurt, ontmoedigt. De gemeenten spelen hierbij geen rol meer. De verstrekking verloopt via de regionale zorgkantoren. We versimpelen de procedures rondom het PGB.

De overheid moet zorgen voor passende ondersteuning en facilitering voor mantelzorg, met o.m. veel meer respijtzorg en zorgverlof.

Zorg die door de overheid wordt gefinancierd wordt volledig gedefinieerd als een publieke voorziening, zonder marktwerking. De vrije marktwerking geldt er dan niet meer en de Autoriteit Markt en Consument heeft er dus ook niets meer te zeggen. Marktwerking frustreert samenwerking niet alleen omdat zorgverleners elkaars concurrenten zijn, maar ook omdat in een ‘markt’ samenwerking al gauw beschouwd wordt als kartelvorming – en dat is verboden.

Zorgaanbieders mogen geen winstoogmerk hebben en ook geen winstuitkeringen doen – dit geldt ook voor maatschappen aan de eigenaren/zorgaanbieders zelf. De omvorming wordt afgedwongen door dit als subsidievoorwaarde op te nemen.

Iedereen in de publieke zorg komt in loondienst, bij voorkeur in een zorgcoöperatie. Specialisten komen verplicht in loondienst, bij huisartsen schaffen we de goodwill af. Huisartsen, apothekers, tandartsen, paramedici, ambulancediensten en andere zorgaanbieders die nu als ondernemer werken moeten ook in loondienst komen bij hun eigen onderneming, tegen een soort ‘gebruikelijk loon’, zonder aparte private vermogensopbouw. Activiteiten die zij verrichten in niet-publieke zorg, bijv. gefinancierd door zorgverzekeraars en/of patiënten zelf, moeten in een financieel gescheiden entiteit plaatsvinden, en er moet toestemming daarvoor zijn van de zorginspectie en transparant zijn in een openbaar register. Dit opbrengst van deze maatregel wordt teruggeploegd in de zorg, door deze mee te nemen bij de hiervoor genoemde extra investering in de zorg.

We versterken de poortwachterfunctie in de zorg bij huisartsen en wijkverpleegkundigen door hen substantieel meer tijd daarvoor te geven. De toegang tot specialistische, paramedische en/of langdurige zorg krijgt een brede, maar strakkere poortwachter bij huisartsen en wijkverpleegkundigen. Indicaties vinden alleen plaats op basis van tenminste een persoonlijk gesprek met de patiënt door de huisarts of de wijkverpleegkundige. Diagnostisch onderzoek wordt gesubsidieerd. Spoedeisende hulp is alleen beschikbaar als het ook spoedeisend is.

Hulpmiddelen kopen we zoveel mogelijk centraal in op indicatie van huisarts of (wijk)verpleegkundige. Er wordt daarbij ook gewerkt met centrale uitleenmagazijnen. Brillen en gehoorapparaten worden verstrekt door erkende opticiens en audiciens binnen bepaalde vergoedingsregels. We stoppen met steeds opnieuw indiceren als het duidelijk is dat de voorzieningen of hulpmiddelen levenslang nodig zijn.

Ook grijpen we in bij de farmaceutische industrie opdat er lagere medicijnprijzen komen en het medicijngebruik zoveel mogelijk wordt beperkt. We beperken de prijs- en patentmacht van de farmaceutische industrie. We volgen de voorstellen uit de initiatiefnota van GL, PvdA en SP hierover van eind 2017.

Ontkoppel onderzoek en ontwikkeling van medicijnen van het in de handel brengen daarvan. Dat doen we met de volgende maatregelen:

  • de instelling van een onafhankelijk (niet aan de farmaceutische industrie gelieerd) Nationaal Fonds Geneesmiddelenonderzoek. In overleg met patiëntenorganisaties kan daarmee door overheid en wetenschap prioriteiten bepalen voor geneesmiddelenonderzoek;
  • bij het overdragen van licenties stellen we als overheid voorwaarden aan de fabrikant die de toegankelijkheid – ook in prijs – garanderen;
  • we versterken innovatieve modellen voor ontwikkeling van medicijnen, met een eerlijke prijs en rendement, zoals Fair Medicine;
  • we investeren in publieke ontwikkelingstrajecten van medicijnen voor specifieke groepen patiënten, met afspraken over prijzen en over de beschikbaarheid van verkregen data;
  • waar de farmaceutische industrie niet kan leveren (ze prefereren levering aan landen waar hogere prijzen betaald worden) gaan we zelf productielijnen (helpen) opzetten, in coöperatieve bedrijven;
  • de Autoriteit Consument en Markt krijgt meer bevoegdheden om misbruik van macht door de farmaceutische industrie aan te pakken, bijv. bij excessief hoge prijzen en rendementen. En die mogelijkheden moeten ook beter gebruikt worden;
  • agressieve en excessieve marketingtactieken van de farmaceutische industrie leggen we aan banden. Belangenverstrengeling tussen artsen, zorginstellingen, patiëntenorganisaties en fabrikanten wordt streng verboden en gehandhaafd. Niet met zelfregulering, zoals nu, maar door de overheid.
  • we investeren in onafhankelijke patiëntenvoorlichting. Er komt een verbod op commerciële sponsering van patiëntenorganisaties – in plaats van deze sponsoring organiseert de overheid adequate subsidiëring. Artsen mogen alleen andere dan generieke medicijnen voorschrijven, indien zij dat – in verantwoording naar het zorgkantoor – medisch kunnen verantwoorden;
  • in plaats van het huidige transparantieregister over betalingen tussen de farmaceutische industrie, artsen en apothekers, dat nu door henzelf beheerd wordt, komt er een publiek beheerd register, dat voor iedere zorgverlener en iedere geneesmiddelenfabrikant verplicht wordt, goed gecontroleerd wordt en waarbij sancties volgen aan het onjuist invullen ervan;
  • we gaan de octrooiwetgeving aanpassen – deze beschermen nu teveel de winsten van fabrikanten op al ontwikkelde medicijnen, in plaats van dat ze de ontwikkeling van nieuwe medicijnen stimuleren. Patenten moeten voor een veel korte periode dan de huidige 20 jaar gelden, niet verlengd moeten worden bij slechts marginale wijzigingen, en aan strengere voorwaarden moeten voldoen. Hier zetten we ons ook internationaal voor in;
  • op korte termijn zetten we waar nodig dwanglicenties in. Door een dwanglicentie kan de overheid (of iemand die door overheid is aangewezen) gebruik maken van een octrooi voordat dit is afgelopen, zonder toestemming van de octrooihouder. Daarmee wordt het monopolie doorbroken en kunnen generieke middelen eerder toegang krijgen. Dit generieke middel dat via een dwanglicentie verkregen wordt, kan afkomstig zijn uit een ander land of in Nederland geproduceerd worden. En de octrooihouder ontvangt een redelijke vergoeding, volgens internationale richtlijnen. Dwanglicenties toepassen kan ook de prijsonderhandeling onder druk zetten omdat de positie van de overheid wordt versterkt.

Fabrikanten besteden het overgrote deel van hun onderzoeksbudget aan de doorontwikkeling van bestaande geneesmiddelen. We zetten in op de grootst mogelijk gezondheidswinst, in plaats van therapeutische meerwaarde. Verschillende toelatingsmaatregelen kunnen ervoor zorgen dat we dat weer omdraaien:

  • we stellen meer voorwaarden aan medicijnen die worden toegelaten tot de markt. Data moeten beter worden geregistreerd en er moet gekeken worden naar de meerwaarde die een nieuw middel heeft ten opzichte van bestaande geneesmiddelen. Wanneer een fabrikant een nieuw middel op de markt brengt wordt dat middel toegelaten op basis van onderzoeksgegevens die de fabrikant zelf aanlevert. Toelating zou verbonden moeten zijn aan striktere voorwaarden voor registratie van data, zowel in de trial fases als daarna. Ook het effect van nieuwe geneesmiddelen moet veel strakker geregistreerd worden. Fabrikanten moeten verplicht worden onderzoek te doen naar biomarkers. Er is op dit moment geen vergoeding voor onderzoek naar diagnostische testen en analyse van patiënten materiaal. De ontwikkeling van voorspellende testen moet gestimuleerd worden. Vergoeding van deze testen is via reguliere bekostiging op dit moment lastig. Er moet een experimenteerartikel komen voor gepersonaliseerde medicijnen;
  • door eigen bereidingen van apothekers wettelijk goed te regelen, ontstaat er een alternatief voor te dure geneesmiddelen;
  • prijsonderhandelingen en de voorwaarden van vergoeding door de overheid van medicijnen moeten altijd – anders dan nu – openbaar zijn.

De extreem hoge prijs van sommige geneesmiddelen zet de beschikbaarheid van geneesmiddelen onder druk. De prijzen moeten gewoon omlaag. Door wetten te veranderen en beter samen te werken kan dat ook. Er zijn verschillende mogelijkheden om dat voor elkaar krijgen:

  • de huidige manier waarop maximumprijzen voor geneesmiddelen worden vastgesteld is niet representatief. Door in Nederland het ‘Noorse model’ te hanteren, waarbij de maximumprijs gebaseerd wordt op het gemiddelde van de drie laagste prijzen van de tien landen waar mee vergeleken wordt, zal de maximumprijs lager uitvallen. Hierdoor kunnen de maximumprijzen van geneesmiddelen met honderden miljoenen naar beneden;
  • de vergoedingslimieten van het Geneesmiddelen Vergoedings Systeem (GVS) zijn sinds 1998 niet meer opnieuw berekend. Omdat er nu veel meer generieke middelen met een aanzienlijk lagere prijs dan het origineel, beschikbaar zijn, kan een nieuwe berekening tot een flinke besparing leiden;
  • als geneesmiddelen voor nieuwe, maar niet geregistreerde indicaties worden gebruikt zou een lagere prijs moeten gelden en of een beperking van de duur van het octrooi;
  • door prijsonderhandelingen met een geheime uitkomst, die de minister voert met de industrie, is niet transparant hoeveel wordt betaald voor een geneesmiddel. Er kan tot lagere prijzen gekomen worden door andere aanbieders toe te laten en door meer informatie met elkaar te delen;
  • samen sta je sterker. Dus als ziekenhuizen en landen meer mogelijkheden hebben om samen te werken, kunnen zij een beter blok vormen tegen de farmaceuten. Gezamenlijke inkoop, een grotere inkoopmacht, zorgt voor eerlijkere prijzen;
  • we hevelen dure geneesmiddelen over naar het ziekenhuisbudget. In het ziekenhuis is sprake van meer mogelijkheden voor monitoring van effecten van deze middelen en een doelmatigere inkoop omdat ziekenhuizen lagere prijzen kunnen bedingen. Daarnaast is een belangrijk voordeel van de overheveling van specialistische middelen dat de voorschrijvend specialist niet uitgelokt wordt om zijn voorschrijfbeleid te laten bepalen door een keuze voor middelen die niet onder het ziekenhuisbudget vallen, in plaats van het meest optimale middel te kiezen;
  • ziekenhuizen moeten vergoeding van medicijnen ontvangen op basis van netto inkoopprijs en niet op basis van lijstprijs. Op dit moment kunnen ziekenhuizen winst maken op inkoop van dure geneesmiddelen. Sinds 2012 is er een wijziging van de beleidsregel dure geneesmiddelen, opgesteld door de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa). Vanaf dat moment worden geneesmiddelen niet meer vergoed op basis van de netto inkoopprijs, maar op basis van de lijstprijs. Korting blijft dus onzichtbaar. Daarnaast vormt deze mogelijkheid een prikkel voor ziekenhuizen om dure middelen te kiezen, waarop immers winst gemaakt kan worden. Als zorgverzekeraars op basis van nacalculatie toch gaan vergoeden betekent dat een overschrijding van het budget of verdringing van andere zorg binnen het ziekenhuis. Zorgverzekeraars hebben niets gedaan aan doelmatigheid, zij hadden kunnen weten dat een aantal behandelingen onnodig zijn maar hebben gewoon betaald. Zelfs als een richtlijn van de beroepsgroep een bepaalde behandeling onzin vindt, wordt deze toch uitgevoerd én vergoed. De NZa ziet niet toe op doelmatige inkoop door zorgverzekeraar. In plaats van dit systeem voeren we regionale (onafhankelijke) beoordelingscommissies in die bindend advies geven.

We gaan medicijngebruik beperken:

  • We gaan artsen beter voorlichten. Artsen doen hun best, maar schrijven soms toch een duurder medicijn voor, terwijl er goedkopere varianten beschikbaar zijn met dezelfde werking.. Betere voorlichting, leidt tot beter voorschrijven;
  • het voorschrijven van een medicijn is maatwerk. Soms kunnen doses naar beneden, of kan een patiënt zelfs helemaal stoppen met het nemen van een medicijn, terwijl de fabrikant de arts dwingt om toch hogere doses voor te blijven schrijven. Onafhankelijk onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van kortdurender gebruik van geneesmiddelen is nodig;
  • er komt tenminste jaarlijs een check door de huisarts op dosering en continuering of beëindiging medicijngebruik en het innemen en zo mogelijk, veilig hergebruik van geleverde medicijnen.

We voeren daarenboven ook een aparte belasting in voor de farmaceutische bedrijven om (ontwikkeling en productie van) medicijnen te financieren.

Alle gesubsidieerde zorg wordt – binnen bovenstaande kaders – weer een recht, in plaats van een voorziening.

Er moet veel meer gebruik gemaakt worden van het vergunningenstelsel volgens de Wet op de bijzondere medische verrichtingen (WBMV) om tot een intelligente planning van dure voorzieningen voor complexe medische zorg binnen regio’s te komen.

De regelgeving moet aangepast worden om innovatieve initiatieven voor gedeconcentreerde zorg voor chronische aandoeningen door huisartsen met participatie van specialisten mogelijk te maken. Voor een adequate aanpak van chronische aandoeningen hebben we een gedeconcentreerde zorgvoorziening nodig die dicht bij de mensen staat en laagdrempelig toegankelijk is. Dat kan door bijvoorbeeld in gemeentes en buurten van steden centra te hebben waar onder regie van de huisarts maar met specialistische inbreng eerstelijnszorg en consultatieve tweedelijnszorg voor chronische ziekten wordt geleverd. Een aantal specialisten kunnen dan bijvoorbeeld op invitatie van de huisarts een dagdeel in de week tegelijkertijd aanwezig zijn om ingewikkelde patiënten multidisciplinair te zien. Ook samenwerking tussen huisartsen onderling en met apotheken en artsen in een ziekenhuis en wijkverpleegkundigen.

We zorgen ook voor meer kleinschaligheid in de zorg. Er zijn te grote conglomeraten ontstaan die te machtig zijn. Zorg moet regionaal georganiseerd worden, met een netwerk van kleinere basisziekenhuizen, dichtbij de mensen.

De bureaucratische verantwoording wordt tot een minimum beperkt. Geen uitgebreide DBC’s en productcodes meer en geen minutenregistraties. Minimale protocollen en richtlijnen. Geen uitsplitsing van bevoegdheden van verplegers in de regelgeving. Institutioneel wantrouwen naar professionals in de zorg wordt vervangen door vertrouwen en hen een medeverantwoordelijkheid te geven in een efficiënt en doelmatig beheer. Een coöperatieve organisatievorm helpt daarbij om elkaar aan te spreken.

De wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) zijn veel te lang. Teneinde de stijging in de doorgeleiding naar gespecialiseerde GGZ tot staan te brengen is moeten we in de geestelijke gezondheidszorg alles richten op de zogeheten ‘vroegsignalering’ en op snelle interventie, het zo snel mogelijk zorgen voor zorg, aangepast werk en wonen voor mensen die psychisch kwetsbaar zijn.

Bij TBS-patiënten geldt het belang van een snelle behandeling des te meer – de oude regeling dat veroordeelden met een vrijheidsstraf en TBS met dwangverpleging in beginsel na een derde van hun vrijheidsstraf geplaatst moeten worden in een forensisch psychiatrisch centrum gaan we herinvoeren (de zgn. Fokkensregeling). Door een gebrek aan afdoende capaciteit bij GGZ-instellingen om patiënten die beveiligde zorg nodig hebben op te kunnen nemen worden patiënten zonder strafrechtelijke titel steeds vaker met een zorgmachtiging in een forensisch psychiatrisch kliniek of tbs-kliniek geplaatst, hetgeen de capaciteitsproblemen bij tbs-klinieken weer vergroot. Vanwege het stigma van tbs-klinieken belemmert dit ook de uitstroom en resocialisatie van deze patiënten zonder strafrechtelijke titel.

Innovatie in de zorg wordt bevorderd met een landelijk expertisecentrum, dat goede praktijken breder beschikbaar maakt en geld beschikbaar stelt voor innovatieve experimenten en onderzoek. Er is o.m. meer aandacht en geld nodig voor bestrijding van depressies, voor onderzoek naar en begeleiding van dementerenden en voor ziekten die nog onvoldoende begrepen worden, zoals long-Covid.

We investeren fors in zorgpreventie – alle beleid en wetgeving wordt in het vervolg getoetst op implicatie voor de zorg en de gezondheid. We vervangen het beleid van zelfregulering met preventieakkoorden door regelgeving en overheidsbeleid.

Een beter leefmilieu en meer bestaanszekerheid dragen enorm bij aan verlaging van de zorggroei. We investeren fors in meer kennis en bewustwording van de risico’s van luchtinfectie-ziekten en zoönoses. En op het verminderen van risico’s op vallen en andere gevaren voor minder valide mensen in een vergrijzende samenleving. De investeringen in dit plan in betere arbeidsomstandigheden en voorkomen van arbeidsongeschiktheid, en het verlagen van werkdruk teneinde burn-out te voorkomen, zijn ook zeer van belang in het kader van bestrijding van onnodige zorgkosten.

We beperken het aanbod van ongezond voedsel en drinken in de omgeving van kinderen en jongeren (scholen, sportaccommodaties) en in supermarkten en organiseren daar meer betaalbaar, gezond aanbod. We nemen wettelijke maatregelen voor een veel lager percentage van vet, suiker en zout in producten, in plaats van het veel te slappe akkoord dat daarover nu is afgesproken.

Bewezen effectieve programma’s tegen verslavingen en voor een gezonde leefstijl worden ondergebracht in de publiek bekostigde zorg. We stimuleren sporten, met meer sport, spel en beweging op school, en geven iedere jongere een gratis lidmaatschap van een sportclub.

Kinderen die niet gevaccineerd zijn volgens het rijksvaccinatieprogramma worden niet toegelaten tot scholen en de kinderopvang. Door de combinatie met de leerplicht is er daar sprake van verplichte vaccinatie in het algemeen belang.

We investeren meer in onderzoek naar preventie en genezing van ernstige ziekten en compenseren daarbij meer dan volledig het vervallen van fiscale subsidiëring van giften daarvoor.

We investeren in sport met goede sportaccommodaties en door veel meer bewegingsonderwijs (zie elders in deze notitie). Sportbeoefening wordt bevorderd. De financialisering van de sport wordt tegengegaan. Te grote topbeloningen aan topsporters, bestuurders en sportmakelaars veroorzaken een te grote ongelijkheid, zorgen voor een te grote financiële in plaats van sportieve oriëntatie, met risico’s voor corruptie en matchfixing, dopinggebruik en onsportiviteit, en verbindingen met criminelen, witwassers en oneerlijk verdiend geld. Er wordt met bijv. voetballers gehandeld als handelswaar – moderne, maar niet minder laakbare mensenhandel. We ontwikkelen beleid om deze trend te keren – sport hoort weer om de sport, de sporters en de fans te gaan en die moeten hun sport terugveroveren op het grote geld. Daar hoort dan ook bij dat de overheid zelf wel investeert en faciliteert. Supportersgeweld (ook verbaal) wordt streng aangepakt, met o.m. door de strafrechter uit te spreken stadion- en omgevingsverboden.

Naast het terugdraaien van de decentralisaties in de zorg moeten we extra aandacht geven aan de thuiszorg en huishoudelijke hulp, waar een enorme verschraling heeft plaatsgevonden. Tegelijkertijd zijn de verzorgingshuizen en verpleeghuizen versneld afgebouwd. Dagbesteding is vrijwel vernietigd terwijl iedereen, de minister van volksgezondheid onder Rutte III voorop, steeds meer aandacht vraagt voor eenzaamheidsproblematiek. De klachten over de kwaliteit van de verpleeghuiszorg waren aanleiding tot een extra miljarden investering aan het eind van Rutte II, maar de problemen zijn nog niet opgelost. De jarenlange ondermijning van de arbeidsvoorwaarden, en het ontslag van juist de laagste inkomens in de zorg met o.m. 67.000 ontslagen in de thuiszorg onder Rutte II, zijn debet aan het huidige enorme tekort aan zorgwerkers. We hebben de ouderenzorg grotendeels afgebroken, zonder dat er goede zorg thuis tegenover stond. Zorg dichtbij vergt een wijkteam dat nauw samenwerkt met de wijkverpleegkundige en huisarts, om de oudere zo goed mogelijk te begeleiden. In de praktijk gebeurt dat maar sporadisch. Dat moet nu snel geregeld worden als verplichte norm. De tekorten in de dagbesteding, woonvormen en zorgverlening aan cliënten met meervoudige problematiek worden met een actieplan opgelost. In de woonopdracht aan gemeenten (zie elders in deze notitie) komt verplichte aandacht voor woonvormen voor ouderen en mensen met een beperking in relatie met een gezond, fijn leven en waar nodig goede dagbesteding en zorgverlening – huishoudelijk hulp, thuiszorg, maaltijdvoorziening, dagbesteding en wijkverpleging. Dat wordt georganiseerd in coöperaties, met veel zeggenschap voor de bewoners. Daarbij is er keus in al dan niet gemengd wonen met mensen buiten de doelgroep.

In de thuiszorg gaan we weer terug van taakgerichte zorg naar persoonsgerichte zorg in zelfsturende teams, zonder minutenzorg en afvinklijstjes, maar met meer tijd en aandacht voor een persoonlijke relatie met de cliënt. Resultaatsbekostiging (‘schoon huis’) wordt weer vervangen door indicatie van het benodigde aantal uren.

We moeten daarnaast investeren in betere verpleeghuizen met voldoende capaciteit en meer verpleegbedden voor kortdurende opnames. Inmiddels staan meer dan 20.000 mensen op de wachtlijst voor het verpleeghuis, komen de bouwplannen voor seniorenhuisvesting niet van de grond, en wordt het eerder lastiger dan makkelijker om personeel te vinden dat in de ouderenzorg wil werken. En dat terwijl in Nederland sprake is van een dubbele vergrijzing en de vraag naar zorg toeneemt. Het huidige kabinet wil het aantal verpleeghuisplekken bevriezen op 130.000. Dat betekent dat de toekomstige uitbreiding van verpleeghuiszorg volledig via verpleegzorg thuis moet worden geleverd. Dat is niet realistisch, en geeft enorme risico’s voor grote verschraling van zorg.

We moeten het manifest van Hugo Borst en Carin Gaemers Scherp op Ouderenzorg en het daarop gebaseerde plan voor liefdevolle verpleeghuiszorg onderschrijven en uitvoeren, met als criterium twee professionele zorgverleners per groep van 6 tot 8 bewoners in alle verpleeghuizen. De al toegezegde investering van ruim 2 miljard wordt alleen verstrekt als men ook voldoet aan de kwaliteitseisen. De bedrijfsvoering moet veel efficiënter, de kwaliteit van leven moet omhoog.

Het eerste wat er per direct in de jeugdzorg moet gebeuren is dat de caseload omlaag gaat bij jeugdzorghulpverleners – dat is het aantal gezinnen of jongeren die een jeugdbeschermer onder zich heeft. Nu is dat aantal tweemaal hoger dan haalbaar is om het werk adequaat te doen, zo blijkt uit onderzoek.

Dat we de financiering van de jeugdzorg, net als de rest van de publieke zorg via één loket gaan regelen, helpt ook veel om van de huidige bureaucratie af te komen en jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de zorg zelf te geven. Daarbij zorgen we voor één cao voor de gehele jeugdzorg.

Vervolgens moeten jeugdzorghulpverleners zelf veel meer bevoegdheden krijgen om te zorgen dat wat zij nodig achten ook echt gaat gebeuren. Dat kan in een niet-commerciële omgeving, zonder aanbestedingen en inkopen (nu gaat ook veel kostbare tijd verloren doordat jeugdzorghulpverleners offertes moeten aanvragen die dan weer beoordeeld moeten worden door een gemeentelijke accountmanager). Daarom moeten ook de jeugdzorgaanbieders publieke instellingen worden, zonder winstmotief. En we moeten jeugdzorg veel kleinschaliger organiseren, midden in de samenleving, zo open mogelijk en zo thuis mogelijk.

In 2015 was het idee dat het leggen van de verantwoordelijkheid bij het laagste bestuurlijke overheidsniveau (de gemeente) tot de beste jeugdzorg zou leiden. Met de decentralisatie zou het eindelijk mogelijk worden om de jeugdzorg te ontkokeren, te normaliseren, te demedicaliseren, problemen zo vroeg mogelijk te signaleren en ouders/opvoeders, kinderen en jongeren adequaat te helpen. De decentralisatie heeft deze verwachtingen niet kunnen waarmaken. Veel gemeenten hebben zich losgemaakt van inhoudelijke visie en zijn zich de afgelopen jaren tegenover de jeugdzorg gaan opstellen als manager en inkoper, waarbij ze met bureaucratische controle krampachtig stuurden op kostenbeheersing. Het afknijpen van de professionals werkte ‘penny wise, pound foolish’. Er zijn sinds de decentralisatie miljoenen weggevloeid naar het visieloze, gigantische aanbestedingscircus, het deprofessionaliseren van de jeugdzorg, de faillissementen van menig jeugdzorgorganisatie en het totaal versnipperde proces van trial and error in de afgelopen jaren. Er zijn bakken met geld besteed aan consultancy, handige en overmatig winstmakende jeugdzorgorganisaties, het ziekteverzuim van personeel in de sector, en last but not least aan kinderen, jongeren en ouders die steeds niet goed geholpen werden en verder in de problemen raakten. Het bereiken van de doelen van de Jeugdwet is veruit de meeste gemeenten tot nu toe nooit gelukt. Want demedicaliseren, normaliseren, preventiever werken én de focus op zelfredzaamheid vraagt in de eerste plaats om te investeren in de professionals die dit moeten bereiken. Het geld moet naar de vakmensen en niet naar de managers, en het moet met duidelijke kaders als richtlijnen en een beroepscode moeten duidelijk maken wat de verschillende hulpvormen zijn en wat de resultaten daarvan horen te zijn. Er bestaat in de jeugdzorg geen snelle oplossing en er komt alleen goede jeugdzorg wanneer de focus op kostenbesparing vermindert. Sturen op kosten betekent minder kwaliteit, maar sturen op kwaliteit verlaagt kosten!

De overtuiging van de maakbaarheid van opvoeden en opgroeien, die achter veel gedrag en beleid zit moet daarbij worden tegengegaan. Ieder verschil met de statistische (en niet erg realistische) standaard wordt nu gezien als potentieel probleem dat vroegtijdig moet worden ‘gesignaleerd’ en gemedicaliseerd. Het kind is te licht, te zwaar, te kort, te lang, te druk (ADHD) of te stil (spectrum). Dit misverstand leidt niet alleen tot een verhoogde instroom van cliënten naar de jeugdzorg, maar ook tot totaal overspannen verwachtingen van diezelfde jeugdzorg. Er mag niets fout gaan en er mag geen onderscheid gemaakt worden tussen fout gegaan en fout gedaan. Als er iets fout gaat, dan moet dat ‘consequenties’ hebben, waarmee bedoeld wordt dat mensen in de uitvoering moeten worden aangepakt en dat de uitvoering wordt gereorganiseerd. Als er ook maar iets verkeerd gaat, trekt de volkswoede over de sector. Dit leidt tot grote druk op de mensen die het werk moeten doen en heeft een onvoorstelbare bureaucratie tot gevolg. Maar dit is wel de realiteit van de achtergrond in werkdruk die professionals in de jeugdzorg ervaren. Én het is de essentie van het ziekteverzuim en de uitstroom van mensen uit de sector. Het maakt dat een gemeenschappelijke realistische visie broodnodig is. Want de kern van het vak is humane betrokkenheid bij mensen die worstelen met vragen over opvoeden en opgroeien, in combinatie met kennis en vaardigheden uit de mens- en maatschappijwetenschappen. We moeten ook veel meer investeren in die kennis – er bestaat maar weinig empirisch bewijs van de resultaten van behandelingen in de jeugdzorg. Degenen die de verantwoordelijkheid dagelijks nemen, moeten ook het recht hebben aan te geven wat zij daarvoor nodig hebben. Dit vraagt om de zeggenschap van ouders, opvoeders, kinderen en jongeren zelf: wat hebben zij nodig en wat kunnen en willen zij daarvan zelf en met hun informele sociale omgeving organiseren. Daarvoor hebben zij erkenning, steun, ruimte, vrijheid, tijd en keuzemogelijkheden nodig. En professionals en ervaringsdeskundigen moeten daarbij goed gepositioneerd worden.

In het manifest ‘Jeugdsprong’ van FNV Zorg en Welzijn en de Stichting Beroepseer uit september 2021 wordt daarom terecht gepleit dat jeugdzorg hulp op maat moet bieden door professionals die samen met het gezin veel mandaat en zeggenschap hebben. We organiseren en investeren in structurele ervaringsdeskundigheid in de uitvoering. We faciliteren dat professionals kunnen werken volgens bestaande beroepscodes en richtlijnen. Denk aan evidenced based en practice based werken in combinatie met praktische wijsheid. Hierbij mogen kosten en inkoop de professionele afwegingen en het handelen niet belemmeren. We investeren in mogelijkheden waarmee professionals zoveel mogelijk aan kunnen sluiten bij de motivatie en de doelen van jeugdige en gezin. Analyseer dit en maak een plan waarin aandacht is voor de werkrelatie. Een verbeterde professionele houding verhoogt de kwaliteit van de jeugdzorg en zorgt voor minder kosten. Gebruik bewezen werkzame interventies en laat niet-werkzame interventies los. We onderzoeken waarom professionals wel, of juist niet werken conform richtlijnen. Het is belangrijk dat gestimuleerd wordt dat mensen wetenschappelijk verantwoord werken.

Hogescholen en universiteiten moeten professionals opleiden die nieuwsgierig zijn naar kennis, werkwijzen en vaardigheden en dit op zo’n manier aanbieden dat professionals het zich eigen kunnen maken. Zorgorganisaties moeten hun medewerkers enthousiasmeren om conform actuele kennis en richtlijnen te werken. We verankeren en verduurzamen inhoudelijke leerprogramma’s zoals StroomOp als onderdeel van scholing en ontwikkeling.

Problemen bij kinderen beginnen vaak al eerder dan wanneer ze bij jeugdzorg terechtkomen. Bij kinderen tussen nul en vijf. Elke gemeente krijgt nu subsidie voor de eerste duizend dagen van een kind. Een Kansrijke Start, heet dat programma. Maar een kansrijk vervolg is er onvoldoende. Eerder diagnosticeren mét eerder een passend traject voorkomt later veel problemen. Daarin moeten we veel meer investeren.

In de ‘gewone’ zorg zijn we vertrouwd met de functie van de huisarts in de eerste lijn: deze luistert, diagnosticeert, behandelt lichte klachten zelf en verwijst zo nodig door. In de jeugd- en gezinshulp bestaat zo’n vertrouwde eerste lijn nog steeds niet. Die moet er eindelijk komen en deze rol moet vervuld gaan worden door lokale Jeugd- & Gezinsteams. In zo’n Jeugd- en Gezinsteam vindt de triage, de basiszorg en de ‘toegang’ naar alle vormen van leeftijd,-en problematiek-overstijgende hulp en ondersteuning voor kind en gezin plaats. Hier worden beslissingen genomen of hulp en steun nodig is en in welke vorm. Ook bij eventuele verwijzingen blijft dit het casemanagement en het aanspreekpunt voor het gezin, de kinderen en jongeren. Vanwege deze belangrijke functie van eerstelijns organisaties moeten aan deze Jeugd- en Gezinsteams (JGT) hoge kwalitatieve eisen gesteld worden die landelijk worden bepaald en voorgeschreven. Elke gemeente dient hoogwaardige professionele eerstelijns Jeugd- en Gezinsteams in te richten. Hier worden alle vragen en zorgen over opgroeien en opvoeden gecentraliseerd, worden adviezen en lichte kortdurende hulp gegeven en wordt indicatie en doorverwijzing geregeld, ook naar (hoog)specialistische hulp. Het Jeugd- en Gezinsteam is zichtbaar aanwezig in de wijk. Het team werkt zoals de huisarts: gezinnen en jongeren die vragen hebben of problemen ervaren kunnen er terecht. Professionals in het team geven bij simpele vragen een advies. Bij problemen onderzoeken zij wat er speelt, bieden zelf hulp, of zorgen voor een verwijzing naar anderen of gespecialiseerde hulp. Het gezin/de jongere krijgt een vaste professional uit het team op wie ze altijd terug kunnen vallen en die betrokken blijft, ook bij verwijzing. Dit eerstelijns Jeugd- en Gezinsteam wordt een door het Rijk opgelegde verplichte decentrale private non-profit basisvoorziening, die elke gemeente conform landelijke basisnormen dient in te richten. In deze lokale, laagdrempelige, multidisciplinaire teams werken professionals met tenminste de volgende expertises samen: de Jeugd Ggz, Jeugd Gehandicapten, Jeugdzorg en opvoedhulp, Jongerenwerk en Veiligheid. Er is sprake van multidisciplinaire triage, uitvoering en verwijzing. Ook acute, ernstige (gewelds)problematiek kan voor intake en indicatiestelling terecht bij dit team.

De lokale Jeugd- en Gezinsteams kunnen onafhankelijk werken, vanuit richtlijnen en evidence based methodieken, met ruimte voor praktische wijsheid. Ze hebben geen ambtelijke aanstelling, omdat ze in dat geval arbeidsrechtelijk zouden vallen onder het instructierecht van de gemeente. Dat staat haaks op hun beroepsgeheim, hun gebondenheid aan het kwaliteitsregister, hun aansprakelijkheid via het tuchtrecht en hun autonome vrijheid om vanuit praktische wijsheid voor het gezin of de jongere het beste te kiezen en te doen.

De eerstelijns jeugdzorgprofessionals kunnen -waar nodig- doorverwijzen naar (hoog) specialistische hulp. Ze doen dat onafhankelijk en zijn daarom nooit in dienst van of gedetacheerd door organisaties van de (hoog)specialistische lijn.

De ‘casemanager’ van het Jeugd- en Gezinsteam is het vaste gezicht voor het gezin. Deze geeft zowel advies als begeleiding en adviseert over verwijzing naar hulp die het team zelf niet kan geven. Na verwijzing volgt de casemanager het gezin en het verloop van de hulp, en grijpt in als hulp te lang duurt of onvoldoende is. Deze bevoegdheid helpt met het afschalen en beëindigen van zorg en het op tijd terugschakelen naar de eerstelijn of civil society.

We handhaven daarbij in de wet de huisartsen, jeugdartsen en specialisten als verwijzer en schrappen de zogenaamde medische route dus niet. We versterken de Praktijk Ondersteuners Huisarts. Het is goed dat huisartsen standaard een POH Jeugd en POH GGZ hebben, die vroeg signaleren, laagdrempelig zijn en op tijd hulp kunnen inroepen. Hiermee vormen huisartsenzorg en sociaal domein sámen een toegankelijke en sterke ‘eerstelijn’. Wel moet het Jeugd- en Gezinsteam in contact staan met deze medische verwijzers en de POH’s en met hen samenwerken, zowel in het algemeen als in individuele gezinnen en/of jongeren.

Het Jeugd- en Gezinsteam vormt een spin in het web van alle lokale instellingen en organisaties waar ouders, opvoeders, kinderen en jongeren mee te maken hebben. Denk aan scholen (Zorg Advies Teams), huisartsen, GGD en Jeugdgezondheidszorg en politie, maar ook aan sociaal werk, kinderdagverblijven en naschoolse opvang. Al deze instellingen weten het team te vinden en kunnen er makkelijk een beroep op doen. Dit vraagt om een langjarige benadering in de organisatie van dit team en de bijbehorende professionals. Deze inrichting gaat uit van stabiliteit en continuïteit. Niet met een systeem van aanbesteden, maar met een duurzame subsidierelatie.

De reikwijdte van de jeugdzorg(plicht) is nu te onduidelijk en vraagt om precieze afbakening. Er moet duidelijk zijn wat van het team Jeugd- & Gezin verwacht mag worden en wat van anderen als ouders/opvoeders, het onderwijs, de volwassenen-GGZ, zorgverzekeraars en andere gemeentelijke frontlijnprofessionals. De richtlijnen voor deze afbakeningen kunnen jeugdzorgprofessionals het best zelf ontwikkelen. Het is belangrijk dat zij meer duidelijkheid verschaffen in de vorm van minimumnormen (de jeugdzorg die altijd geleverd wordt) en standaarden. De Jeugd- en Gezinsteams hebben zeggenschap over de keuzes rond het aanbod van (hoog)specialistische hulp in de eigen regio.

De Jeugd- en Gezinsteams leggen inhoudelijk en op gelijke wijze verantwoording af aan de zorgkantoren.

De (hoog)specialistische zorg moet aansluiten op de vraag van de eerstelijns jeugdzorg-professionals en hun cliënten.

Net als alle nodige en nuttige publieke zorg gaat de financiering via de regionale zorgkantoren, die daartoe extra expertise krijgen en gebonden zijn aan de indicering door de jeugd- en gezinsteams van professionals. De inkoop van (hoog)specialistische jeugdzorg is nu nog een taak van gemeenten. Dit werkt niet: de benodigde vakkennis ontbreekt, de schaal is te klein en de kosten zijn onvoorspelbaar. Gemeenten menen zich soms zelfs te moeten bemoeien met besluiten om (hoog) specialistische zorg bij een cliënt bij te schakelen, omdat dat nu eenmaal, op korte termijn (!), duurder is. Hiermee gaat de financier op de stoel van de zorgprofessional zitten en dat moet absoluut vermeden worden.

Net als andere zorg wordt ook (hoog)specialistische jeugdzorg niet meer ingekocht maar gefinancierd met duurzame subsidierelaties met publieke, niet-commerciële instellingen in de vorm van zorgcoöperaties. De zorgkantoren stimuleren de ontwikkeling van onafhankelijke kwaliteitskeurmerken en -eisen en innovatie.

De (hoog)specialistische zorgaanbieders zijn dienstbaar aan de eerstelijn en zijn beschikbaar met expertise en advies op maat. De eerstelijn blijft casemanager, ook na doorverwijzing. De aanbieders moeten hulp zoveel mogelijk decentraal en kleinschalig uitvoeren, zo dicht mogelijk bij het kind en zoveel mogelijk thuis. Daarom is het van belang dat de (hoog)specialistische aanbieders investeren in het ontwikkelen van alternatieven, inclusief tijdige en passende (om)scholing van personeel.

Jeugdbescherming is aan de orde als er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de jeugdige en wanneer deze ontwikkelingsbedreiging onvoldoende afgewend kan worden met hulpverlening in het vrijwillig kader. De ontwikkel belangen van het kind worden daarbij als uitgangspunt genomen, waarbij bij voorkeur vanuit de bestaande gezinssituatie gewerkt wordt.

Veiligheidsexpertise dient onderdeel te zijn van het eerstelijns Jeugd en Gezinsteam. Dit team moet in staat zijn tijdig te herkennen als de veiligheid van kinderen in gevaar komt, kennis hebben van de meeste passende interventies en kunnen afwegen wanneer het gedwongen kader van een Onder Toezicht Stelling (OTS) van meerwaarde/noodzakelijk is.

De optie ‘drang’ verdwijnt als onwettige tussenvorm tussen vrijwillige hulpverlening en wettelijk opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen.

Het melden van ernstige bedreigingen moet duidelijker, en langs minder schijven dan nu het geval is. Veilig Thuis wordt samengevoegd met de Raad voor de Kinderbescherming. Deze instantie krijgt de functie van instantie waar gemeld moet worden, naast de functie die hij al vervult: het beoordelen en onderzoeken van meldingen en advisering van de kinderrechter over maatregelen (rekest en onderzoeksfunctie). Deze Raad vervult een onafhankelijke functie: meldingen registreren, onderzoeken, beoordelen en – waar noodzakelijk – op basis daarvan een advies over de te nemen maatregelen voor te leggen aan de kinderrechter. Het is beslist niet de bedoeling dat de Raad maatregelen mee uitvoert. Wel is zij overlegpartner om juridische kinderbeschermingsmaatregelen te helpen voorkomen. Het is van belang dat de Raad aan waarheidsvinding doet (zoals beschreven in “Actieplan verbetering feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen”). De Raad moet daarbij in staat zijn (en de middelen hebben) om multidisciplinaire teams samen te stellen. Hierbij valt te denken aan klinische, gedragsdeskundige, medische, forensische en juridische expertise. Het is aan te bevelen grootschalige audits te doen naar de kwaliteit van rapportages en waarheidsvinding. De Raad voor de Kinderbescherming, gezinsvoogdijinstellingen en ketenpartners nemen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het tijdig signaleren en monitoren van benodigde hulpverlening voor groepen die nu een verhoogd risico lopen op hulpverlening binnen het gedwongen kader van jeugdbeschermingsmaatregelen en uithuisplaatsingen.

Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wil een eerlijke balans tussen de betrokken partijen in een rechtszaak waarborgen. Ouder(s) en kind(eren) krijgen daarom ieder kosteloze juridische bijstand door een gespecialiseerd familie/jeugdrechtadvocaat zodra er sprake is van contacten met de jeugdbeschermingsketen. In kinderbeschermingszaken is de verzoekende instantie namelijk een professionele (overheids-)instantie die de kennis en middelen tot haar beschikking heeft om deskundig onderzoek te (laten) verrichten, juristen in huis heeft en ook over de middelen beschikt om een advocaat in te schakelen. Het gezin dat te maken krijgt met een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel, heeft deze middelen niet vanzelfsprekend tot zijn beschikking. De kinderrechter moet zelf inhoudelijk oordelen en niet bij voorbaat uitgaan van de beoordeling door de aanvragende instantie. Er komt een overzichtelijk algemeen toegankelijke richtlijn, die zowel geldt voor de verzoekende instantie als de kinderrechter en toeziet op het besluitvormingsproces in kinderbeschermingszaken. Daar gaat nu teveel mis. Zo blijken zgn. vrijwillige uithuisplaatsingen onder druk plaats te vinden en worden financiële omstandigheden te vaak opgevoerd zonder dat bezien wordt of die omstandigheden ook verbeterd kunnen worden. De kinderrechter kan daartoe in de toekomst ook maatregelen voor opleggen, bijv. in kader van schuldsanering en aanvullende bijstand. De ouder(s) en kind(eren) moeten kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces en moeten zelfstandig in de gelegenheid worden gesteld om zijn of haar standpunten naar voren te brengen. Door hen verstrekte informatie en bewijsmiddelen moeten worden meegenomen in de besluitvorming. De ouder(s) en kind(eren) moeten, als er een maatregel wordt opgelegd, een rechtsmiddel hiertegen kunnen aanwenden. Dat geldt ook wanneer zij spijt hebben van vrijwillige uithuisplaatsing. Uitgangspunt is dat uithuisplaatsing zoveel mogelijk moet worden voorkomen, en dat aangetoond moet worden dat andere oplossingen onvoldoende veiligheid bieden. De bewijslast ligt bij degene die uithuisplaatsing vraagt, en niet meer bij ouders en/of het kind da nu vaak moet aantonen dat het thuis wel veilig is. Uit onderzoek blijkt dat in de laatste jaren minder vaak onafhankelijke diagnostiek wordt verricht. Met als belangrijkste reden dat de financiering van een dergelijk onderzoek niet van de grond komt. Een besluit moet zijn gebaseerd op een voldoende feitelijke grondslag. Daarom mag het recht op diagnostiek en/of contra-expertise geen lege huls zijn vanwege financiële problemen. Er dient te worden geïnvesteerd in de instanties die het deskundigenonderzoek financieren en instanties die het deskundigenonderzoek uitvoeren.

De door de rechter opgelegde maatregel (een Ondertoezichtstelling of een voogdij) wordt uitgevoerd door een publieke beschermingsorganisatie; de gecertificeerde instelling. Die organisatie wordt door het Rijk gefinancierd, is regionaal georganiseerd, en wordt lokaal uitgevoerd. Deze organisatie voert van rechtswege de regie en dus ook het casemanagement. Om de lijn met de eerste lijn te houden, stellen we voor dat de veiligheidsprofessional uit het eerstelijnsteam, in deze situatie, bij uitzondering, wèl in dienst kan zijn van de gecertificeerde veiligheidsorganisatie als vooruitgeschoven post. Zo kan deze zowel voor als na de maatregel betrokken zijn en blijven bij het gezin. Dit voorkomt verschillende gezichten, maar ook het ongerechtvaardigd doorschuiven van gezinnen met zware casuïstiek van vrijwillig naar gedwongen kader. Er kan voor niemand onduidelijkheid bestaan over de status van de hulp: voor de maatregel werkt de veiligheidsprofessional in vrijwillig kader met het gezin, na de maatregel is de vrijwilligheid eraf. We stoppen de woekering van (digitale) informatie over ouders, kinderen, jongeren die zonder hun medeweten en zeggenschap online wordt verzameld en gedeeld en die niet zorgvuldig bijgehouden en gecorrigeerd kan worden. We schaffen daarom in ieder geval zo spoedig mogelijk de Verwijsindex risicojongeren (VIR) af, en de overheid formuleert strenge eisen over het woekeren van digitale informatie over ouders, jongeren en kinderen. Gecorrigeerde (concept) rapporten moet met zich meebrengen dat oudere versies vernietigd worden en dat de client inzage heeft in zijn eigen digitale dossier.

Voor de jeugdreclassering (ook onderdeel van de gecertificeerde instelling) is een andere weg af te leggen: via politie of leerplicht wordt een kind middels een proces-verbaal aangemeld voor een straf-/of leerplichtzitting. De Raad voor de Kinderbescherming doet een onafhankelijk onderzoek doet over de gewenste afdoening. Een jeugdreclasseringmaatregel wordt door de rechter toegewezen aan de gecertificeerde instelling. De jeugdreclassering werkt in opdracht van de rechtbank en heeft van rechtswege de regie. Ook hier is sprake van rechtstreekse bekostiging van het Rijk, regionaal werkgeverschap, lokale uitvoering, en platte organisaties. We investeren fors in de wijkpolitie en jeugdwelzijnswerk om ook hier preventief te zijn. Het onderwijs wordt hier nauw in betrokken. Er komt een actieplan voor de kwetsbare wijken waar jongeren de grootste risico’s lopen te vervallen in criminaliteit, met speciale aandacht voor de drugshandel en wapengebruik (waaronder messen).

We beëindigen de gesloten jeugdzorg (de zgn. JeugdzorgPlus) voor kinderen die een gevaar vormen voor zichzelf of hun omgeving. De kinderrechter kan die nu opleggen aan kinderen die suïcidaal zijn, zichzelf beschadigen, een ernstige drugsverslaving hebben of bijvoorbeeld erg agressief zijn. In 2020 zaten ruim 1800 kinderen voor korte of langere tijd in de gesloten jeugdzorg. Uit onderzoek[41] blijkt dat de meeste kinderen meer beschadigd raken in deze gesloten inrichtingen dan dat ze er geholpen worden. Ze maken veel geweld en repressie mee in deze 16 gesloten jeugdzorginstellingen, waaronder isolatie, houden daar traumatische herinneringen aan over en doen nieuwe angsten op. Het blijkt een onveilige plek te zijn die herstel en ontwikkeling in de weg staat, zeker als het verblijf langer duurt, wat vaak voorkomt. De kinderen wisselen vaak van groep terwijl het kinderen zijn die al lastig mensen vertrouwen en moeilijk contact aangaan. En het onderwijs is er beperkt. Daardoor beginnen ze na de gesloten jeugdzorg vaak met een achterstand in de samenleving. Het is hard nodig dat er snel alternatieve behandelingen worden gerealiseerd, in kleinere, meer huiselijker woongroepen (nu zijn JeugdzorgPlus instellingen vaak gehuisvest in voormalige jeugdgevangenissen). Een goed voorbeeld is Amsterdam (‘de Koppeling’): Sinds 2018 vormen politie, gemeente en onderwijs met de jeugdhulpinstellingen daar samen de beweging ‘Radicaal stoppen met dwang en drang’. Als iemand zich grote zorgen maakt over een jongere die onder een brug slaapt en nergens een plek vindt, zoekt men oplossingen zonder hem gesloten te plaatsen. Iedereen heeft zich gecommitteerd aan de opdracht. Werken met kinderen en gezinnen met complexe en meervoudige problemen is topsport en topsporters verdienen optimale ondersteuning. Het vraagt specifieke training. Het relationele werken moet centraal staan. Medewerkers moeten leren om achter het gedrag van kinderen te kijken en vanuit de relatie af te stemmen op wat een kind nodig heeft. Zoals meisjes die te maken hebben met seksespecifieke problematiek en mensenhandel. Kinderen waar je nog geen relatie mee hebt opgebouwd lopen weg, worden weer verkracht in kelderboxen, onttrekken zich aan traumabehandeling, gaan weer zwerven en dingen doen die niet goed zijn voor henzelf of anderen. Daarvoor kan tijdelijk een deur op slot moeten. Maar als iemand een suïcidepoging doet, dan is dat nooit een reden voor afzondering. Professionals moeten juist dan erbij blijven ze niet alleen laten. Onderwijs gaat zoveel mogelijk door, al zal dat niet voor iedereen meteen lukken. Sommige hebben nog bescherming, rust of behandeling nodig. Maar zodra het kan gaan ze naar de school van herkomst of naar de school van de toekomst. Als het nodig is gaat er iemand mee of worden ze gehaald of gebracht. Onderwijs is de beste vorm van zorg voor kinderen. Je moet zorgen dat ze hun talent ontdekken en kunnen blijven leren. Isolatie is nooit goed.

We organiseren een dialoog tussen burger, professional en beleidsmakers over de optimale ontwikkeling en opvoeding van kinderen en over de gewenste ondersteuning daarbij. We zien elke klacht als een kans om de zorg beter te maken. We organiseren intervisie en reflectie op alle niveaus en betrekken hier ervaringsdeskundigen bij. We maken één voorportaal voor alle klachtroutes in de jeugdzorg, waarin zorgvuldig gekeken wordt waar de klacht thuishoort, en we verplichten klachtinstanties onderling naar elkaar te verwijzen en samen te werken. Klagers krijgen het recht op onafhankelijke cliëntondersteuning waarbij ervaringsdeskundigen de lead krijgen. We passen de individuele aansprakelijkheid van de professional (het huidige tuchtrecht) aan door ook de organisatiecontext mee te nemen in het oordeel over aansprakelijkheid. Bestuurders en managers moeten ook aansprakelijk kunnen worden gesteld als zij het professionals onmogelijk maken om hun werk te doen, conform de professionele standaarden. We brengen structureel de klachten in kaart. Ook in de informele klachtenprocedure. We organiseren een platform waar jeugdprofessionals ervaringen kunnen delen. En klager en beklaagde moeten gebruik kunnen maken van juridische bijstand, zoals sociale advocatuur en juridische bijstand. Gratis voor de klager en gefaciliteerd door werkgevers voor de beklaagde.

Het is erg belangrijk te kijken naar de context waarin kinderen opgroeien en die hun problemen verergert. Daarbij wordt terecht veel gewezen op de prestatiedruk en competitie in het onderwijs. Dat is veel te veel een hindernisloop, waarin ouders volop second opinions eisen bij een niet perfect genomen hindernis, en waarin vermogende ouders makkelijk 500 euro per vak neertellen voor commerciële bijlesprogramma’s en zo de kinderen  van niet vermogende ouders op nooit meer in te halen achterstand zetten.

Overigens is armoede zelf geen veroorzaker van de groei van de jeugdzorg. Gedragsproblemen bij jongeren uit arme gezinnen komen niet vaker bij jeugdzorg – sterker nog, de groei van de jeugdzorg blijkt vooral plaats te vinden in de wijken waar de inkomens het hoogst zijn. Er is geen enkel empirisch bewijs dat armoede vaker tot gedragsproblemen leidt. Armoede wordt vaak in verband gebracht met criminaliteit, maar dat verband is vervuild door etnische profilering.

Een andere belangrijke context zijn de onrustbarende stijgende aantallen vechtscheidingen. In 60 tot 70 procent van de gezinnen die jeugdbeschermers begeleiden, is er sprake van een complexe scheiding, aldus het ministerie van Justitie. De jeugdbeschermers schakelen voor de gezinnen hulp in, maken afspraken over de omgang met de kinderen en proberen ouders aan die afspraken te houden. Een vaak schier onmogelijke opdracht. Jaarlijks gaan in Nederland de ouders van ongeveer 70.000 minderjarige kinderen uit elkaar. Ruim 7000 scheidingen worden gezien als een complexe scheiding of vechtscheiding. Ouders hebben dan aanhoudende, ernstige conflicten en verliezen het belang en welzijn van hun kinderen uit het oog. Naar schatting hebben jaarlijks tussen de 10.000 en 14.000 kinderen ernstige hinder van de scheiding van hun ouders. Uit onderzoek blijkt dat de rechter deze kinderen vaker onder toezicht plaatst. Ze krijgen dan een jeugdbeschermer toegewezen. Op dat moment zitten ouders vaak al in wat de “we gaan samen ten onder-fase”, waarin de voormalige geliefden elkaar het licht in de ogen niet meer gunnen. De jeugdbeschermers schakelen voor de gezinnen hulp in, maken afspraken over de omgang met de kinderen en proberen ouders aan die afspraken te houden. Een vaak schier onmogelijke opdracht. Beide ouders doen in de praktijk vaak hun uiterste best om de hulpverlener een kant te laten kiezen. Ook de minister voor Rechtsbescherming ziet de toename van complexe scheidingen die bij de jeugdbescherming belanden als een probleem. Hij vindt hun hulp vaak niet passend en zoekt nu alternatieven om gezinnen te helpen. De minister wil een route waarbij specialistische expertise eerder beschikbaar is om ouders te helpen en hen te bewegen hun ernstige conflicten op te lossen. Het gaat ook om het wegnemen van onzekerheid over onderdak, het aanpakken van schulden en persoonlijke problemen die tot een verharding van het conflict kunnen leiden. Dat is een goede route, maar het duurt – alweer – veel te lang door oneindig te polderen. De voorstellen in dit programma over een verbod op huisuitzetting en voor een schuldenoffensief zullen al veel helpen. Daarnaast moet er een casemanager komen met doordrukmacht om tijdig escalatie te voorkomen.

We zorgen we voor een structurele oplossing van de 18-plus overgangsproblematiek, door het mogelijk te maken deze zorg ook na meerderjarigheid te verlengen.  We maken een verlengde jeugdzorg tot 27 jaar mogelijk. De jeugdzorg laat daarin een jongere pas los als aan de volgende vijf voorwaarden is voldaan:

  • Support: er is minimaal één volwassene duurzaam beschikbaar op wie de jongere kan terugvallen en die een stabiel en steunend netwerk biedt;
  • Wonen: de jongere heeft een passende, betaalbare en stabiele woonplek;
  • School & Werk: de jongere gaat naar school en/of heeft een baan die voldoende basis biedt voor een toekomstige loopbaan;
  • Inkomen: de jongere heeft voldoende inkomen en een plan op het voorkomen en/of oplossen van schulden;
  • Welzijn: de jongere is fysiek en mentaal in balans en heeft een plan op signaleren van disbalans. Er is (indien nodig) zorg beschikbaar tot 27 jaar.

Een apart probleem hier is dat het meestal niet mogelijk is om een indicatie met de grondslag verstandelijke beperking te krijgen indien deze beperking niet voor het 18e jaar is vastgesteld. Er kunnen echter redenen zijn waarom dit niet is gebeurd. Zo is een deel van deze cliënten opgegroeid en opgevangen door ouders of binnen het eigen netwerk. Op het moment dat ouders en het netwerk dat niet meer aan kunnen, wordt een indicatie aangevraagd. Migranten behoren tot een andere groep cliënten, waarbij vaak niet voor het 18e levensjaar een verstandelijke beperking is vastgesteld of daarover geen gegevens beschikbaar zijn. We maken in deze gevallen alsnog indicatie mogelijk voor jeugdzorg voor 18-plussers.

Er is ook een tekort aan pleegzorgouders. We moeten pleegzorgouders goed subsidiëren en faciliteren, opdat dit veel aantrekkelijker wordt.

We zorgen voor jongeren voor een duurzame, landelijk dekkende, preventie-infrastructuur buiten de jeugdzorg. In zo’n structuur zijn doeltreffende preventieve hulp en steun beschikbaar via de voorzieningen waar jongeren en hun gezin in hun dagelijks leven mee te maken hebben: bij de jeugdgezondheidszorg, de kinderopvang, in het onderwijs, bij de (huis)arts en op de sportclub. Dit betekent lange termijn organiseren en faciliteren. En in de tussentijd moeten we niet de kinderen en gezinnen die jeugdzorg nodig hebben uit het oog verliezen.

De bestaanszekerheid van gezinnen in brede zin vergroten, zoals we in ons beginselprogramma voorstellen, helpt zeer. Ernstige en chronische bestaansonzekerheid, zoals armoede en slechte huisvesting, hebben via (chronische) stress een giftige uitwerking op de ontwikkelkansen van kinderen. Bestaansonzekerheid is schadelijk en de schade die het op lange termijn veroorzaakt, is vaak onomkeerbaar. Ruim een kwart van de bevolking leeft nu in bestaansonzekerheid.[42] Meer specifiek zetten we een preventieve infrastructuur op door de programma’s ‘Kansrijke Start’ en ‘De Gezonde School’ duurzaam te verankeren en het bereik ervan te verhogen. We vullen beide programma’s met interventies die zijn gericht op jeugdzorg en interventies uit de database ‘effectieve jeugdinterventies’, waardoor de druk op jeugdzorg vermindert. We verplichten dat gemeenten scholen faciliteren om mee te doen aan het programma ‘Gezonde school’. Het onderwijs moet onderdeel zijn of worden van het sociaal weefsel in de wijk. Werken aan het welbevinden is essentieel in primair én voortgezet onderwijs. Rijk en gemeenten moeten de bevindingen van het programma ‘Met andere ogen’ overnemen.

Het ministerie van VWS dient de Gezondheidsraad te vragen om -in aansluiting op zijn advies De ouder-kindrelatie en jeugdtrauma’s– periodiek te adviseren welke preventieve interventies moeten worden opgenomen in de landelijke preventie-infrastructuur.

De professionals die deel uitmaken van het eerstelijnsteam voor jeugd en gezin worden de vooruitgeschoven post o.a. bij kinderopvang, op scholen en bij huisartsen.

We ontwikkelen zorgstructuren en opvoedondersteuning door kraamzorg, verloskundigen, kinderopvang, naschoolse opvang, voorschool, leerplicht en de schoolarts. En we zorgen dat de preventieve interventies vanuit gemeenten aansluiten bij de preventieve interventies binnen onderwijs, kinderopvang, kraamzorg, jeugdgezondheidszorg en sociaal werk. Er komt een actieplan voor bevordering van de mentale gezondheid van jongeren.

 

 

 

8.  Emancipatorisch en Goed Onderwijs en Kinderopvang

 

Beginsel

Gelijke kansen in het onderwijs kunnen alleen gerealiseerd worden in een samenleving waarin ook te grote ongelijke uitkomsten in termen van (besteedbaar) inkomen, bezit, rechtszekerheid, invloed, gezondheid, levensverwachting en woonsituatie en -omgeving effectief door de overheid worden tegengegaan.

Om bestaande maatschappelijke ongelijkheden met goed, emancipatorisch onderwijs en met pedagogisch-goede kinderopvang, ook wanneer er gestuurd wordt buiten het onderwijs op meer gelijke uitkomsten, niet te reproduceren of zelfs te versterken, is het zo vroeg mogelijk bestrijden van achterstanden, uitstel van selectie, veel beter en meer, completer onderwijs met betere leraren en leeromgevingen , en open houden van leerroutes noodzakelijk.

Onderwijs en kinderopvang zijn bij uitstek sociale grondrechten en een publieke taak. Marktwerking hoort daarin niet thuis. De financiering geschiedt van het initieel onderwijs en het publieke volwassenenonderwijs geschiedt geheel uit de opbrengst van eerlijke, progressieve belastingen, en is zodanig, dat parallelle commerciële activiteiten geen bestaansrecht hebben. Er is geen les- en collegegeld meer en alle activiteiten en voorzieningen worden publiek, collectief bekostigd.

Doel

Alle basis en voortgezet onderwijs en alle kinderopvang is verplicht publiek gefinancierd, zonder marktwerking en zonder winst en zonder eigen bijdragen. Ook het overgrote deel van het initiële beroepsonderwijs en het hoger onderwijs, inclusief de open universiteit, is publiek gefinancierd, zonder winst en zonder eigen bijdragen van onderwijsdeelnemers. Door het niveau van financiering hebben commerciële concurrenten nauwelijks bestaansrecht.

Alle basisscholen zijn geïntegreerd met goede kinderopvang, waaronder gratis voorschool en peuterspeelzalen. Alle scholen in het voortgezet onderwijs zijn goed geïntegreerd met buitenschoolse opvang.

Selectie in het onderwijs vindt niet eerder plaats dan 15/16 jaar. In een middenschool wordt niveaugedifferentieerd onderwijs gegeven. Na je 15e/16e levensjaar volgt er selectie naar meerdere vervolgsporen, ook met beroepsonderwijs en werkend leren. Er is aanzienlijk minder prestatiedruk.

Scholen hebben voldoende, goede leraren en financiën en goede leermiddelen en schoolgebouwen zonder wachtlijsten. Het meeste geld en de beste leraren gaan naar de scholen waar de pedagogische leeromgeving het grootst is. Het bieden van kansen wordt beloond, het rendementsdenken is aan banden gelegd.

Scholen zijn georganiseerd in coöperaties van leraren en hun ondersteuners. Leraren zijn veel meer dan nu weer eigenaar van het onderwijsleerproces. Tegelijkertijd stuurt de overheid op hoge kwaliteit, meer gelijke kansen en volledig, compleet onderwijs.

In het basis en voortgezet onderwijs is er een toelatingsrecht. Alle scholen zijn neutraal wat betreft levensovertuiging of religie. Er is een nationaal curriculum dat verplicht aangeeft waarin en waarover onderwijs gegeven wordt. Dat gaat uit van een breed, volledig vakkenpakket, en hoge kwaliteitsnormen. Daartoe is de onderwijstijd aanzienlijk uitgebreid.

Er is een volwassen, pedagogisch verantwoorde schoolcultuur, met veel contact met ouders. Voor kinderen die aangepast onderwijs nodig hebben is het regulier onderwijs veel beter inclusief geworden, maar voor hen die anders geen onderwijs zouden kunnen krijgen, is er beter en toegankelijker speciaal onderwijs.

Het beroeps- en hoger onderwijs is op hoog niveau, met veel meer begeleiding en hoogwaardig onderwijs en (onafhankelijk) onderzoek. Beroepsonderwijs is kwalitatief en kwantitatief meer gericht op de vraag op de arbeidsmarkt en werkend leren wordt bevorderd. De rechtspositie en medezeggenschap van studerenden is versterkt.

Analyse

Gelijke kansen en onderwijs

Piketty ontmaskert het meritocratische discours, dat lang het debat domineerde. In dat discours staan eigendom, ondernemerschap en meritocratie centraal, en stelt dat de huidige ongelijkheid rechtvaardig is omdat ze voorkomt uit in vrijheid gekozen verloop van zaken waarin eenieder dezelfde kansen heeft om toegang tot de markt en tot eigendom te verkrijgen, en waarin iedereen ‘als vanzelf’ mee profiteert van het groeiende kapitaal van de rijken (de zgn. ‘Trickle Down’-theorie), en waarin de rijken ook het meest ondernemend zijn, het meest verdienstelijk en het nuttigst voor de samenleving.

Piketty laat zien dat er een groeiende, enorme kloof bestaat tussen dit meritocratische discours en de werkelijkheid die de achtergestelde groepen in onze samenleving aan den lijve ondervinden waar het gaat om toegang tot onderwijs en rijkdom, en daarmee ook zelfs tot elementaire basisvoorzieningen als een dak boven je hoofd en medische zorg, ook leidend tot schokkende ongelijkheden in levensduur. De winnaars in het huidige systeem worden zonder bewijsvoering tot rechtvaardige winnaars verklaart en de verliezers worden gestigmatiseerd tot klaplopers, sukkels en profiteurs. Daarin is de huidige samenleving zelfs harder dan de pre-industriële samenleving.

Een te beperkte focus op alleen maar gelijkheid van kansen, terwijl de ongelijkheid in inkomen en vermogen/bezit buiten beschouwing wordt gelaten, versterkt alleen maar de ongelijkheid: meer kansen zal – zeker zonder substantiële positieve discriminatie – alleen maar leiden dat de meest kansrijken daar het meest van profiteren. Pleiten voor gelijke uitkomsten is voor (neo)liberalen geen optie, want dat zou mensen maar lui maken. Ook voor sociaaldemocraten was het lang not done, want ‘we zijn immers geen communisten’. Maar ongelijke uitkomsten zorgen voor machtsverschillen, waarmee startposities gemanipuleerd kunnen worden. Ook sociaaldemocraten gingen geloven dat de winnaars dat ook verdiend hadden, zij waren immers de besten gebleken, en dus gingen we te pas en vooral te onpas steeds meer ‘excellentie’ benoemen, ook in het onderwijs.

Het is heel makkelijk om in ‘gelijke kansen’ iets vooruitstrevends te zien, maar als de dagelijkse omstandigheden zo uiteenlopen dat voor écht gelijke kansen radicale veranderingen nodig zijn en als politici ‘weinig of niets te zeggen hebben over de concrete politieke voorwaarden die daarvoor nodig zijn’, dan is praten over gelijke kansen in de woorden van filosofe Lorna Finlayson een ‘geruststellend maar ronduit belachelijk idee’. In een competitieve neoliberale marktsamenleving zijn gelijke kansen vooral een excuus om een groeiende sociaaleconomische kloof te legitimeren. Daar worden gelijke kansen een stok om ‘achterblijvers’ mee te slaan, denken winnaars dat ze hun succes volledig aan zichzelf te danken hebben en voelen verliezers zich steeds minder thuis bij die zelf-feliciterende kaste van winnaars, zoals filosoof Michael Sandel in zijn boek ‘Tyranny of Merit’ laat zien.

Zelfs het miljonairsblad Quote roept links Nederland op om de bestrijding van ongelijkheid tot speerpunt te maken. Het is niet dat we het ons niet kunnen veroorloven om armoede uit ons land te verbannen, het is de hebzucht van degenen die enorme hoeveelheden kapitaal verzamelen en de onwilligheid van onze overheid om tot correctie en dus tot fiscale herverdeling over te gaan, die veroorzaakt dat deze schandalige misstand blijft bestaan.

Ook het recente SCP rapport Eigentijdse Ongelijkheid van 7 maart 2023[43] trapt in de val van de meritocratische leugen door klasse primair te definiëren in termen van kansen en mogelijkheden, waardoor automatisch veel nadruk op de toekomst komt te liggen. Klasse speelt zich echter ook in het heden af: het bepaalt of mensen nú genoeg geld hebben om naar de supermarkt te gaan en daar eten te kopen. Of dat ze financieel sterk genoeg staan om belangrijke levensbeslissingen te nemen, zoals het kopen van een huis of het krijgen van kinderen. Of dat ze die besluiten juist voor onbepaalde tijd moeten uitstellen wegens gebrek aan financiële mogelijkheden. Leeftijd is daarbij belangrijk: wat heeft iemand van 65 die financieel uitstekend af is aan alle kansen die een uitgebreid sociaal netwerk of kennis van de laatste digitale ontwikkelingen hem zouden bieden? Hij heeft een koophuis, hij heeft vermogen, meer heeft hij niet nodig. Volgens het rapport zou een fysiek aantrekkelijke en hoogopgeleide twintiger met een studieschuld die de helft van zijn inkomen aan huur kwijt is tot een iets hogere klasse behoren dan een gepensioneerde babyboomer met een afbetaald huis en een paar miljoen op de bank. De twintiger is namelijk kansrijk; en kansen en potentie, dat is waar alles om draait bij de methode die het SCP hanteert. Bovenstaand voorbeeld is een effectieve illustratie van de aanpak van de onderzoekers, die drijft op de huidige mode om werkelijk alles te definiëren in termen van kansen. Het SCP is dermate geobsedeerd door kansen en groeimogelijkheden, dat ze de positie van de rijkste en meest vermogende groep definiëren als achtergesteld. Als je het zo bekijkt, gaat het rapport helemaal niet over ‘eigentijdse ongelijkheid’; het handelt vooral over de (mogelijke) toekomst.

Het SCP gebruikt in haar rapportages over klassenongelijkheid een methode waarbij niet alleen verschil in economische positie bepalend is voor de klassenindeling in de samenleving, maar ook de ongelijke verdeling van hulpbronnen. Die hulpbronnen worden met een beroep op de Franse socioloog Pierre Bourdieu aangeduid als ‘kapitaal’. Zo spreekt het SCP van cultureel kapitaal als ze het hebben over de mate waarin iemand bekend is met bepaalde maatschappelijke codes en normen die toegang geven tot de betere banen, en over sociaal kapitaal als het gaat om toegang tot sociale netwerken. Zelfs als het gaat over ‘economisch kapitaal’ schaart het SCP daar niet alleen inkomen en vermogen onder, maar bijvoorbeeld ook onderwijsniveau.

Zoals Dylan van Rijsbergen schreef op Jacobin.nl op 20 maart 2023 in een terechte kritische recensie van het SCP-rapport[44] is de selectie van deze methode een politieke keuze. Het SCP verantwoordt deze keuze echter enkel door te verwijzen naar ander wetenschappelijk onderzoek. Instituten als het Planbureau zijn gehecht aan een imago van politiek neutraal expertisecentrum, terwijl er geen wetenschap met een grotere politieke lading bestaat dan de sociologie. Dat het begrip ‘economisch kapitaal’ volgens het SCP ook onderwijsniveau omvat, verantwoorden de onderzoekers bijvoorbeeld met een verwijzing naar de ‘human capital-theorie’ van de Amerikaanse econoom Gary Becker. Zijn werk veronderstelt een direct verband tussen opleidingsniveau, inkomen en productiviteit: hoe hoger het opleidingsniveau hoe productiever. Volgens Becker bevat dit mechanisme de voornaamste verklaring voor het feit dat hoopgeleiden doorgaans meer geld verdienen. Die conclusie lijkt op het eerste gezicht de bestaande inkomensverschillen effectief te legitimeren. In de praktijk zijn de correlaties tussen die variabelen echter zwak, om van causatie maar te zwijgen. Het SCP weegt ‘zacht kapitaal’, zoals sociaal en cultureel kapitaal en bijvoorbeeld ook opleidingsniveau, relatief zwaar ten opzichte van ‘hard kapitaal’ zoals vermogen en inkomen. Deze keuze heeft een aantal wonderlijke gevolgen: zo menen de onderzoekers dat drie van de zeven sociaal-economische klassen uit hun systeem een vergelijkbare positie innemen: de jonge kansrijken, de rentenierende bovenlaag en de werkende middengroep. In het visuele overzicht en de tabellen die als bijlage bij het rapport zijn gevoegd, staan de jonge kansrijken vanuit een klein procentueel verschil zelfs bóven de rentenierende bovenlaag. Hier komen we terug bij het eerder besproken voorbeeld van de fysiek aantrekkelijke en hoogopgeleide twintiger die in een klasse boven (of vergelijkbaar met) de rijke pensionaris terecht is gekomen. Omdat de pensionaris over minder sociaal en cultureel kapitaal beschikt, komt deze in de hiërarchie die het rapport hanteert netto ongeveer op dezelfde positie – zelfs iets onder – de jonge kansrijke terecht.

Het bezit van zacht kapitaal is vanouds het onderscheidend kenmerk van de middenklasse. De Amerikaanse journalist en activist Barbara Ehrenreich definieerde in haar klassieke boek Fear of Falling (1987) de professional middle class als een werkende groep die een eigen, redelijk welvarende niche had ingenomen door opleidingskwalificaties te verzamelen. In tegenstelling tot de bovenklasse waren zij niet in het bezit van een significante hoeveelheid financieel vermogen. Vermogen gaat via het erfrecht over van generatie op generatie, waardoor klasse en status automatisch voor de familie behouden blijven. De juiste diploma’s moet elke generatie echter steeds opnieuw behalen. De middenklasse loopt om die reden continu het risico op neergang van sociale status. Via zacht kapitaal (bijvoorbeeld door kinderen te helpen bij hun studie) kunnen hoogopgeleide ouders de risico’s op sociale neergang voor hun kinderen verkleinen. Zacht kapitaal is echter altijd kwetsbaar: er kunnen dingen gebeuren – ziekte, ongelukken, psychische problematiek of gewoon ongeschiktheid voor cognitief leren – die de kracht ervan tenietdoen. Zacht kapitaal levert ook alleen maar wat op als het omgezet kan worden in hard kapitaal, en dat kan alleen maar door betaalde arbeid te verrichten: het is geen passief inkomen. Hoewel het SCP spreekt van de ‘accumulatie’ van dit soort zacht kapitaal, staat die niet in enige verhouding tot de accumulatie van vermogen. Goed belegd inkomen groeit gemiddeld altijd harder dan inkomen dat via arbeid verdiend kan worden; zoals de hiervoor genoemde Franse econoom Thomas Piketty in een langjarige studie onweerlegbaar heeft aangetoond. De wereld van de bovenklasse is die van het harde, financiële kapitaal, in die van de middenklasse is zacht kapitaal veel belangrijker, omdat ‘echt’ vermogen meestal buiten hun bereik ligt. Het SCP kijkt naar de Nederlandse samenleving door de bril van die middenklasse. Die bril vertekent echter.

Hoewel het SCP in haar rapport wel melding maakt van het bestaan van de vermogende bovenlaag, de allerrijkste 1% van Nederland, verdwijnt deze uit hun klasse-schema. Dit is een groep wier inkomen bijna volledig bestaat uit inkomsten uit aanmerkelijk belang, zoals dividend op aandelen. Passief inkomen dus. Deze groep bezit dan ook maar liefst driekwart van het aanmerkelijk belang van heel Nederland. Het gaat hier om een buitengewoon machtige klasse van grootbezitters, maar het SCP keurt haar geen plek waardig. Door de hierboven beschreven middenklasseblik, volledig beheerst door een wereld die van zacht kapitaal aan elkaar hangt en geobsedeerd door levenskansen en potentie, vindt het SCP de 1% simpelweg niet relevant. Dat is een keuze die belangrijke politieke consequenties heeft. Het komt de bovenklasse goed uit om onzichtbaar te zijn. Het komt haar ook bijzonder goed uit dat de discussie over ‘de kloof’ vooral gevoerd wordt als die tussen hoog- en laagopgeleiden.

In zijn boek Understanding Class uit 2015 verdeelde de marxistische socioloog Erik Olin Wright theoretici over klasse onder in drie groepen: de eerste groep ziet klasse vooral als het resultaat van de cumulatieve uitkomsten van verschillende achtergronden, zoals het SCP dat doet. De tweede groep is iets radicaler, want deze ziet klasse als het resultaat van in- en uitsluiting van mensen: sociale sluiting of opportunity hoarding. Max Weber is hier belangrijk, maar ook Bourdieu. Deze denkers zien klasse als een relationeel proces: de ene klasse heeft het beter omdát de andere het slechter heeft. De reden is dat de eerste schaarse zaken naar zich toe trekt (bijvoorbeeld opleidingskwalificaties, maar ook sociaal en cultureel kapitaal). De laatste groep theoretici die Wright onderscheidt gaat uit van macht en exploitatie. Hier vinden we onder andere Karl Marx en Wright zelf terug. Mensen worden rijker omdat ze anderen uitbuiten, omdat ze zich de meerwaarde van het werk van anderen toe-eigenen. Ook hier is het proces weer relationeel, maar er is ook een onderlinge afhankelijkheid: de uitbuiter heeft de uitgebuite nodig.

Ondanks de verwijzingen naar Weber en Bourdieu handelt de studie van het SCP in de kern toch vooral over individuele achtergronden van mensen. Bij Bourdieu bijvoorbeeld heeft cultureel kapitaal een uitsluitende functie, waarbij het doel van de dominante groep is om mensen buiten de welvarende groep te houden. Voor Becker bestaat menselijk kapitaal nu eenmaal; het maakt deel uit van het geraamte van de sociale wereld, hetgeen betekent dat mensen het zullen moeten verwerven. Het SCP trekt zo de radicale angel uit het denken van Bourdieu, die zich bewust was van de mate waarin de middenklasse haar eigen mogelijkheden bewaakt en daartoe barrières opwerpt voor nieuwkomers. Over Marx en exploitatie spreekt het SCP al helemaal niet. Erik Olin Wright meent dat de ontwikkeling van sociologische theorie gekenmerkt wordt door voortdurende verrechtsing: waar in de jaren zeventig nog veel aandacht was voor marxisme en exploitatie, legden sociologen vanaf de jaren tachtig steeds meer de nadruk op weberiaanse concepten. Zo kwamen we uiteindelijk terecht bij de moderne studies naar achtergronden, kansen en ‘rugzakjes’. ‘Eigentijds’ is een codewoord voor een hippe liberale visie van een wereld die enkel zou bestaan uit kansarmen en kansrijken.

Waarom besteedt het SCP eigenlijk opeens weer aandacht aan klasse? Met de economische crisis, de opkomst van de Occupy-beweging met de slagzin ‘Wij zijn de 99%’, en de publicatie van het beroemde boek Kapitaal in de 21ste eeuw van Thomas Piketty, ontstond aan het begin van het vorige decennium plotseling weer veel aandacht voor ongelijkheid, specifiek vermogensongelijkheid. In de jaren daarvoor stelden instituten zoals het SCP Nederland juist voor als een land met een relatief grote sociaal-economische gelijkheid; hierbij werd voornamelijk naar inkomen gekeken. Piketty’s nadruk op financieel vermogen bracht de rijke bovenlaag echter in verlegenheid. Dit had er vooral mee te maken dat Piketty uit enorme hoeveelheden data tot een systemische conclusie over het kapitalisme kwam. Hij vatte deze samen met de formule R > G, waarbij R stond voor de totale groei van rente op vermogen (winst, dividend, rente enzovoorts) en de G voor de totale groei van de economie. Wanneer het kapitalisme gewoon zijn gang zou blijven gaan, dan zou dit mechanisme volgens Piketty automatisch leiden tot gigantische vermogensverschillen, vergelijkbaar met de situatie aan het einde van de negentiende eeuw. Werk loont simpelweg niet zoveel als rente op vermogen. De Franse econoom pleitte daarom voor een wereldwijde verhoging van de vermogensbelastingen. Een radicale, systeemkritische boodschap die het kapitaalkrachtige deel van Nederland niet goed uitkwam, en die bovendien inging tegen de neoliberale consensus die in de decennia daarvoor was gesmeed. Piketty’s boodschap ging daarnaast in tegen het beeld van Nederland als middenklasse-samenleving: een samenleving waar opwaartse mobiliteit mogelijk was als mensen maar toegang kregen tot de juiste (zachte) hulpbronnen.

Het was geen toeval dat het SCP in 2014 voor het eerst in lange tijd weer een rapport[45] uitbracht waarin het begrip klasse een belangrijke rol speelde. De discussie over Piketty’s conclusies werd in die tijd volop gevoerd: GroenLinks-lijsttrekker Jesse Klaver had de econoom zelfs uitgenodigd om zijn verhaal in de Tweede Kamer te komen vertellen. Het rapport leek in te haken op diezelfde discussie over klasse; in werkelijkheid introduceerde het SCP in dit rapport de hierboven beschreven methode, met haar grote nadruk op de verschillende vormen van zacht kapitaal. Een keuze die haaks op de bevindingen van Piketty stond: al dit zachte kapitaal zou in zijn formule immers op zijn best ‘G’ kunnen versterken, de groei van de economie. Laat die nu net historisch gezien altijd achterlopen op de ‘R’. De ingreep van het SCP was evident ideologisch van aard. Het rapport neutraliseerde de kritiek van Piketty, door zijn potentieel explosieve verhaal over klasse en kapitalisme te vertalen naar een verhaal over kansenongelijkheid.

Het is dus geen verrassing dat het SCP in haar laatste rapport expliciet verwijst naar ‘levelling up’ als een strategie om de problematiek van de onderste klasse te verlichten. ‘Levelling Up’ was de slogan waarmee Boris Johnson als leider van de Britse conservatieven campagne voerde in 2019. De Tory’s wilden door specifieke beleidsingrepen de onderste klassen vooruit helpen, zodat ze meer toegang kregen tot hulpbronnen. Ze zetten dat begrip expliciet af tegen ‘levelling down’ (het aanpakken van de bezitters van grote hoeveelheden kapitaal), een strategie waar de Labour Party toen campagne voor voerde. Het rapport Eigentijdse Ongelijkheid levert dus een ideologisch gekleurd beeld van de klassenstructuur in Nederland op. Met het SCP-rapport in de hand kunnen de allerrijksten opgelucht ademhalen, want het gesprek gaat niet langer over hen. Als er al sprake is van klassenstrijd, dan zijn zij niet de klassenvijand, want zij zijn onzichtbaar. In plaats daarvan worden nu zelfs arme studenten tot een kansrijke elite omgetoverd. De ‘klassenstrijd’ zal voornamelijk plaatsvinden tussen hoog- en laagopgeleiden, geheel volgens het schema dat rechtse partijen doorgaans goed uitkomt en dat helemaal past in de cultuurstrijd die zij reeds voeren. Eigentijdser kan het niet.

Het SCP heeft de meeste zorgen over ‘de onzekere werkenden’ en ‘het precariaat‘. Een op de zes Nederlanders behoort tot een van deze groepen. Zij hebben het financieel het slechtst, zijn het ongezondst en hebben de meeste mentale problemen. Maar zij hebben óók het minste vertrouwen in hun medemens en de politiek. Zij blijven relatief vaak thuis bij verkiezingen. Een op de drie onzekere werkenden zei vooraf ‘niet’ of ‘misschien’ te gaan stemmen voor de Tweede Kamer, in 2021. In het precariaat was dat aandeel nog groter: 43 procent. En wie wel stemt, neigt vaker naar flankpartijen als de PVV en SP. De belangrijkste boodschap van het planbureau: erken dat ongelijkheid een complex probleem is dat je niet alleen bestrijdt met economische maatregelen. Want dan ga je eraan voorbij, zegt auteur Cok Vrooman, „dat mensen minder kansen krijgen vanwege hun gezondheid, of omdat ze anders zijn of bepaalde contacten niet hebben”. Dat is de ultieme ontkenning van dat gezondheidsverschillen en andere niet-economische verschillen te maken hebben met economische machtsverschillen, in enorme verschillen in uitkomsten wat betreft extreme rijkdom én armoede. In plaats van daar echt wat aan te doen (volgens het SCP moet je wel erg optimistisch zijn als je alleen de uitkeringen verhoogt!) adviseert het SCP anoniem solliciteren. Vrooman denkt dat de overheid misschien wel een slechte antenne heeft voor waar deze groepen tegen aan lopen – of ontbreekt het de SCP-onderzoekers aan een goede antenne om de werkelijkheid te begrijpen?

Het CBS is naast het SCP ook een uitstekende propagandist van de meritocratische leugen. Wie als dubbeltje is geboren, heeft in Nederland een flinke kans om later een kwartje te worden. Ruim negen van de tien kinderen die in 1995 opgroeiden in een relatief arm gezin, wisten zich in de 25 jaar daarna aan die armoede te ontworstelen, blijkt uit cijfers die het CBS bijna gelijktijdig publiceerde.[46] Slechts 9,6 procent van hen leefde rond 2020 nog in een huishouden onder de lage-inkomensgrens. Hoe deden zij dat? Dat zou vooral de verdienste van het onderwijs zijn. De afgelopen decennia werd het hoger onderwijs steeds toegankelijker. Werd de universiteit enkele tientallen jaren geleden nog vooral bevolkt door jongelui die zelf uit de elite kwamen, inmiddels is het doodnormaal dat ook jongeren uit lagere sociaaleconomische klassen gaan studeren. Dat zie je terug in het aantal hoogopgeleiden dat Nederland telt. Dat groeide van 11 procent in het begin van de jaren tachtig tot zo’n 42 procent nu. En die trend is in de hele onderwijsketen zichtbaar: van de studenten met een diploma op mbo-4-niveau stroomt bijvoorbeeld al jarenlang zo’n veertig procent door naar het hbo. Ook zij mogen zich een paar jaar later hoogopgeleid noemen. Die hoger-opgeleiden vinden (uitzonderingen daargelaten) vrij gemakkelijk een goedbetaalde baan, omdat Nederland in de afgelopen decennia steeds meer een kenniseconomie is geworden. Bedrijven staan te springen om mensen met specialistische kennis en zijn bereid daarvoor te betalen. Een hoger opleidingsniveau leidt meestal tot meer inkomen. Tel daar de vrouwenemancipatie bij op, en het verhaal is compleet. Niet alleen werken dochters meer dan hun moeders in 1995, dat blijven ze ook steeds vaker doen als ze in een relatie zitten. De man is minder vaak de enige kostwinner, blijkt namelijk uit andere CBS-cijfers. Bij zo’n 60 procent van de paren werken beide partners, met een hoger gezinsinkomen tot gevolg.

Maakt dat Nederland een waanzinnig gaaf land, de ultieme meritocratie waar je altijd kunt opklimmen als je maar hard genoeg werkt? De ‘Dutch dream’ van het CBS en het SCP is maar de helft van het verhaal. Doordat andere mensen juist dalen op de economische ladder, blijft het percentage armen al jaren vrij stabiel: tussen de 5,5 en 7 procent van de bevolking. En het heeft wel degelijk invloed waar je wieg stond. Zo klimt slechts 15 procent van de jongeren uit een arm gezin later op naar de hoogste inkomensgroep. Onder kinderen uit rijke gezinnen is dat bijna 40 procent. Dat komt onder meer doordat het CBS enkel de inkomens vergeleek. Zou je daar de vermogens bij optellen, dan krijg je een heel ander plaatje. Bezit is namelijk veel schever verdeeld, en wordt vaak van generatie op generatie overgedragen. En bezit accumuleert sneller en wordt door de belastingen ook nog eens extra bevoordeeld, zoals we hiervoor uitvoerig hebben aangetoond. Dat geeft het rijkere deel van het land een flinke voorsprong en hun kroost een grotere kans op financieel succes in de toekomst.

Arme gezinnen ervaren juist extra drempels: hun kinderen krijgen vaker een te laag schooladvies. De bijlesgeneratie behoudt een voorsprong. Ook bedenkt de elite steeds nieuwe manieren om zich te onderscheiden van de rest. Wie de middelen heeft, brengt zijn kinderen naar een betere school of koopt studiebegeleiding in. En op de universiteiten wonnen de laatste jaren bijvoorbeeld de university colleges aan populariteit, relatief dure studierichtingen waarmee met name jongeren uit welvarende gezinnen hun diploma’s verder opplussen. Zo behoudt de ‘bijlesgeneratie’ een voorsprong, juist nu de massa oprukt.

Minder en latere selectie

Niettemin blijft goed onderwijsbeleid gericht op gelijke kansen aanvullend op een beleid dat gericht is op veel minder ongelijke uitkomsten toch belangrijk – nu bevestigd en vergroot het onderwijs eerder de gelijkheid van kansen.

Ons onderwijssysteem werkt als een meedogenloze sorteermachine, waarbij kinderen van hoopopgeleide ouders in het voordeel zijn. In het huidige onderwijs worden de kaarten voor je toekomst al geschud op je twaalfde levensjaar. Dat is idioot vroeg, sociaal wreed en internationaal ook volstrekt ongebruikelijk. Daar helpt geen Cito-toets aan (al hebben objectieve toetsen geen vooroordelen en mensen wel, hetgeen ook uit alle onderzoek blijkt). De kloof tussen vmbo-scholen en havo-vwo-scholen is symbolisch voor de rigide tweedeling in ons onderwijs. Zelden zit een vmbo en een havo in hetzelfde gebouw, of zelfs maar in dezelfde wijk. Op havo-vwo-scholen zitten in meerderheid kinderen van hoogopgeleide, witte ouders, op vmbo-scholen voornamelijk kinderen van lager (praktisch) opgeleiden, van allerlei herkomst. Stapelen van opleidingen wordt tegelijkertijd steeds moeilijker gemaakt (bijv. door de eis dat vmbo-ers een extra vak moeten volgen om door te kunnen stromen naar het havo, in plaats van al op het vmbo examineren in een extra vak mogelijk te maken), of door het leenstelsel ontmoedigd. We laten zo een hoop talent liggen, en veel leerlingen laten we zitten met frustraties en verloren illusies over gelijke kansen. Zo klonen de ouders zichzelf in hun kinderen en houden we de sociale ongelijkheid keurig in stand.

Inclusief onderwijs

De Wet passend onderwijs voor kinderen die extra of speciale aandacht nodig hebben, werkt niet: 20.000 kinderen zitten inmiddels al thuis. Ze zijn uitgevallen op school en kunnen nergens anders terecht. Het aantal thuiszitters groeit al jaren. Een zorgelijke ontwikkeling. De beloftes zijn niet nagekomen. Terwijl de wet passend onderwijs, ingevoerd in 2014, moest zorgen voor een ommezwaai. Het aantal thuiszitters moest naar nul. Dat is niet gelukt. Sterker: de wet werkt al jaren niet naar behoren. Dat bleek begin april 2023 tijdens een Kamerdebat met de onderwijswoordvoerders opnieuw. Ze zijn zeer kritisch op de wet. Zij niet alleen. Belangenorganisatie Ouders en Onderwijs waarschuwde de afgelopen jaren in verschillende rapporten dat het passende onderwijs minder maatwerk biedt dan ooit beloofd werd. Het passende onderwijs moet ervoor zorgen dat kinderen met leer- en gedragsproblemen zo lang mogelijk in het reguliere onderwijs blijven. Idee daarachter: het speciaal onderwijs ontlasten en de bureaucratie en het aantal thuiszitters verminderen. Bovendien zou het voor de meeste kinderen zelf beter zijn om in ‘gewone’ klassen onderwijs te krijgen dan in klassen met veel leerlingen met problemen. Geen van die doelstellingen is behaald. De zogenoemde zorgplicht zorgt voor problemen. Die komt erop neer dat scholen zelf met een oplossing moeten komen voor kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Maar in de praktijk blijkt dat lastig omdat de juiste plek of ondersteuning niet gevonden wordt. Bovendien kampen veel scholen met een lerarentekort waardoor het aantrekken van extra personeel – belangrijk voor zorgleerlingen – zo goed als onmogelijk is. Belangenorganisatie Ouders en Onderwijs vraagt de minister om meer personeel beschikbaar te stellen en de klassen kleiner te maken, maar in de huidige aanpak van het lerarentekort zit onvoldoende perspectief.

Ook het speciaal onderwijs is sinds de invoering van de wet niet ontlast. Het aantal aanvragen neemt al jaren toe. Met alle gevolgen van dien, want de problemen van de leerlingen zijn vaak complexer omdat ze te lang in het reguliere onderwijs blijven hangen.

Te veel kinderen zitten thuis en leerkrachten ervaren in klassen met kinderen met functiebeperking nog enorm veel werkdruk. Kinderen vallen daardoor tussen wal en schip en krijgen niet het onderwijs dat ze nodig hebben. Begeleiding op school is voor mensen met een beperking soms lastig te regelen. De scholen hebben te weinig kennis en expertise in huis om kinderen passend onderwijs te bieden en hen goed te begeleiden. Scholen moeten nog een cultuuromslag doormaken, de transformatie heeft op veel scholen niet plaatsgevonden. Veel leerlingen krijgen hierdoor geen passende ondersteuning. Scholen geven aan onvoldoende middelen te hebben om leerlingen extra te ondersteunen. Dat heeft ook te maken met een funeste herschikking van middelen. Bij de verdeling van het geld over de regio’s wordt niet meer gekeken naar het aantal zorgindicaties, maar het aantal leerlingen in de regio is nu leidend. Het leidt in sommige regio’s tot een bezuiniging van 34%.

De samenwerkingsverbanden in het passend onderwijs zijn te stroperig en leveren leerlingen die extra voorzieningen of aandacht nodig hebben om te kunnen meedoen aan het onderwijs onvoldoende op. De weg naar een samenwerkingsverband of gemeentelijke jeugdteams blijkt complex. Niemand voelt zich eindverantwoordelijk voor een leerling. Er is te weinig structuur, samenwerkingsverbanden werken zeer lokaal en iedere regio heeft haar eigen uitdagingen. Er is niemand met doorzettingsmacht. Regels en geldstromen zijn wel veranderd, maar niemand lijkt de weg te kennen naar de juiste loketten. Scholen hebben bijvoorbeeld geen middelen om kinderen te testen, waardoor kinderen vaak (te) lang zonder juiste ondersteuning op school blijven zitten.

Binnen veel gemeenten of regio’s bestaat geen goede structuur voor het volgen van schoolverlaters ZML (zeer moeilijk lerend)/ VSO (Voortgezet Speciaal Onderwijs). Hierdoor raken deze jongeren uit beeld. Ook ‘thuiszitters’ raken uit beeld. Dit gaat vooral om jongeren met autisme die een vrijstelling hebben gekregen van de leerplicht, maar vervolgens thuisblijven en waarvoor geen enkele instantie zich meer verantwoordelijk voelt.

De overgang van VSO-PRO (Praktijkonderwijs)-Entree (niveau 1) –of MBO 1 naar werk loopt niet goed voor veel jongeren. Voor de transitie van school naar werk is voor mensen met een beperking vaak veel ondersteuning nodig, niet in alle gemeenten is dit goed geregeld. Veel jongeren vallen uit op school of vlak na het verlaten van school. Na een eerste stage of baan raken deze jongeren vaak ook nog uit beeld. Hierdoor komen er steeds meer NUG-ers (niet-uitkeringsgerechtigden die niet studeren en niet werken).

De lasten van commerciële kinderopvang

Net als in de zorg is de markt van aanbieders in de kinderopvang geprivatiseerd naar steeds meer commerciële aanbieders. In 2005 werd in ons land de kinderopvang geprivatiseerd. In 2009 leende een Amerikaanse investeerder 455 miljoen euro, legde daar zelf 45 miljoen bij en kocht niet minder dan vijfhonderd Nederlandse kinderdagverblijven. De schuld die de investeerder maakte, werd afgeschoven op de crèches. Dat dwong hen om in te zetten op maximale winst in plaats van op de beste pedagogische kwaliteit voor de kinderen. In De slag om Nederland besteedde de VPRO destijds aandacht aan deze handel in de kinderopvang. Het overkwam talloze kinderopvangbedrijven in Nederland, sinds die in 2005 aan de markt werden overgelaten. In 2011 blijkt dat 44 procent van de kinderopvanglocaties in handen is van 5 procent van alle kinderopvangondernemers. En dat het aantal stichtingen zonder winstoogmerk is gedaald van meer dan zestig procent in 2003 naar dertig procent in 2010. In 2018 ging de privatisering ook gelden voor peuterspeelzalen.

KidsFoundation, in tegenstelling tot wat de naam suggereert, is met de opvang van meer dan 60.000 kinderen in filialen als Zus en Zo, Kits en Smallsteps het grootste kinderopvangbedrijf van Nederland. Het bedrijf is eigendom van een zogeheten private-equitybedrijf, een onderneming die bedrijven opkoopt om ze met winst weer door te verkopen. Dit Canadese moederbedrijf, Onex, kocht de kinderopvanggigant in 2018 voor bijna een kwart miljard euro. De Volkskrant onthulde dat de aandelen van KidsFoundation via een brievenbus zijn ondergebracht op de Kaaimaneilanden om belastingheffing hier te ontduiken.

Vragen bij marktwerking in de kinderopvang zijn niet nieuw. Kort na de introductie daarvan leidden ze ertoe dat de OESO scherpe kanttekeningen plaatste bij het Nederlandse marktexperiment – waar de peuterscholen nu dus ook aan worden blootgesteld. In 2006 wees deze club van rijke landen erop dat de beste kinderopvang juist geleverd lijkt te worden door landen – destijds waren dat Zweden, Denemarken, Frankrijk en Nieuw Zeeland – die de kinderopvang niet aan de markt overlaten. De belangrijkste verklaring: als je kiest voor marktwerking, stel je het belang van het kind niet centraal. Dat komt onder andere doordat de markt te langzaam werkt. De tijd die nodig is om ‘de rotte appels’ onder de crèches uit de mand te halen, is vaak meer dan de paar jaar die een kind doorbrengt op zo’n crèche. Tegen de tijd dat de markt zijn werk heeft gedaan, is het kwaad voor veel kinderen al geschied.

Een ander groot bezwaar van de OESO is dat ouders niet goed in staat zijn om de pedagogische kwaliteit te beoordelen én dat ze er niet zo heel veel waarde aan hechten. Zodoende gaan de crèches elkaar niet beconcurreren op pedagogische kwaliteit, maar op nabijheid, prijs, uitstraling, langere openingstijden of flexibiliteit. Zaken die niet primair in het belang zijn van het kind.

Een derde nadeel dat volgens de OESO aan marktwerking kleeft, is dat het ongelijkheid in de hand werkt. Mensen die veel kunnen betalen krijgen dan betere kwaliteit dan mensen die zich dit niet kunnen permitteren. Daarbij: het wordt voor crèches aantrekkelijker om zich te vestigen in rijkere buurten. Dat is onwenselijk als je je bedenkt dat kinderen in de eerste twee tot vier levensjaren de belangrijkste breinontwikkeling van hun leven doormaken. En dat die ontwikkeling sterk afhankelijk is van de kwaliteit van de zorg en van de mate waarin kinderen uitgedaagd worden om – spelenderwijs – hun hersens te gebruiken.

Deze bezwaren van de OESO werden destijds genegeerd in Den Haag. De GGD bewaakte de kwaliteit, was de redenering. Tot het Sociaal en Cultureel Planbureau in 2012 opmerkte dat deze toezichthouder de belangrijkste pijler van de kwaliteit – de interacties tussen leidsters en kinderen – niet meenam in de controles. De GGD bleek zich vooral te richten op de ‘papieren kwaliteit’: ‘Een pedagogisch beleidsplan hebben, het opleidingsniveau van de leidsters of de ratio leidster-kind.’ Daarmee werd de sterkste troef van de overheid – de vrije markt zal geen afbreuk kunnen doen aan de pedagogische kwaliteit, want de GGD houdt de wacht – in één keer uit handen geslagen. Het ministerie van Sociale Zaken trok zich de kritiek aan en kwam met maatregelen die per 1 januari 2018 ingaan: de Wet Innovatie en Kwaliteit Kinderopvang. Ook werd een nieuw meetinstrument opgetuigd waarmee de GGD de pedagogische kwaliteit wél echt zou kunnen meten. Alleen blijkt na onderzoek dat dit instrument niet op wetenschappelijk verantwoorde wijze gevalideerd is.

Onderzoek uit 2017 van de Universiteit Utrecht laat zien dat er grote verschillen zijn in de kwaliteit van kinderopvang tussen kinderopvangorganisaties die het maatschappelijk belang voorop stellen zonder winstoogmerk en commerciële kindercentra waar de financiële belangen centraal staan. Het onderzoek laat zien dat grootschalige commerciële instellingen met veel vestigingen gemiddeld de slechtste pedagogische kwaliteit leveren. De emotionele kwaliteit is relatief ook laag en de aandacht voor de brede ontwikkeling van kinderen en de taalverwerving is relatief beperkt. De beste kwaliteit leek daarentegen geleverd te worden door de middelgrote, betrokken, stichtingen zonder winstoogmerk met een duidelijke maatschappelijke missie. Dat wil zeggen: ze zetten zich actief in voor meer integratie en het bestrijden van kansenongelijkheid. Deze hebben de beste educatieve kwaliteit. Ze zijn het meest sensitief naar kinderen en zijn sterk gericht op een brede ontwikkeling. De overheid verliest door de privatisering grip op een sector die door de Wereldbank, Europese Unie en UNICEF wordt aangewezen als dé plek om de kloof tussen kansarme- en kansrijke kinderen te verkleinen.

De kosten van kinderopvang worden door ouders, werkgevers en de rijksoverheid samen betaald. Werkgevers betalen hun deel via de premies sociale verzekeringen, ouders de inkomensafhankelijke eigen bijdrage en de overheid de kinderopvangtoeslag. Ouders betalen afhankelijk van hun inkomen. De overheid vult aan met de kinderopvangtoeslag, die door de belastingdienst wordt uitgekeerd aan de ouders. Peuterspeelzalen worden gesubsidieerd door gemeenten. Ouders betalen daarvoor een ouderbijdrage. Sinds 2013 kunnen werkende ouders ook voor betaling aan de peuterspeelzaal een toeslag aanvragen. 

Om de hoogte van de kinderopvangtoeslag vast te stellen hanteert de overheid maximum uurtarieven voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. Daarvan krijgen ouders tussen de 33 en 96 procent vergoed, afhankelijk van hun inkomen. Daar zijn weer zeventig (!) inkomensschalen voor. Als ouders meer gaan verdienen, komen ze in een hogere schaal en raken ze toeslag kwijt. Dat moedigt niet aan om meer te gaan werken. Als ouders toch een salarisverhoging of betere baan accepteren, maar hun inkomensstijging niet op tijd doorgeven, werden ze in het verleden al gauw aangemerkt als ‘fraudeur’.

Het overgrote deel van de kinderopvang hanteert een hoger tarief dan de overheid vergoedt. Dit heeft grote consequenties voor de betaalbaarheid, vooral voor de lage inkomens. Omdat de werkelijke tarieven al jaren boven de maximum uurtarieven die de overheid hanteert liggen – zeker bij de buitenschoolse opvang (BSO) – vallen de kosten voor ouders vaak hoger uit. Het overheidstarief is bovendien niet toegesneden op de praktijk waarin de personeelskosten substantieel hoger zijn naarmate het kind jonger is.

Door het toeslagenschandaal, dat begon met de kinderopvangtoeslag (maar nu ook de huur- en zorgtoeslag heeft bereikt), heeft Rutte IV in het regeerakkoord opgenomen dat de kinderopvang bijna gratis wordt voor ouders die werken. Zij gaan 4% van een maximum uurbedrag betalen, ongeacht hun inkomen, vanaf 2025. De overheid betaalt 96% van dat maximum uurtarief aan de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangtoeslag vervalt daarbij. Alles bovenop het maximum uurtarief – dat dus niet een hard maximum is – moet door ouders zelf worden betaald.

Vooral rijke gezinnen gaan er van profiteren. Werkende ouders met lagere inkomens krijgen de kosten voor kinderopvang nu al grotendeels vergoed. In het nieuwe plan gaat dat ook gelden voor hogere inkomens. Het Sociaal en Cultureel Planbureau concludeert dat de bijna gratis kinderopvang weinig oplevert. De Brancheorganisatie Kinderopvang is er bang voor dat de kwaliteit verslechtert als de kinderopvang straks gratis is. De vrees is dat er te veel sprake is van vrijblijvendheid, terwijl goede kinderopvang juist structuur en regelmaat nodig heeft. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang in 2025 explosief stijgt, waardoor er nóg langere wachtlijsten ontstaan. Volgens het ministerie van SZW dreigt het tekort aan gekwalificeerde medewerkers in de kinderopvang in 2031 door het bijna gratis maken te stijgen van 7000 naar 29.000 medewerkers. Gevolg: minder medewerkers per kind, kortere openingstijden en waarschijnlijk langere wachtlijsten.

Omdat kinderopvangorganisaties een hogere prijs mogen blijven rekenen, lopen met name ouders met lagere inkomens (die nu 96% van hun kosten vergoed krijgen via de kinderopvangtoeslag) het risico dat zij straks juist veel meer zelf moeten gaan betalen, zo waarschuwde het SCP. Doordat ouders met hoge- en middeninkomens straks meer geld overhouden, vrezen experts dat kinderopvangaanbieders hun tarieven nog verder boven de maximum-uurprijs laten uitstijgen. Dat zou ouders met een laag inkomen relatief hard treffen. Terwijl kinderopvang vooral kan bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uit lagere sociaaleconomische milieus. Juist de kinderen die opvang het meeste nodig hebben, dreigen via deze maatregel uit het systeem gedrukt te worden. Bij voorjaarsnota 2023 liet Rutte IV weten te bezuinigen door de hele maatregel uit te stellen tot 2027…

Programma

We maken een eind aan de marktwerking in de kinderopvang. Beter is het om de kinderopvang net als onderwijs een basisvoorziening wordt voor alle ouders, en dat het niet meer gekoppeld is aan de arbeid van ouders. Kinderen worden nu een of twee dagen per week gebracht, wat betekent dat zij steeds in wisselende groepen zitten. Kinderen zijn gebaat bij continuïteit en dat wordt nu bedreigd. De verwachting is dat als kinderopvang een publieke basisvoorziening wordt, er meer ouders gebruik van zullen maken. Het allerbelangrijkste voor ouders is dat ze weten dat ze een goede kwaliteit hebben en als het een basisvoorziening is, wordt de kwaliteit beter door meer continuïteit, meer status, betere salariëring, net zoals een voorziening als het onderwijs.

Als je kinderopvang ziet als een middel om de ontwikkeling van kinderen te bevorderen en achterstanden te bestrijden, dan moet je die opvang voor álle kinderen toegankelijk maken, ook voor kinderen van niet-werkende ouders.

En je moet de kinderopvang organisatorisch, financieel en inhoudelijk verbinden met de school, inclusief de buitenschoolse opvang en de voorschool, en met de ‘rijke schooldag’. De schooldag met lessen wordt dan verrijkt met spel en sport en cultuurbeoefening, en met (gratis en gezonde) maaltijden, maar ook met gratis huiswerkbegeleiding en bijspijkerlessen. Dat vraagt om het volledig publiek maken van de kinderopvang – we moeten stoppen met het financieren van commerciële kinderopvang. Kinderopvang mag geen winst meer uitkeren en het moet volledig ingebed zijn op school in een goede pedagogische omgeving met hoge kwaliteitsstandaarden. Voor de invoering moet een verantwoord tijdpad worden genomen, waarbij ook de tekorten worden weggewerkt. Andere opvang wordt niet meer door de overheid gefinancierd. Alleen dan kan de kinderopvangtoeslag ook verantwoord worden afgeschaft.

Al in de vroegste jaren wordt nu ongelijkheid in kansen opgelopen. Het huidige voorschoolse onderwijs wordt steeds minder door kinderen van ouders met een laag inkomen/lage opleiding bezocht, ook door de oplopende kosten. We maken dit voorschoolse onderwijs daarom gratis, d.w.z. volledig collectief uit de belastingen gefinancierd, net zoals we dat met de kinderopvang gaan doen. De voorschoolse educatie moet – voor tenminste 16 uur per week – beschikbaar worden voor alle kinderen vanaf twee jaar.

Meer gelijke kansen vraagt voorts om uitstel van studiekeuze tot 15/16 jaar met een investerings- en innovatieplan en -budget voor meer niveaudifferentiatie en verschillende werkvormen. De valbijl na groep 8 van het basisonderwijs moet vervangen worden door een open systeem waarin klimmen altijd mogelijk is daar ook effectief bij helpt. Een kind zou nooit gevangen moeten zitten een laatje. Het moet voortdurend de mogelijkheden hebben om van niveau te wisselen, om te ontdekken wat het kan en te tonen waar het goed in is. De gelegenheid om inzinkingen te herstellen ook, om te stapelen dus. Niet het feit dat leerlingen van uiteenlopend niveau bij elkaar in de klas zitten is het probleem, maar het feit dat alle leerlingen op hetzelfde moment moeten leren. Er komt een extra budget en inzet om succesvolle aanpak te verspreiden en experimenten uit te voeren. Voor het zover is dat het nieuwe systeem kan worden ingevoerd, herstellen we tenminste de brede scholen en maak een einde aan categorale scholen, met meerjarige brede brugklassen, opdat je al op je eigen school kunt schuiven en stapelen.

Na je 15e/16e levensjaar volgt er selectie naar meerdere vervolgsporen, ook met beroepsonderwijs en werkend leren. We erkennen dat het niet realistisch is dat iedereen een vwo-opleiding kan volgen, hoeveel ondersteuning hij of zij ook krijgt. De samenleving is divers en dus zal ook het onderwijs dat moeten zijn. Daar ligt echter wel meteen een nieuwe uitdaging. Diversiteit mag niet ontaarden in hoogwaardig onderwijs voor degene die het kan betalen, en inadequaat onderwijs voor de rest. We weten dat kleinschalig en intensief onderwijs resultaat oplevert. We weten ook dat het duur is. Daarom zorgen we dat het meeste geld en de beste leraren naar juist deze leerlingen gaat.

Tekorten van leraren moeten worden aangepakt met minder werkdruk en meer collega’s. In de bekostiging moet het meeste geld en de beste leraren en leermiddelen gaan naar de moeilijkste leerlingen/scholen met de grootste pedagogische uitdagingen, in plaats van de huidige rendementsbekostiging en het huidige onderwijsachterstandenbeleid. Nu wordt ook juist de gymnasiumleraar in plaats van de vmbo leraar het best beloond. We moeten daarentegen het meeste geld en de beste betaalde leraren plaatsen bij scholen met de grootste pedagogische uitdaging. Leerlingen die meer begeleiding nodig hebben, krijgen die dan ook. Nu zijn juist op de scholen met de laagste opleidingsniveaus vaak, behoudens een enkele idealist, de leraren werkzaam die overbleven op de arbeidsmarkt. Op deze scholen is het percentage onbevoegd gegeven lessen en het ziekteverzuim onder leraren veel hoger, en met lagere salarissen. Leerlingen op het vmbo hebben net zoveel of zelfs meer recht op universitair geschoolde leraren en leraren die zo goed zijn dat ze de scholen voor het uitkiezen hebben als hun leeftijdgenoten op het havo en vwo.

In plaats van premies op zo snel mogelijk doorstromen willen we een premie op het bieden van kansen. Bij scholen met een extra pedagogische uitdaging ontvangt men een toeslag en een kleinere lestaak, zodat er meer individuele begeleiding gegeven kan worden. De bekostiging moet recht gaan doen aan de inspanningen van een school om leerlingen te stimuleren en te begeleiden om hun talenten optimaal te ontplooien, en dit moet niet zoals nu juist risico’s voor een school opleveren. Concurrentie tussen scholen wordt zoveel mogelijk vervangen door samenwerking.

Onderwijs moet weer om onderwijs draaien, zodat leraren niet zich druk hoeven te maken over statistieken en financiering. Het rendementsdenken in het onderwijs leidt nu tot uitwassen waarin resultaatgerichtheid gemengd met student- of leerling-vriendelijkheid leidt tot een situatie waarin zoveel mogelijk leerlingen zo snel mogelijk aan een diploma geholpen wordt om de financiering rond te krijgen. Daarom worden resultaten opgepoetst, zelfs met fraude zoals in 2017 (wederom) bleek op een onderdeel van het ROC Zadkine. Wat veel meer gebeurd is dat bewust het niveau verlaagd wordt. Het gaat niet om kwaliteitsverbetering, maar om resultaatsverbetering. Daardoor wordt het onderwijs ook geteisterd door een managementcultuur, met managers en bestuurders die weinig met onderwijs hebben. Het grootste probleem is dat het in de scholen niet meer om het onderwijs gaat, dat is bijzaak geworden, schrijft docent Lucas Zandberg in zijn onderwijsroman De Rendementsdenker (2017). Centraal staan rendement, enquêtes, prestigeprojecten, slagingspercentages. Experts op het gebied van window dressing.

We formuleren een andere definitie van rendement. Op dit moment bestaat het rendement van een school uit het aantal leerlingen dat zonder vertraging slaagt voor het eindexamen. De zogenaamde doorstroom en uitstroom. Daar worden scholen op beoordeeld en afgerekend. Nog altijd lopen scholen een financieel risico als ze leerlingen de mogelijkheid geven het te proberen op een hoger niveau. Scholen worden afgerekend op rendement en examencijfers, dus twijfelgevallen, omlopers en laatbloeiers zijn een risico. Het leidt er soms toe dat een leerling naar een lager schooltype wordt verwezen, terwijl hij met wat extra tijd en begeleiding het hogere schooltype misschien wel had kunnen halen. Dat is nu gunstig voor het rendement. Om stapelen tot een succes te maken moet er juist een premie komen op het bieden van kansen, niet op rendement. In plaats van de ambitie van de leerling is nu het (voor)oordeel van de leraar over kans op succes teveel leidend, en bij dat oordeel wordt de school geprikkeld geen risico te nemen. Dat mechanisme houdt de tweedeling in ons onderwijs in stand. Een definitie van rendement moet recht gaan doen aan de inspanningen van een school om leerlingen te stimuleren en te begeleiden om hun talenten optimaal te ontplooien.

Kwaliteit van onderwijs begint bij kwaliteit van leraren. We investeren in de kwaliteit van de lerarenopleidingen en hun nascholing en versterken de kwaliteit van zijinstromers, zowel vakinhoudelijk als pedagogisch-didactisch. We investeren fors in de aantrekkelijkheid van het leraarsberoep, zowel wat betreft salaris en werkdruk (zoals eerder in dit betoog aangegeven), als wat betreft positionering.

De leraar moet veel meer eigenaar van het onderwijsleerproces worden en dus ook daarover veel meer zeggenschap hebben. We willen de vorming van onderwijscoöperaties tot norm maken, een publieke soort maatschap, van leraren die zelf de school besturen binnen wettelijke kaders en doelen, en met volwassen medezeggenschap van onderwijsdeelnemers en hun ouders.

Scholen kunnen eigen pedagogisch-didactisch verschillende profielen hebben binnen de wettelijke kaders (ze moeten wel voldoen aan wetenschappelijke inzichten over leren en ontwikkelingspsychologie, en brede vorming bieden), zijn plat georganiseerd, en met veel regel- en budgetruimte. De overheid stuurt wel op kwaliteit, toegankelijkheid en meer gelijke kansen. We streven naar scholen met menselijke maat. Geen grote scholen, maar voor schaalvoordelen kunnen voor bepaalde dienstverlening, zoals HRM, corporaties tussen scholen worden opgericht. Bekostiging gaat rechtstreeks naar afzonderlijke scholen. Kleinere scholen krijgen meer bekostiging, zodat ze met behoud van kwaliteit overeind kunnen blijven. Scholen kunnen zich in ook coöperatief verband organiseren om bijv. uitwisseling van personeel en andere samenwerking te organiseren.

We willen minder prestatiedruk in het onderwijs. Natuurlijk moet er getoetst worden, maar dat kan veel minder, en vooral ook minder bij jonge kinderen. Huiswerk zoveel mogelijk afschaffen. Plezier in leren moet een prioriteit zijn.

Scholen moeten ondersteund worden bij het creëren van een volwassen schoolcultuur. Scholen moeten veilig zijn, met fatsoenlijk gedrag (geen discriminatie, pesten, agressie; wel respect en tolerantie), aanwezigheid als norm, waar leraren en leerlingen zich prettig voelen.

De leerling krijgt de gelegenheid om zelfstandigheid en veerkracht te ontwikkelen. We erkennen anderzijds dat veel jongeren soms de behoefte hebben bij de hand genomen te worden en investeren dus veel meer in begeleiding. Als het goed is kennen scholen het cognitieve niveau van hun leerlingen. Dat beeld zou gecomplementeerd moeten worden: welke bijkomende ondersteuning heeft deze leerling nodig om de opleiding met succes te voltooien?

De verschillen in kwaliteit tussen scholen moeten veel minder groot worden. Zwakke scholen moeten eerder onder toezicht worden geplaatst. Kinderen zijn anders de dupe. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (De Staat van het Onderwijs, april 2017) blijkt dat basisscholen twee schooltypen in schooladvies kunnen uitmaken. De te grote autonomie van scholen vergroot de kansenongelijkheid enorm. In landen waar dit beter gaat is er een nationaal curriculum en zit de overheid boven op het onderwijs. Scholen moeten niet als bedrijf functioneren. Teveel willen ze tegen lage kosten veel diploma’s uitdelen. Ze hebben nu geen baat bij dure, academisch opgeleide leerkrachten. Doubleren kost geld en staat slecht op vergelijkingssites. Liever laten ze leerlingen glansrijk een lager schooltype doorlopen. Dat verkleint de kansen van kinderen. De overheid moet niet langer naar de schoolbesturen kunnen verwijzen – goed onderwijs is in de allereerste plaats een verantwoordelijkheid van de overheid. Een minister kan ook niet Albert Heijn de schuld geven van verslechterde volksgezondheid. De lat moet hoger voor de scholen. Met beter opgeleide en beter betaalde leraren met minder werkdruk, minder grote groepen leerlingen en minder administratieve last moet dat ook kunnen. Zwakke scholen moeten sneller gesloten worden. Kinderen zijn anders de dupe.

In het publiek bekostigde basis en voortgezet onderwijs komt er op iedere school een toelatingsrecht. Scholen mogen leerlingen niet meer afwijzen, ook niet vanwege de religieuze identiteit van de school. Bij capaciteitsproblemen kan er tijdelijk een stop worden toegestaan, maar de school moet dat met extra publieke middelen zo snel mogelijk oplossen.

Gemengde scholen wat betreft ouders met diverse achtergrond (opleiding/inkomen, culturele/etnische afkomst, religie/levensbeschouwing, etc.) verdienen de voorkeur om jonge mensen te leren met diversiteit om te gaan. Scholen moeten religieus neutraal zijn. Denominatie (religieuze identiteit) wordt geschrapt als aparte bekostigings- en oprichtingsgrond. Scholen hebben niet de vrijheid om vanwege religieuze of andere redenen verplichte lesstof, zoals evolutiewetenschap, geschiedenis van de Holocaust en seksuele voorlichting, achterwege te laten. Godsdienstonderwijs en godsdienstactiviteiten zijn altijd vrijwillig en worden niet bekostigd. Godsdienst, afkomst, gender, seksuele geaardheid en gedrag, etc. mag nooit een reden zijn om leerlingen of leraren niet toe te laten/aan te nemen, uit te sluiten, te schorsen, uitschrijven of ontslaan. Integendeel, scholen hebben een expliciete opdracht discriminatie in welke vorm dan ooit tegen te gaan.

De taal- en rekenvaardigheid, maar ook de kennis in andere vakken in het basis, voortgezet en beroepsonderwijs moet substantieel omhoog. Teveel leerlingen ontberen nu basale, noodzakelijke kennis en vaardigheden. Er komt daartoe een actieplan met investeringen en hogere normen.

Het succes van de oude HBS staat model voor de eis van een groot en breed vakkenpakket. Dat paste bij het verheffingsideaal van Thorbecke, die in 1863 de HBS oprichtte, en dat past nog steeds bij ons verheffingsideaal. In de drie- of vijfjarige opleiding was veel aandacht voor exacte vakken, de moderne talen (Nederlands, Frans, Engels en Duits) waren verplicht, de HBS voerde economie-onderwijs in (staatshuishoudkunde en handelsrekenen). Sommige leerlingen kregen wel les in 35 vakken, zoals plant- en dierkunde, mechanica en kosmografie. Kennis is een fantastisch wapen om onzin en leugens op afstand te houden. Maar er is ook meer dan alleen cognitieve kennis. Kinderen moeten zich breed kunnen ontwikkelen, met muziek, theater, beeldende vorming en bewegingsonderwijs. Voor meer onderwijstaken (meer bewegingsonderwijs, meer cultureel onderwijs, meer burgerschapsvorming, meer onderwijs in gezonde leefstijl, meer digitale vaardigheden, meer taal- en rekenonderwijs, een breder vakkenpakket, etc.) komt uiteraard ook meer (uiteraard bekostigde) onderwijstijd, en extra specialistische onderwijsprofessionals.

Meer onderwijstijd betekent niet dat kinderen langer moeten leren door te luisteren. Het leren op school moet leren van de nieuwste inzichten over ontwikkelingspsychologie, zoals mooi beschreven in Het tienerbrein, van hoogleraar in de neuropsychologie aan de VU, Jelle Jolles (november 2016). Kinderen leren weinig van passief luisteren, maar veel door te ervaren. Klassieke kennisoverdracht is ontzettend belangrijk, maar dat gebeurt het effectiefst door andere werkvormen. Brede vorming, met ook veel aandacht voor sport en beweging, voor muziek, drama en andere vormen van cultuur stimuleert het leren enorm – niet alleen voor gymnasiasten, maar voor alle kinderen, dus ook op wat nu havo, vmbo en mbo is. Kinderen worden nu te vaak en op veel te jonge leeftijd afgescheept met de mededeling: leren is niets voor jou, ga maar naar het vmbo. Mbo-ers hebben veel moeite om door te stromen naar het hbo, omdat het onderwijs dat hun wordt geboden te schraal en te smal is. Dat heeft niets te maken met slimheid, maar met een gebrek aan kennis en ervaringen, vaak door een andere sociale achtergrond. Als je in een galerijflat opgroeit met ouders met weinig opleiding, is een schoolcarrière niet vanzelfsprekend. Hoe ver je komt op school ligt niet zomaar vast in de genen, het is vooral de omgeving die bepalend is. Als er meer in je geloofd wordt en je gestimuleerd en geïnspireerd wordt, kom je verder. Dat is juist bij vmbo-leerlingen van belang. Daar hebben de ouders vaak niet de middelen en moet de school het dus doen. Groepswerk is belangrijk en geef leerlingen de ruimte om oude kennis aan nieuwe problemen te koppelen, door creatief te denken, risico’s te nemen, met elkaar te discussiëren.

Daarbij helpt het als er veel meer contact is tussen ouder, kind en leraar, ook voor tieners ouder dan 15 jaar. Geen 7 minuten op een ouderavond, maar uren. Liefst met het kind erbij. En dat er mensen worden ingevlogen voor lezingen over hoe je omgaat met leermotivatie of met angst, of over pesten of drugs. Leraren krijgen voor dit soort taken meer tijd in hun aanstelling. Meer contact betekent overigens niet dat ouders kunnen vragen en leraren vervolgens moeten draaien. Leraren en de school hebben een eigen verantwoordelijkheid. Leerlingen en ouders zijn geen consumenten, ze zijn partners in de opvoeding en ontwikkeling, ieder met zijn eigen rol. Meer contact kweekt meer begrip en zorgt voor betere communicatie en samenwerking.

We investeren in moderne schoolgebouwen, gezonde schoolkantines en innovatieve goede leermiddelen, die bij voorkeur zelf door leraren collectief mede worden ontwikkeld.

We zorgen dat scholen een veilige plek zijn. Bij sommige scholen wordt er door criminelen geprobeerd jongeren bij hun criminaliteit te betrekken. Dit tegengaan moet een prioriteit van de politie zijn. Scholen en jeugdzorg werken daarmee goed samen. Er komt meer toezicht op en om de schoolterreinen met de hiervoor genoemde extra conciërges.

Alle schoolgebouwen en al het onderwijs moeten toegankelijk zijn voor studenten met een fysieke beperking. Mensen met een verstandelijke of andere geestelijke beperking moeten ook na het voortgezet onderwijs zoveel mogelijk toegang hebben tot beroepsonderwijs.

We brengen daarom de aanbevelingen uit het advies van de Onderwijsraad ‘Steeds inclusiever’ (2020)[47] snel in praktijk. Bij inclusiever onderwijs gaat het om een combinatie van drie elementen:

  • leerlingen met een beperking krijgen de benodigde ondersteuning en toerusting om naar school te kunnen,
  • hun school is dichtbij huis, en
  • leerlingen volgen onderwijs samen met leerlingen zonder een beperking.

De doelgroep wordt afgebakend tot leerlingen met een beperking, zodat er gericht beleid gevoerd kan worden. Daarbij is het uitgangspunt de ondersteuning en toerusting die een leerling nodig heeft, en niet de medische classificatie. De medicalisering van leerproblemen moet worden teruggedrongen. Teveel kinderen krijgen medicijnen zonder goede diagnostiek. Zo’n diagnose is moeilijk, daar moet minimaal een kinderpsychiater of kinderneuroloog aan te pas komen. Vaak is meer structuur geven een betere oplossing dan medicijnen. Een op de tien kinderen, vooral jongens, krijgen tegenwoordig de diagnose adhd, terwijl uit onderzoek aan de VU blijkt dat maximaal 2 à 3% van alle kinderen adhd heeft.[48]

Om te borgen dat álle scholen klaarstaan voor leerlingen met een beperking, komt er een landelijke norm voor de lichte ondersteuning en toerusting voor het primair en voortgezet onderwijs, een minimumondersteuning die iedere school moet bieden. Deze wordt ontwikkeld door professionals uit de praktijk samen met wetenschappelijke experts.

Voor een betere borging wordt daarnaast de huidige zorgplicht in het primair en voortgezet onderwijs  verbreedt, zodat die ook ondersteuning en toerusting omvat bij overgangen in loopbaan en leefwerelden. Ook voor het middelbaar beroepsonderwijs komt er een zorgplicht. Bij inschrijving komt er bij speciale leerbehoeftes een landelijk aanmeldpunt, dat de inspectie onderwijs ondersteunt bij de handhaving van de zorgplicht – scholen mogen niet aanmelding van deze kinderen proberen te voorkomen.

Er komt een wettelijk hoorrecht voor de betrokken leerlingen opdat zij kunnen meepraten en meebepalen over welke ondersteuning zij nodig hebben. Er komt een vast aanspreekpunt en vertrouwenspersoon voor leerlingen in het VO. Dit omdat een leerling vele leraren heeft en elke leraar vele leerlingen. Het is nog niet overal goed geregeld. Het vaste aanspreekpunt wordt onderdeel van het programma van eisen aan schoolbesturen.

We gaan meer maatwerk mogelijk maken voor leerlingen met zeer complexe ondersteuningsbehoefte, zoals hoogbegaafden en ernstig meervoudig beperkte leerlingen (EMB; een combinatie van grote verstandelijke beperking – IQ<35 –, een lichamelijke beperking en bijkomende stoornissen). We gaan daarbij onder meer flexibiliteit geven met de onderwijstijd en faciliteren afstandsonderwijs voor thuiszitters met als doel weer zoveel mogelijk aan onderwijs deel te nemen.

Wanneer onderwijs en jeugdzorg niet tot een passend aanbod komen moet er een instantie zijn die dat kan opleggen. Leerplichtambtenaren krijgen doorzettingsmacht om kinderen met een beperking op scholen te plaatsen.

Het speciaal en regulier onderwijs moet dichter bij elkaar worden gebracht. Door beide schoolsoorten op een locatie onder te brengen kunnen mengvormen ontstaan en wordt thuisnabij en gezamenlijk onderwijs ook mogelijk voor leerlingen die zwaardere ondersteuning en toerusting nodig hebben. Bovendien kunnen faciliteiten en expertise worden gedeeld. Om de expertise op scholen verder te vergroten geven we inclusiever onderwijs, inclusief speciaal onderwijs, nadrukkelijk een plaats in het curriculum van initiële lerarenopleidingen en in nascholingsprogramma’s.

De overheid heeft de taak om regelgeving, bekostiging en toezicht in lijn te brengen met de doelen van inclusiever onderwijs. Dat betekent onder andere dat scholen in het primair en voortgezet onderwijs rechtstreeks worden bekostigd voor alle lichte onderwijsondersteuning en -toerusting. Samenwerkingsverbanden blijven bekostiging ontvangen om scholen te helpen bij zwaardere ondersteuning en zorg-onderwijscombinaties. Daarbij vindt een verevening plaats omdat er nu te vaak veel te grote reserves worden aangehouden.

Het (voortgezet) speciaal onderwijs blijft mogelijk voor leerlingen voor wie inclusief, passend onderwijs ondanks al het bovenstaande niet mogelijk is. Het aantal thuiszitters moet drastisch omlaag.

We laten het recht op passend onderwijs ook gelden voor kinderen in gesloten jeugdzorginstellingen, zolang dat nog bestaat.

We maken een actieplan met investeringen in de capaciteit en kwaliteit voor het leerlingenvervoer voor het speciaal onderwijs. Daar gaat nu teveel mis, omdat er louter op prijs wordt aanbesteed. Dit leerlingenvervoer gaan we publiek organiseren. De medewerkers komen ook in publieke, vaste dienst, en moeten voldoen aan hoge kwaliteitsnormen om met deze leerlingen goed om te gaan. Gemeenten worden verantwoordelijk en aansprakelijk voor de kwaliteit.

We zorgen voor gratis gezond eten en drinken op school, inclusief ontbijt en lunch. Voor iedereen, teneinde stigmatisering te voorkomen. Volgens gegevens van de GGD neemt obesitas en diabetes alarmerend toe onder kinderen, met name bij kinderen uit gezinnen met lagere inkomens. Er zijn grote, vooral sociaaleconomisch gedreven verschillen in de gezondheid, reeds waarneembaar op jonge leeftijd. Kinderen eten te weinig groente, teveel fast food en bewegen te weinig. Naast voedsel- en bewegingslessen (incl. zwemles tot en met behalen zwemdiploma’s A, B en C), regels in school over wat er te koop is en tegen roken, alcohol en drugs, is het belangrijk ouders erbij te betrekken. Hun kennis, vaardigheden en achtergronden spelen een grote rol bij of hun kinderen echt gezonder gaan eten en leven. Ons beleid om armoede uit te bannen maakt hen dat ook mogelijk. Daarbij horen ook schoolactiviteiten om zelf gezond voedsel te kweken en onderwijs in gezond en ecologisch duurzaam leven.

We investeren fors in het beroepsonderwijs, en moderniseren en faciliteren het lerend werken veel beter. Goed praktijkonderwijs met de modernste machines is duur. Maar we moeten ons realiseren dat 60% van onze leerlingen nu naar het vmbo gaat. Goed opgeleide vakmensen leveren de samenleving bovendien veel op, terwijl voortijdige schooluitval met alle gevolgen van dien de samenleving handenvol geld kost.

Stages die betaalde arbeid verdringen worden verboden en dat verbod wordt actief gehandhaafd.

Het beroepsonderwijs (t/m het hoger onderwijs) zal adequater moeten reageren op de snel veranderende eisen van de arbeidsmarkt. Wij willen dat het mbo-aanbod per regio afgestemd wordt op de regionale economie en de dynamiek van de arbeidsmarkt. We werken daarmee aan een herstructurering van het aanbod van het beroepsonderwijs opdat niet tot werkloosheid, maar juist voor banen waar tekorten zijn of dreigen wordt opgeleid. Dat gebeurt in overleg met sociale partners in de regio en met medezeggenschap van de mbo-studenten. Werkgevers die medezeggenschap krijgen in het beroepsonderwijs moeten ook stageplekken realiseren.

Voor veel studenten, maar ook voor het bedrijfsleven, is werkend leren, de zgn. beroepsbegeleidende leerweg (BBL) belangrijk. Wij willen met gerichte (loonkosten)subsidies deelname aan de BBL bevorderen. Scholen en bedrijven zijn samen verantwoordelijk voor beschikbaarheid van leerwerkplekken.

Mbo-instellingen met veel leerlingen uit achterstandsituaties krijgen gericht extra overheidsgeld om deze leerlingen naar het diploma te tillen dat voor hen haalbaar is.

Stapelen van diploma’s is een belangrijk principe voor sociale mobiliteit. Jongeren krijgen een doorstroomrecht: een diploma geeft zonder extra voorwaarden recht op vervolgonderwijs. De aansluiting wordt verbeterd, extra toegangseisen vervallen en er komen goede schakelprogramma’s. Er komt extra geld voor extra begeleiding, bijlessen en coaching van studenten die doorstromen van mbo naar hbo, in het laatste jaar mbo en het eerste jaar hbo, en voor meer professionele studieloopbaanoriëntatie en -begeleiding.

We gaan in het hoger onderwijs de begeleiding intensiveren. We schaffen het bindend studieadvies af en de studiefinanciering wordt niet meer afhankelijk van de studieprestaties. In het onderwijs zelf moeten de universiteiten en hogescholen zorgen voor voldoende studievoortgang, waarbij maatwerk nodig is. We gaan de toegang tot de masteropleidingen in het hoger onderwijs selectiever maken. We beperken de invloed van de private financiering van het wetenschappelijk en hbo onderzoek

We investeren extra in cultuur. Het budget wordt verdubbeld. De huidige manier om subsidies te verdelen wordt herzien: we schaffen de grote nadruk op de eigen inkomstennormen af. Ook pakken we de onnatuurlijke scheiding tussen de rechtstreekse financiering van de Rijksoverheid en de cultuurfondsen van het ministerie aan. We stemmen het versnipperde beleid van rijk, gemeenten en provincies beter op elkaar af.  

Kinderen hebben recht op cultuur. Voor cultuur- en muziekonderwijs en beeldende vorming komt structureel meer geld beschikbaar zodat kinderen en jongeren kennis kunnen maken met kunst door zowel zelf creatief bezig te zijn als door kunstuitingen te bezoeken. Zij moeten daar al vroeg kennis mee kunnen maken via kunst-, cultuur en muziekonderwijs, beeldende vorming en media-educatie. Kinderen leren informatie te zoeken, te filteren en kritisch te bekijken.

Iedereen die 18 jaar wordt, krijgt een cultuurvoucher. Zo geven we jonge mensen de mogelijkheid om hun eigen smaak en visie te ontwikkelen en krijgen kunst- en cultuurorganisaties (inclusief musea) een breed en divers publiek voor de toekomst.

Basis- en voortgezet onderwijs moeten echt gratis worden. We nemen schoolmaterialen, boeken en hulpmiddelen op in de onderwijsbekostiging van basis en voortgezet onderwijs, zodat ouders en leerlingen die niet zelf hoeven aan te schaffen. Het verbod op de zgn. vrijwillige eigen schoolbijdrage wordt versterkt en de controle geïntensiveerd. Alle activiteiten georganiseerd door deze scholen moeten gratis voor iedereen zijn, dus ook excursies, schoolreizen, schoolzwemmen, sportdagen, huiswerkbegeleiding en examentraining, etc. We zorgen dat de bekostiging dit goed dekt, zodat commerciële concurrentie geen kans meer krijgt en de sluipende privatisering van ons onderwijs wordt tegengegaan. Scholen krijgen budget om bijspijkerlessen op school aan te bieden, zodat elke leerling die dat nodig heeft er gebruik van kan maken. Ook kunnen scholen de mogelijkheid bieden aan leerlingen met een achterstand om een weekend- of zomerschool te volgen, en een verlengde schooldag met een veilig en actief verblijf op school ook in het voortgezet onderwijs, in samenwerking met het jongerenwerk in de wijk. Zo zorgen we dat elk kind, ongeacht de portemonnee van de ouders, gelijke kansen in het onderwijs heeft. Hiervoor komt apart budget in het kader van het opnieuw in te voeren wijkbeleid voor kansarme wijken (zie elders in deze notitie).

 

 

 

 

 

 

 

 

9.  Groene Rechtvaardigheid

 

Beginsel

Ecologische verduurzaming is urgent noodzakelijk om de leefbaarheid van onze planeet voor de mens en veel andere levensvormen te kunnen behouden. Daarbij gaat het om het beheersen en terugdringen van door de mens veroorzaakte klimaatverandering, de bescherming en vergroting van biodiversiteit en natuur, het voorkomen van uitputting van eindige grond- en hulpstoffen, het tegengaan van vervuiling van bodem, water en atmosfeer en van zoönoses en bedreigingen van onze gezondheid.

We beschermen al het leven, en geven dat een eigen Grondwettelijke rechtsbescherming. Dierenwelzijn bevorderen we als beschavingsnorm.

De lusten en lasten van deze transities zijn eerlijk verdeeld en voor alle huishoudens betaalbaar. Alle bedrijvigheid is ecologisch verduurzaamd. De ruimtelijke ordening is gebaseerd op deze verduurzaming en op noodzakelijke aanpassing aan de gevolgen van klimaatverandering.

Doel

Nederland is in 2050 klimaatneutraal – we stoten geen broeikasgassen meer uit, en alle brandstof is hernieuwbaar – en volledig circulair – alle afval wordt hergebruikt, nieuwe grondstoffen zijn nauwelijks meer nodig. In plaats van subsidies wordt dit vooral gereguleerd door wettelijke normering en prijsmechanismen.

De biodiversiteit is groot en de natuurontwikkeling en klimaatadaptie zijn leidend bij de inrichting van ons land. De landbouw is volledig natuurinclusief, en we zijn gidsland op het terrein van dierenwelzijn en bescherming van leven. Onze ruimtelijke ordening is daartoe sterk door de overheid gestuurd en heeft ons landschap ingrijpend veranderd, met veel nieuwe kansen, vooral ook buiten de Randstad.

Bodem, water en atmosfeer zijn schoon, vrij van gif- en andere schadelijke stoffen. De gezondheid van onze inwoners is daardoor ook enorm verbeterd. Ook zoönoses komen niet meer voor.

De energievoorziening voor huishoudens is vrijwel kosteloos geworden door energiebesparing en decentrale, hernieuwbare zelf opgewekte energie. De belastingen op energie en op mobiliteit zijn eerlijk en progressief.

Mobiliteit is volledig duurzaam. Alle subsidiëring van fossiele en vervuilende bedrijvigheid is beëindigd. Landbouw en industrie zijn volledig duurzaam met nieuwe verdienmodellen. Sommige industrie en de intensieve veeteelt is daarbij beëindigd. Er zijn meer boeren, met betere verdienmodellen die niet meer gebaseerd zijn op schaalvergroting en intensivering, en die boeren meer bestaanszekerheid geven.

 

Analyse

Ernstige urgente crises

De leefbaarheid van onze planeet is in het geding, althans in ieder geval voor ons mensen. We moeten onze parasitaire levenswijze zien te veranderen in een symbiotische levenswijze met onze planeet. Anders staan ons veel rampen te wachten. De Aarde overleeft het wel, sommige levensvormen ook, maar wij mensen mogelijk niet. We moeten de arrogantie, waarin we ons als goudvissen in een kom de meester van de oceaan wanen, laten varen in onze omgang met onze aarde, de enige blauwe levensbel in een onmetelijk zwart, dood, koud universum.

We stevenen af op de eerste door de mens veroorzaakte grote uitstervingscrisis van het leven. Klimaatverandering wordt voor het eerst vooral door menselijk ingrijpen veroorzaakt. De Aarde warmt sinds de industriële revolutie steeds sneller op. Het is geen probleem voor de verre toekomst, de effecten zijn nu al steeds meer merkbaar: extreme warmte, en zowel meer extreme droogte als extreme neerslag, meer verwoestende bosbranden, meer orkanen, een stijgende zeespiegel, stervende koraalriffen, voedselcrises en heviger smog. Deze natuurrampen veroorzaken hongersnood en watertekort en daardoor worden conflicten veroorzaakt en verergert, en dit alles veroorzaakt weer ongekende migratiestromen. Denk aan de oorlog in Syrië, die begon met een opstand toen arme boeren naar de steden trokken toen hun land niet meer genoeg opbracht om te overleven.

Sven Jense, secretaris-generaal van de Nationale Energiecommissie: “Het ecosysteem aarde, waar wij als mensen onderdeel van zijn, reageert op warmte zoals ons lichaam reageert op koorts. Eén graad en je wordt onrustig. Twee graden betekent zweten, spierpijn, bibberen, geen zin meer in eten. Met drie graden, of een lichaamstemperatuur van 40˚C krijg je hallucinaties, ijlende koortsdromen. Vier graden wordt gevaarlijk. Heb je vijf of zes graden koorts dan gaan de eiwitten in je hersenen stuk of stopt je hart. De koorts van de aarde bedraagt nu 1,2 graden, en het ziektebeeld is zeer verontrustend. Want als de koorts eenmaal boven de twee a drie graden komt is vanwege kantelpunten – zoals methaan-emissies uit ontdooiend permafrost – genezing vrijwel onmogelijk. De broeikasgassen die nu al in de lucht zitten in combinatie met ongewijzigde uitstoot leiden tot een stijging van zo’n vijf graden over zo’n 80 jaar. Leven op aarde voor mensen is dan nog maar zeer beperkt mogelijk.” 

Dit decennium is volgens het recente 2023 IPCC rapport[49] bepalend of de opwarming nog beperkt kan worden tot gemiddeld 1,5 of 2 graden. Maar CO₂-uitstoot van de huidige fossiele infrastructuur brengen ons al voorbij de 1,5 graden. Bij ongewijzigd beleid zal de stijging van de temperatuur in 2100 zo’n 3 graden zijn. De huidige opwarming is al 1,2 graad. Dit leidt nu al tot meer weersextremen (hitte, droogte, of juist veel neerslag). Het zijn vooral de kwetsbaarste mensen in arme landen die de dupe zijn van meer natuurgeweld.

Pas in 2015, in het Klimaatakkoord van Parijs, kreeg de 1,5 graad een belangrijker status – geholpen door een wetenschappelijk VN-rapport, vlak daarvoor uitgekomen. Conclusie: opwarming van 2 graden is echt niet ‘veilig’ te noemen, nu al zijn de gevolgen van klimaatverandering zeer ingrijpend in sommige delen van de wereld. Het leidde tot het meest markante resultaat in mondiale klimaatonderhandelingen: de opwarming moet ruim onder de 2 graden blijven en liefst worden beperkt tot 1,5 graad, vergeleken met de temperatuur voor de industriële revolutie. Op de laatste klimaattoppen, in Glasgow en Egypte, is die inzet bevestigd. De premier van Barbados sprak in Glasgow van een ‘doodvonnis’ voor eilandstaten als dat niet lukt.

Wat voor de eilandstaten al duidelijk was, werd in een IPCC-rapport in 2018 van harder bewijs voorzien. Zo verdwijnt bij 2 graden opwarming meer dan 99 procent van de koraalriffen, bij 1,5 heeft meer dan 10 procent nog de kans te overleven. Bij 1,5 graad is het aantal mensen in de wereld dat met waterproblemen te maken heeft de helft lager dan bij 2 graden. Honderden miljoenen mensen minder krijgen te maken met voedselschaarste. De kans op zeer hete dagen in koelere streken en extreme regenval door cyclonen neemt toe. De grote ijskappen op Antarctica en Groenland kunnen instabiel worden bij een opwarming tussen 1,5 en 2 graden. Dat kan leiden tot meerdere meters zeespiegelstijging. Daar komt bij dat afname van biodiversiteit en verslechtering van ecosystemen een stuk harder gaat bij 2 graden dan bij 1,5.

Het IPCC rapport uit 2023 geeft veel aandacht aan deze klimaatschade in kwetsbare landen. Zo is de mortaliteit door weersextremen in kwetsbare gebieden vijftien keer groter dan in rijke landen. Voor Nederland is de zeespiegelstijging misschien nog het meest relevant. En die stijging is wereldwijd sinds 1900 gemiddeld toegenomen. Van 1,3 millimeter per jaar tot ongeveer 3,7 millimeter per jaar nu. Een deel van de zeespiegelstijging is al onafwendbaar. Ook na een afbouw van de uitstoot van broeikasgassen zal de zeespiegel nog duizenden jaren verhoogd blijven.

Een snelle en scherpe uitstootreductie van CO₂ en methaan is nodig en gelukkig ook nog mogelijk. Hoe langer we wachten, hoe moeilijker en duurder het wordt. Reeds nu zijn er slachtoffers te betreuren, en die zullen bij ongewijzigd beleid steeds meer vallen, en vooral bij de kansarmen in de wereld.

Er gaat nog steeds meer geld naar fossiel dan naar hernieuwbare energie. Er is tot op heden dus nog veel te weinig gedaan om de uitstoot écht naar beneden te brengen. En dat geldt volgens het IPCC voor haast alle vlakken. Het beleid, technologie, financiën, overal is versnelling nodig. Op het gebied van financiën wordt vooral de mate waarin fossiel nog altijd voorrang krijgt op hernieuwbare bronnen als belemmering genoemd. Dat is nog vaak het geval. Het rapport maakt duidelijk dat de voordelen van klimaatbeleid ruimschoots opwegen tegen de kosten. En vergeet ook niet de bijkomstige voordelen van bijvoorbeeld schonere lucht door over te stappen op schonere energiebronnen. De economische waarde daarvan wordt ingeschat op eenzelfde orde van grootte als de kosten van het klimaatbeleid. Al is er veel focus op de klimaatdoelen van 1,5 en 2 graden, het rapport maakt duidelijk dat elke fractie van een graad telt. De risico’s nemen daarboven steeds sneller toe, dus juist bij het uit het zicht raken van de doelstellingen moeten we extra hard aan de bak. Het IPCC is een toonaangevende instantie als het gaat om klimaatrapporten.

Maar er is meer aan de hand dan alleen een klimaatcrisis. Ook de biodiversiteit staat door de mens ernstig onder druk. Grondstoffen worden steeds schaarser, en afval (met name plastics) wordt een steeds groter probleem. Vervuiling van lucht, water en bodem bedreigt ons leven.

Effectieve, snelle vergroening en verduurzaming van (industrie-, landbouw- en diensten-) productie en distributie is nodig. Met klimaatbeleid, energietransitie, circulaire economie, biodiversiteit en natuurherstel. Hiervoor zijn urgente, ambitieuze programma’s nodig.

“Een duurzaam Nederland – in lijn met de comparatieve voordelen van een nieuwe wereld die klimaatneutraal opereert – zal er radicaal anders uitzien. De Nederlandse voetafdruk is te groot, of het nu de productie of de consumptie betreft. Redenen te over om te veranderen, van de solidariteit van een rijke samenleving tot het welbegrepen eigenbelang van een economie die niet langer kan profiteren van fossiele brandstoffen of de overlevingsdrang van land in een laaggelegen delta. Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren. Bij Elsschot voorkwam het onheil, bij het klimaat zorgt het juist voor onheil. Aan de politiek de uitdaging draagvlak te creëren en een weg te banen.” (Laura van Geest in het voorwoord van het IBO-rapport Klimaat, 13 maart 2023).

Klimaattransitie

Een studiegroep ambtenaren van verschillende ministeries[50] hadden vlak voor de publicatie van dit laatste IPCC-rapport een advies gepubliceerd waarin werd geconcludeerd dat de nationale klimaatdoelstellingen voor 2030 (60% reductie van CO₂-uitstoot in 2030 ten opzichte van 1990) ver uit beeld zijn en dat er veel meer, en snel ook, nodig is, en dat de huidige beleidsmix is sterk gericht op subsidies en vrijwillige aanpassingen. Om het tempo van de transitie te versnellen is daarom aanvullend normerend en beprijzend beleid nodig.

Ook Kees Vendrik, voorzitter van het door het kabinet ingestelde Nationaal Klimaat Platform (NKP) dat in plaats gekomen is van de klimaattafels, schrijft dit in zijn eerste advies (april 2023): Het gestelde klimaatdoel voor Nederland in 2030 (-55/-60%) is nog niet binnen bereik. En de kans om de mondiaal afgesproken 1,5oC doel te realiseren, wordt snel kleiner. Tijd is kostbaar en uitstel is niet verantwoord. De stikstofcrisis maakt duidelijk dat uitstel leidt tot extra kosten en maatschappelijke polarisatie en de ruimte verkleint voor politiek handelen later. De klimaatcrisis vraagt van het kabinet een concreet toekomstperspectief met duidelijke doelen en een samenhangend instrumentarium, ook voorbij 2030. Met langjarig consistent beleid biedt het kabinet burgers en ondernemers duidelijkheid over de normen waaraan ze moeten gaan voldoen en de prijzen waarmee ze kunnen rekenen. Dat hebben ze nodig om zelf in actie te komen.” En: “De klimaat- en energietransitie vraagt om stevig en consistent beleid dat de systeemverandering in gang zet die de beoogde emissiereducties in 2030 en 2050 kan realiseren. Maar ingrijpende (systeem)verandering confronteert individuele ondernemers en burgers met veel onzekerheid. Voor de uitvoering van stevig beleid is het belangrijk dat burgers en ondernemers snappen dat ingrijpende maatregelen perspectief bieden op een duurzamer, mooier en toekomstbestendig Nederland. De proteststem van burgers lijkt in de kern (ook) een roep om mee te doen. Er is behoefte aan een samenhangend verhaal dat de doelen tastbaar maakt en beleidsinstrumenten – zoals beprijzing, normering en subsidies – plaatst in een breder sociaal-maatschappelijk perspectief. De overheid kiest nu nog vaak voor een faciliterende rol in de klimaat- en energietransitie, zowel aan de vraag- als aan de aanbodzijde. Voor het vormgeven van ingrijpende, systemische verandering is dit niet voldoende. De klimaatcrisis vraagt van het kabinet een langjarig consistent beleid met scherpe doelen en een helder tijdpad. Stevig beleid dat in samenspraak met burgers en ondernemers vorm krijgt. Daarmee geeft het kabinet richting aan de transformatie van maatschappelijke systemen en biedt het een kader waarbinnen bedrijven, investeerders en financiële instellingen hun koers kunnen kiezen. Dit geldt zowel de opbouw van duurzame bedrijven die vaak nog opereren in markten met oude spelregels die hen benadelen, als de uitfasering van industriële activiteiten die niet passen in een duurzaam toekomstperspectief.”

Biomassa

In Nederland wordt steeds vaker energie opgewekt door het verbranden van biomassa. Dat is niet altijd even duurzaam. Afvalhout wordt massaal verbrand voor de productie van elektriciteit, terwijl dat voorheen werd gebruikt voor de productie van spaanplaat, compost en andere producten. Dat blijkt uit een rapport in opdracht van Greenpeace, Natuur & Milieu, WNF en IUCN.[51] Het is duurzaam om zoveel mogelijk afval te hergebruiken, maar bio-energie zorgt er juist voor dat dit in Nederland steeds minder gebeurt. Bio-energiecentrales kopen al het hout op. Dat leidt niet tot minder CO₂, want er wordt hout verbrand dat anders als spaanplaat in een huis of keukenblok zou verdwijnen. Snoeihout werd vroeger gebruikt voor compost maar eindigt nu ook in de verbrandingsoven. Eén van de negatieve effecten is dat de import van veen toeneemt. Dat is schadelijk voor de natuur en zorgt voor veel CO₂-uitstoot.

Biomassa is een term voor materiaal van plantaardige of dierlijke herkomst, zoals hout, mais en andere landbouwgewassen, mest, wol, voedselresten (gft-afval) of plantaardige olie. Het kan worden gebruikt als grondstof, voor bijvoorbeeld bouwmateriaal, kleding, papier, meubels en voedsel. Het kan ook ingezet worden als energiebron, door verbranding, vergassing of vergisting van bijvoorbeeld afval, mest of hout. Wanneer biomassa als energiebron wordt gebruikt, wordt dat gerekend tot hernieuwbare energie. De biomassa groeit namelijk weer terug. Bij verbranding van biomassa komt CO₂ vrij, maar groeiende planten en bomen nemen tijdens de groei deze CO₂ weer op. Dit gaat echter veel langzamer dan nodig is. In Nederland is biomassa nu de meest gebruikte hernieuwbare energiebron, en dat wordt niet bijgehouden door de groei van nieuwe planten en bomen.

Energie uit biomassa is er in vele soorten:

  1. verbranding in speciale biomassacentrales. Dit zijn installaties specifiek ingericht op het opwekken van energie uit biomassa. In deze centrales wordt biomassa verbrand, meestal voor warmtelevering aan een warmtenet. Deze centrales draaien vaak op houtige biomassa: houtsnippers of –pellets. Een aantal centrales levert naast warmte ook elektriciteit. Door subsidies en een grote beoogde rol voor biomassa in de energietransitie is het aantal biomassacentrales in Nederland de laatste jaren toegenomen;
  2. stoken van biomassa(-afval) bij bedrijven. Sommige bedrijvenwekken met behulp van biomassa warmte of elektriciteit op. Als het gaat om kleinschalige installaties worden hiervoor vaak afvalstromen gebruikt, zoals afvalhout, slachtafval of papierslib. Het bedrijf gebruikt de opwekte warmte of elektriciteit vaak zelf voor verwarming of productieprocessen. Sectoren waar dit gebruikt wordt zijn veehouderijen en de glas- en tuinbouw. Door subsidies komen er bij bedrijven steeds vaker grotere biomassa-ketels. Een deel van de warmte van bedrijven wordt gebruikt in warmtenetten voor woningen;
  3. inzet van biomassa in aangepaste kolencentrales. In aangepaste kolencentraleskan biomassa (mee) gestookt worden. Een grote kolencentrale heeft erg veel biomassa nodig om een bepaalde hoeveelheid energie op te wekken;
  4. verbranding in afvalinstallaties. Ongeveer de helft van de energie die bij afvalverbrandingwordt opgewekt, telt als hernieuwbare energie. Dit wordt zo gerekend omdat min of meer de helft van ons afval van biologische oorsprong is. De energie wordt gebruikt als warmte of als elektriciteit;
  5. in woningen, bijvoorbeeld in een open haard en hout- of pelletkachel; en door vergisting of vergassing van biomassa tot biogas. Ongeveer een miljoen huishoudens in Nederland maken gebruik van biomassa voor (een deel) van hun warmte. Ze hebben bijvoorbeeld een open haard of pelletkachel in huis. Vaak is dit niet de belangrijkste warmtebron, maar is de open haard, houtkachel of pelletkachel vooral een gezellige toevoeging aan een woonkamer. Die haarden en houtkachels zorgen voor een aanzienlijke uitstoot en luchtvervuiling – In Nederland is 23% van alle fijnstof afkomstig uit sfeerverwarming. We gaan de uitstoot reguleren. Het is mogelijk om je huis hoofdzakelijk met biomassa te verwarmen, met een biomassaketel. Deze kan de gasketel in je huis vervangen. Dit kan een oplossing zijn om moeilijk te isoleren huizen in het buitengebied, toch van het gas af halen. Andere duurzame opties of warmtenetten zijn dan vaak geen optie.

Uit biomassa kunnen vloeibare en gasvormige brandstoffen worden gemaakt. Uit onder andere koolzaad-, zonnebloem-, palmolie en zelfs gebruikte frituurvetten uit keukens kan biodiesel worden gemaakt. Dit kan probleemloos vermengd worden met diesel, maar er zijn auto’s die volledig op biodiesel kunnen rijden. Het is ook mogelijk om bio-ethanol te maken. Hiervoor wordt bijvoorbeeld suikerriet of –biet gebruikt. Bio-ethanol wordt vaak met benzine gemengd. De meeste auto’s kunnen op die mix probleemloos rijden. Biogas kan worden gemaakt door natte biomassa te vergisten. Dit gebeurt met afval- en reststromen: afval, slib en mest. Deze (natte) biomassa wordt onder zuurstofloze omstandigheden door bacteriën omgezet, waarbij biogas ontstaat. Vaak gebeurt dit bij bedrijven op het terrein, zoals bij boerderijen. Een andere methode is vergassing, maar deze technieken zijn nog in ontwikkeling. Voor biogas wordt geen houtige biomassa gebruikt. Als het biogas eenmaal is gemaakt, zijn er verschillende manieren om het in te zetten. Het kan in een ketel worden verbrand, om warmte te winnen. In warmtekrachtkoppeling-installaties (WKK-installaties) kan uit biogas warmte én elektriciteit worden gewonnen. Door het biogas aan te passen en te verbeteren, is er nog meer mogelijk met het gas. Het kan bijvoorbeeld CO₂ leveren aan kassen. Een belangrijke toepassing van verbeterd biogas is groen gas. Groen gas kan in ons gasnetwerk als vervanging voor aardgas worden gebruikt, maar het kan ook als basis dienen voor autobrandstof.

Bij het verbanden van biomassa komt CO₂ vrij. De vraag is hoe biomassa dan toch als CO₂-neutrale energiebron beschouwd kan worden. De gedachtegang hierachter is dat het gebruik van biomassa voor energie een gesloten cirkel vormt: bij verbranding van biomassa komt CO₂ vrij, maar deze wordt weer opgeslagen door groeiende bomen en planten. Het vastleggen van de vrijgekomen CO₂ bij verbranding in nieuwe planten en bomen, kost tijd. In de tussentijd verblijft de vrijgekomen CO₂ in de lucht en kan het toch een klimaateffect hebben. Dit wordt de koolstofschuld genoemd. Een flink deel van de (wetenschappelijke) discussie rond biomassa draait om deze kwestie. Verder kan biomassa een klimaateffect hebben wanneer er door oogst van biomassa ontbossing optreedt, wat ook tot CO₂-uitstoot leidt. Naast de CO₂ na verbranding, is er ook sprake van CO₂-uitstoot tijdens de productie en winning van biomassa. Dit worden ketenemissies genoemd. Er komt bijvoorbeeld CO₂ vrij door gebruik van (vaak fossiele) energiebronnen; vrachtwagens moeten rijden voor de vervoer, machines zijn nodig voor landbouw of houtoogst, enzovoorts. Deze uitstoot tijdens de productieketen moet worden meegeteld.

Sommige vormen van biomassa hebben negatieve invloed op de natuur en de biodiversiteit. Denk bijvoorbeeld aan palmolie en soja, waarvoor grote stukken oerwoud worden gekapt. Ook houtoogst dichter bij Nederland kan negatieve gevolgen hebben. Er is vrees dat houtoogst voor energie uit biomassa zou kunnen leiden tot verlies van gebieden met hoge biodiversiteit zoals oerbos. Ook op grote schaal oogsten van resthout uit productiebossen of snoeihout uit natuurlijke bossen of stro uit landbouw kan voor problemen zorgen, bijvoorbeeld met de bodemkwaliteit.

Nederland heeft strenge duurzaamheidsregels voor biomassa die wordt gebruikt voor energieproductie. De strengste ter wereld, die gelden voor hout uit Nederland én geïmporteerd hout. Ze schrijven onder andere voor dat:

  1. Alleen hout uit onvermijdelijke reststromen wordt gebruikt en er altijd meer hout bijgroeit dan wordt geoogst, zodat koolstofvoorraden niet worden aangetast en geen langdurige koolstofschuld ontstaat.
  2. De bodemkwaliteit in stand wordt gehouden
  3. Geen natuurlijk bos wordt gekapt of wordt omgevormd tot bosplantage
  4. De CO₂-ketenemissies (oogst, drogen, transport) veel lager zijn dan wanneer fossiele energiebronnen worden gebruikt.
  5. Het bos duurzaam wordt beheerd.

Wat volgens deze eisen in de praktijk voor energie mag worden gebruikt is het gedeelte van de houtoogst uit productiebos dat niet bruikbaar is als zaaghout. Bijvoorbeeld het deel van boomstammen dat te dun is (‘toppen’). Het kan zelfs om hele bomen gaan, wanneer het bomen zijn die bijvoorbeeld te krom, te dun of rot zijn om als zaaghout te worden gebruikt. Ondanks de strenge regels, zijn er zorgen over deze duurzaamheidseisen: zijn ze streng genoeg? Worden ze goed gecontroleerd en nageleefd? De meeste twijfel bestaat rond houtpellets die uit de Baltische Staten (Estland, Letland, Litouwen) en de Verenigde Staten worden geïmporteerd voor bij- en meestook in kolencentrales. Er zijn aanwijzingen van organisaties en journalisten, waarin wordt gesteld dat er wel degelijk natuurbos sneuvelt voor biomassa en dat hout wat als grondstof ingezet kan worden toch als pellets in energiecentrales belandt. Zie bijvoorbeeld het rapport van SOMO.[52] Dit zou niet alleen in strijd zijn met de Nederlandse regels, maar ook met de Europese wet. Volgens het PBL is het niet duidelijk of dit structureel plaatsvindt en zou dit beter onderzocht moeten worden.

Hebben we biomassa voor energie echt nodig? In het Klimaatakkoord is een belangrijke rol weggelegd voor biomassa in de verduurzaming van de Nederlandse energievoorziening. Biomassa wordt in het energiebeleid vooral gezien als tussenoplossing, tot het moment dat andere duurzame opties goedkoper en verder ontwikkeld zijn. Zo kunnen in het zware wegtransport en de scheepvaart biobrandstoffen de tijd overbruggen totdat er omgeschakeld kan worden naar aandrijving door elektriciteit of groene waterstof. Biomassa wordt ook gezien als een belangrijke tussenoplossing voor warmtenetten, tot alternatieven zoals geothermie (aardwarmte) goedkoper en voldoende beschikbaar zijn (dat is overigens verre van zeker – aardwarmte winnen heeft soms ook bevingsrisico’s en is soms duur). Niet iedereen is ervan overtuigd dat biomassa zo’n grote rol zou moeten spelen. Tegenstanders van biomassa als energiebron, zoals sommige natuurorganisaties, vinden dat de subsidies voor biomassa direct gestopt moeten worden. De SER heeft in 2020 geadviseerd om biomassa meer in te zetten als grondstof. De inzet als energiebron moet waar dat kan af worden gebouwd, mits de klimaatdoelen daardoor niet in gevaar komen. Uit een advies van het PBL uit 2020 blijkt dat het te snel afbouwen van biomassa voor warmte ertoe kan leiden dat de klimaatdoelen niet worden gehaald.

Verduurzaming van de industrie

De Nederlandse industrie is goed voor ruim 40% van het Nederlandse energiegebruik. Van die energie wordt 82% nog steeds opgewekt met fossiele brandstoffen en slechts 12% met hernieuwbare bronnen. Een groot deel hiervan wordt gebruikt in de procestechnologie, waaronder de petrochemische, farmaceutische en voedselindustrie. Door het grote aandeel van de procesindustrie binnen de Nederlandse economie behoort Nederland tot de landen met het hoogste energieverbruik per inwoner. Het echt grote energiegebruik zit in de basisindustrie. Niet alleen voor verhitting in processen, maar ook voor de productie van materialen: kunststoffen uit olieproducten, reductie van ijzererts tot ruw ijzer, productie van aluminium en chloor door elektrolyse van zouten en omzetting van aardgas in ammoniak. Ongeveer een kwart van het Nederlandse energiegebruik wordt gebruikt voor het produceren van materialen. Dat is hoog vergeleken met andere landen, omdat Nederland veel basisindustrie heeft. 

De toekomst van de Nederlandse industrie moet richting 2050 bezien worden vanuit Europees perspectief. De vestigingsplaatsfactoren veranderen door de overgang van fossiel naar hernieuwbaar. Het is van belang hier tijdig op voorbereid te zijn. Toekomstige schaarste in koolstof en andere materialen vraagt voor een energiesysteem volgens de ontwerpprincipes om een sterkere inzet op circulariteit (van zowel plastics als CO₂). In 2050 zal de Nederlandse industrie er, hoe dan ook, anders uitzien dan nu. Het is waarschijnlijk dat het gebruik van fossiele brandstoffen beperkt of zelfs geheel uitgefaseerd is, door autonome mondiale ontwikkelingen en klimaat- en circulariteitsbeleid. De vraag naar koolstof zal voor een breed scala aan producten echter niet verdwenen zijn. Omdat de koolstof van fossiele bronnen grotendeels wegvalt, is het noodzakelijk dat de koolstof ergens anders vandaan komt. Dat kan uit hergebruikt materiaal (gerecycled plastic), biomassa, of de lucht. Dit heeft invloed op de energievraag en de import en duurzaamheid van grondstoffen. Het expertteam Klimaat heeft de bestaande scenario’s doorgenomen voor de vier energie-intensieve industriesectoren die momenteel grotendeels op fossiele brandstoffen draaien en alle een grote uitstoot hebben. De industriesectoren zijn ijzer en staal, raffinage, chemie en kunstmest. Samen vertegenwoordigen deze sectoren ongeveer 80 procent van de huidige industriële energie- en grondstoffenvraag. Het expertteam constateert dat de bandbreedte tussen de bestaande scenario’s erg groot is. Om de gevolgen van verschillende scenario’s voor het energiesysteem te kunnen onderzoeken schetst het expertteam twee ontwikkelpaden. Huidige stand van zaken, marktvooruitzichten en transitiebeelden vormen de basis voor deze ontwikkelpaden. Eén ontwikkelpad is gebaseerd op plannen en ontwikkelingen die zich lijken af te tekenen. De ander leidt tot een significant lager energie- en grondstoffengebruik, maar behoudt (eind)productie voor Nederland. Voor dit ontwikkelpad is mede gebruik gemaakt van beleidsinterventies in beleidskaders die nog volop in ontwikkeling zijn. De varianten zijn gekozen om de dilemma’s zichtbaar te maken, en vertegenwoordigen niet een bandbreedte.

Deze ontwikkelpaden leveren een aantal knelpunten en conclusies op. De energievraag loopt sterk uiteen – bijna een factor twee. De grote variatie is ook het geval bij scenario’s in andere studies en reflecteert de grote onzekerheid. Toch zijn er conclusies te trekken door het verkennen van ontwikkelpaden. De relaties tussen sectoren leveren dilemma’s op en competitie tussen schaarse hulpbronnen. Bij raffinage kunnen biomassa en plastic afvalstromen die koolstof leveren voor synthetische brandstoffen schaars worden, en hun duurzaamheid kan onder druk komen te staan. Bovendien loopt de energievraag sterk op, hetgeen aan de grenzen van de benodigde capaciteit van hernieuwbare elektriciteit (voor groene waterstofproductie) raakt. Een lagere vraag naar brandstoffen vermindert deze spanning.

De sleutel ligt in circulariteit en vermindering van laagwaardig gebruik. De vraag naar fossiele brandstoffen zal sterk gaan dalen door elektrificatie in de industrie, in wegtransport en door toenemend gebruik van hernieuwbare brandstoffen in lucht- en scheepvaart. De koolstof- en energiebehoefte bij transformatie van de bestaande fossiele bunkerbrandstofproductie naar grootschalige productie van synthetische brandstoffen maakt import van waterstof noodzakelijk.

Als fossiele import helemaal moet verdwijnen met behoud van de chemie, dan zijn er grote stappen op circulariteit en/of biomassa-import nodig. De integratie tussen raffinage en chemie (met name plastics) blijft, maar verandert substantieel. Als de vraag naar producten uit de chemische industrie groeit en de fossiele raffinagecapaciteit daalt, stijgt de vraag naar koolstof uit andere bronnen. Sturing op vraag naar plastics beperkt de uitdaging, terwijl sturing op productontwerp (circular by design) bij kan dragen aan hogere aandelen recyclage. Circulariteit, deels energie-intensief, is een noodzakelijke deeloplossing. Via meer recycling, gebruik van biomassa, en op termijn CO₂ uit de lucht kan mogelijk lokaal koolstof gewonnen worden. Dit levert mogelijk een duurzamere sector en een kleinschaligere chemische productie.

Voor kunstmest en staal zijn er opties om halffabricaten te importeren, maar daardoor verplaatst de energie-intensieve productie. De duurzaamheid hiervan hangt af van de vraag waarnaar toe dit verplaatst. Is dit naar gebieden met goede mogelijkheden voor hernieuwbare energie- en groene waterstofproductie, of niet. Voor kunstmest gaat er volgens het expertteam waarschijnlijk ammoniak ingevoerd worden, vooral voor de Europese markt. Voor ijzer en staal gaat meer schroot verwerkt worden. Voor de vraag naar nieuw staal zijn er meerdere opties. Bij een gelijkblijvende of grotere Nederlandse productie is er een duidelijk hogere waterstof- en daarmee elektriciteitsvraag. Dit kan leiden tot spanningen met andere sectoren binnen en buiten de industrie die ook gaan elektrificeren. Productie van staal in Europa voorkomt afhankelijkheid van landen buiten Europa.

Het maakt veel uit welk ontwikkelpad wordt ingezet. Het eerste pad leidt tot een industriële energievraag van rond de 1300 Petajoule (PJ), het tweede pad leidt tot een vraag van ca. 600 PJ. De analyses laten zien dat een systeemtransformatie in de industrie nodig is. Vanwege de energievraag van de huidige industrie, de consequenties voor duurzaamheid en de schaarse ruimte, is vanuit de ontwerpprincipes moeilijk voor te stellen dat de huidige omvang van de industrie in Nederland in stand blijft. Een aantal recente ontwikkelingen laat dit ook al zien. Maatregelen om de broeikasgasuitstoot naar nul te krijgen vragen om een inzet op meerdere ‘enabling conditions’. Om daar te komen doet het expertteam de volgende aanbevelingen. Net als bij ontwikkelpad Elektriciteit en Waterstof is de inzet op elektrificatie waar mogelijk en het voeren van beleid op infrastructuur ook toepasbaar op de industrie. Daarnaast zijn er een aantal specifieke aanbevelingen:

Vraag naar materialen verminderen lijkt haalbaar en maakt de dilemma’s rondom de ontwerpprincipes minder prangend. Dit vergt gericht beleid op vraagreductie,  normering om circulariteit te stimuleren en productontwerp voor circulariteit te bevorderen. Een sterke overheidsregie is daarbij noodzakelijk;

Zonder sterke en sturende inzet op circulariteit, wordt de transitie naar een klimaatneutrale koolstof-intensieve industrie in Nederland moeilijk om te realiseren. Het beleid op circulariteit zou moeten worden gekoppeld aan klimaatbeleid zodat perverse prikkels, bijvoorbeeld voor emissies in de keten, worden voorkomen. En het is urgent om werk te maken van circulariteitsbeleid.

Handelsstromen gaan veranderen, waarmee ontwerpprincipes onder druk kunnen komen te staan. Borg duurzaamheid en rechtvaardigheid in ketens, alsmede in wat je importeert. Dit geldt al voor biomassa, maar zal ook voor waterstof, ammoniak, en andere grondstoffen en halffabricaten moeten gaan gelden. Normering voor meer gebruik van natuurlijke en circulaire materialen is onderdeel hiervan.

Voer industriebeleid. Dit vraagt van de overheid niet om maatwerk op basis van de industrie van nu, maar om maatwerk op basis van een industrievisie voor de periode 2040-2045.

Stem deze industrievisie, en de inzet van instrumenten in Nederland, af op het beleid van de Europese Unie en de ons omringende landen.

‘De Grote Twaalf’ worden ze op het ministerie van Economische Zaken en Klimaat genoemd: de twaalf industriereuzen die samen driekwart van de broeikasgasuitstoot van de hele vaderlandse industrie voor hun rekening nemen. In volgorde van klimaatimpact: Shell Nederland, Tata Steel, Dow Benelux (chemie), Yara Sluiskil (kunstmest), ExxonMobil, OCI Nitrogen (kunstmest), BP, Zeeland Refinery, Air Liquide (industriële gassen), Air Products (idem), Sabic (plastics) en Nobian Chemicals (vroeger Akzo). Sinds de onderhandelingen over het Klimaatakkoord (2018) worden ze nauw bij de Haagse klimaatplannen betrokken. Het kabinet noemt het vergroenen van de industrie de ‘hoeksteen van het klimaatbeleid’. De industriereuzen zelf geven echter weinig blijk van hun enorme verantwoordelijkheid. Acht van de Grote Twaalf stoten nog net zo veel of zelfs meer CO₂ uit als voor het Klimaatverdrag van Parijs in 2015, zo blijkt uit onderzoek door De Groene Amsterdammer.[53] De oliebedrijven Shell, BP en ExxonMobil, bijvoorbeeld, zijn alle drie sinds 2017 gemiddeld per jaar meer gaan uitstoten. De grootste positieve inspanningen zijn geleverd door Tata en Yara, die allebei hun emissies met gemiddeld vier procent hebben verminderd. De hele industriesector kwam in de afgelopen tien jaar niet verder dan een daling van twee procent (aldus de nationale emissieregistratie van het RIVM). Ter vergelijking: in diezelfde periode werd de voetafdruk van Nederlandse burgers 25 procent kleiner. We werden Europees kampioen zonnepanelen (een groei van achttienhonderd procent sinds 2013), vervingen gasketels door warmtepompen (groei: 450 procent), ruilden brandstofauto’s in voor elektrische (groei: 475 procent), isoleerden onze woningen en sloten massaal (75 procent van de huishoudens) een groen energiecontract af. Wij burgers zijn er ook nog niet, maar door onze massale investeringsbereidheid liggen we nu wel al een straatlengte voor op de industrie.

Voor het bereiken van de reductiedoelstellingen voor CO₂ hangt veel af van de industrie. Deze zit nu op min zeventien procent en heeft de grootste opgave dus nog voor zich, terwijl de meeste tijd (33 jaar) inmiddels is verstreken. Die urgentie signaleert het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) ook. ‘De industriële emissies worden gedomineerd door een beperkt aantal bedrijven’, schrijft het in zijn recentste ‘Klimaat- en Energieverkenning’. ‘De aard en het tijdstip van de realisatie van emissiereductieprojecten bij deze bedrijven hebben grote invloed op de precieze emissies in 2030, en juist de afzonderlijke projecten zijn met grote onzekerheden omgeven.’ Anders gezegd: het lot van de Nederlandse klimaatpolitiek ligt in handen van een paar grote bedrijven. En die gaven tot nu toe niet thuis.

Op papier ligt de klimaatneutrale economie van Nederland bijna voor het grijpen: vrijwel alle ovens en krakers van de industrie kunnen met elektriciteit worden verhit, in plaats van met aardgas zoals nu. Onder andere daarvoor bouwen we windmolenparken op zee. Om ook op windstille en bewolkte dagen groene stroom te kunnen leveren aan installaties die 24 uur per dag moeten aanblijven, slaan we de overtollige elektriciteit van gunstiger dagen op in waterstof. Omdat de bouw van zowel nieuwe hoogspanningsmasten en verdeelcentra als waterstoffabrieken en -leidingen nog jaren in beslag zal nemen, mag de industrie voorlopig haar overtollige CO₂ opslaan in lege aardgasvelden onder de Noordzee. Het enige wat nodig is, zijn investeringen. In werkelijkheid houden industrie en overheid elkaar gegijzeld en voeren ze, vijf minuten voor twaalf, een danse macabre uit. De overheid zegt dat ze het hoogspanningsnet en de waterstofinfrastructuur wel wil uitbouwen, maar pas zodra ze weet hoe groot de behoefte is. Hoeveel terawatt had u graag willen hebben? vraagt netwerkbeheerder Tennet aan de industrie. Kunnen we nog niet zeggen, reageert de industrie, want we gaan pas investeringsplannen maken als we zeker weten dat uw infrastructuur op tijd klaar is. Er is vorig jaar haastig een ambtelijk orgaan opgericht met het doel het verdwaasde danspaar uit elkaar te trekken en op de klok te wijzen.

Het was Milieudefensie die de industrie in 2022 dwong om eindelijk haar kaarten op tafel te leggen. Milieudefensie vroeg tien grote uitstoters om hun duurzaamheidsplannen. ‘In vrijwel alle bedrijven werden we vervolgens ontvangen op directieniveau’, vertelt campagneleider Peer de Rijk. Sinds haar Goliath-overwinning op Shell, twee jaar geleden (de rechter vonniste dat het olieconcern zijn uitstoot in 2030 met bijna de helft moet hebben verminderd), heeft de milieuorganisatie een stok achter de deur. ‘Daarna heeft het Duitse New Climate Institute op ons verzoek alle openbare bronnen verzameld die licht konden werpen op de duurzame investeringsplannen van de ondernemingen, van persberichten tot jaarverslagen en toespraken van de CEO’s. Tot slot hebben we onze bevindingen nog eens aan de bedrijven voorgelegd. Die hadden geen kritiek op onze methode. De meeste waren zelfs heel toeschietelijk, gek genoeg omdat ze zelf het gevoel hebben dat ze goed bezig zijn.’ De gedegen inventarisatie vertelt echter een ander verhaal. De onderzochte bedrijven hebben nog geen elektrische ovens en ketels besteld, waardoor de noodzakelijke technische doorontwikkeling van deze apparaten geen sprongen maakt, maar stilstaat. En ook hun waterstoffabrieken lijken voorlopig op luchtkastelen. De Britse oliegigant BP zegt dit jaar een beslissing te zullen nemen over de bouw van een groene waterstoffabriek in de Rotterdamse haven, maar deze bespaart slechts zestien procent van de CO₂-uitstoot. Dow kondigde ook aan zo’n fabriek te willen bouwen, maar deze gaat waterstof maken uit methaan, waarbij alsnog CO₂ vrijkomt.

Waterstof is, technisch gezien, dé oplossing voor de zware industrie. Als Tata in IJmuiden overschakelt op het ‘direct gereduceerd ijzer’-procedé om staal te maken, dan kan het zijn ovens verhitten met waterstof. En kunstmestproducent Yara in Zeeland kan zijn uitstoot met negentig procent reduceren, zegt het bedrijf zelf, als het aardgas vervangt door groene waterstof. Maar de hoeveelheden die beide bedrijven zullen opeisen, zijn gigantisch. Bovendien moet vanaf 2030 alle waterstof die in de EU wordt geproduceerd ‘groen’ zijn, dat wil zeggen: gemaakt met duurzame elektriciteit en niet met aardgas. Het PBL becijfert dat de elektriciteitshonger van de industrie tussen nu en 2030 waarschijnlijk verdrievoudigt en dat bijna de helft van die toename nodig zal zijn om groene waterstof te maken. Waterstof stelt ons dus vooral voor een praktische uitdaging: is er in 2030 wel voldoende groene stroom? En kunnen alle fabrieken wel tijdig worden aangesloten op het elektriciteitsnet, dat in elk geval op dit moment zwaar overbelast is?

‘Behalve Shell heeft nog geen enkel bedrijf een investeringsbeslissing genomen op het gebied van waterstof’, zegt Martien Visser, lector energietransitie aan de Hanzehogeschool in Groningen. ‘Er zullen voor 2030 vast wel meer investeringen worden aangekondigd, maar het bouwen van fabrieken en opslagfaciliteiten kost jaren. Er moet eigenlijk een projectorganisatie voor komen, zoals voor aardgas. Tot nu toe wordt het aan de markt overgelaten. Dat duurt langer en zorgt voor afstemmingsproblemen: alle commerciële partijen moeten het gevoel hebben dat het hun winst gaat opleveren – is er één die daarover twijfelt, dan kan de keten niet worden gesloten.’

Behoedzaamheid wisselt in de plannen echter af met lichtvaardigheid. Zoals bij FrieslandCampina, dat zich klimaatneutraal rekent met de onbewezen veronderstelling dat het grasland van zijn melkveehouders voldoende koolstof zal opnemen. En bij Yara, dat koolstof wil opslaan in koolzuurhoudende frisdranken – wat gebeurt er als die flesjes of blikjes worden opengemaakt? En bij de oliesector en de chemie die deels gokken op het verstoken van biomassa – onmogelijk aan te slepen uit de eigen Nederlandse natuur. De terloopse verwijzingen, door bijna alle bedrijven, naar compensatie van hun CO₂-uitstoot door het planten van bomen, is bovendien in een dubieus licht komen te staan door het recente demasqué van Verra, de grootste aanbieder van CO2-compensatie ter wereld, die voor negentig procent van zijn regenwoud-compensatiekredieten geen werkelijke emissiereducties kon laten zien.

De belangrijkste plannen waar schot in lijkt te zitten, zijn die voor het afvangen en ondergronds opslaan van CO₂ (CCS). Wat niet vreemd is, omdat bedrijven hiervoor hun bedrijfsvoering niet dramatisch hoeven aan te passen. Alleen gaat hun kooldioxide nu niet de lucht maar de bodem in. Het milieurisico is dat de koolstof uit de bodem gaat lekken. Voorstanders zeggen dat dit nooit veel zal zijn en dat het aardgas dat oorspronkelijk uit die velden kwam, veel desastreuzer was. Een ander reëel gevaar is een ‘lock-in’: volgens tegenstanders houdt Carbon Capture and Storage (CCS) de fossiele economie in stand. Want waarom zou de industrie in andere, schonere technieken investeren zolang de opslagcapaciteit nog niet vol is?

De Drie Musketiers waren de inspiratiebron voor de namen van de eerste CCS-projecten in Nederland, waarbij CO2 in lege gasvelden in de Noordzee wordt opgeslagen. De namen symboliseren hun sterke verbondenheid: Porthos moet gaan afrekenen met de koolstof van Air Liquide, Air Products, ExxonMobil en Shell in het Rotterdamse havengebied, Aramis (een initiatief van Shell en Total) moet zorgen voor de transportleidingen en Athos moet het noordelijker gelegen Tata Steel erbij trekken. Over Porthos en Aramis valt in de loop van dit jaar een beslissing, maar de toekomst van Athos is onzeker sinds Tata zijn plannen heeft omgegooid: in tegenstelling tot de andere grote uitstoters wil de staalfabriek direct overgaan op een schonere productietechniek, zonder de tussenstap van CCS.

CCS is ook de enige grootschalige ontwikkeling waarbij de overheid en de industrie wél al eensgezind optrekken – een andere, waarschijnlijk onbedoelde, parallel met de Drie Musketiers, die feitelijk ook met z’n vieren waren (de vierde was D’Artagnan). Het rijk heeft een maximale subsidie van 2,1 miljard euro in het vooruitzicht gesteld, uit te keren vanaf het moment dat de projecten daadwerkelijk CO₂ uit de lucht halen.

Kwalijk vindt Milieudefensie dat de grootste vervuilers blijkbaar niet of nauwelijks hebben nagedacht over de CO₂-uitstoot die ze indirect veroorzaken. Al hun plannen zijn gericht op het verminderen van broeikasgassen uit hun eigen schoorstenen. Dat er bij de winning van hun grondstoffen en bij de distributie en het gebruik van hun producten ook CO₂ vrijkomt, krijgt geen aandacht.

Wat de industrie zelf uitstoot, maakt eigenlijk maar een kwart uit van haar totale bijdrage aan de klimaatcrisis. De andere driekwart van haar carbon footprint wordt veroorzaakt door onder andere mijnbouw, de productie van componenten, het transport van haar producten en de verwerking van haar afval (de grootste bron van methaan). De directe emissies zijn alleen de afdruk van haar tenen, niet van haar hele voet. Bij chemiebedrijven als Lyondell, Dow en Akzo zijn het de ingekochte grondstoffen die de meeste schade veroorzaken. Bij FrieslandCampina zijn het de koeien die de melk leveren. Bij Yara is het het lachgas dat uit de uitgestrooide mest opstijgt. Bij de oliemaatschappijen is de indirecte vervuiling het grootst van allemaal, door het gebruik van hun producten in auto’s en vliegtuigen. De megatonnen CO₂ die de Grote Twaalf rapporteren (zie de grafiek), zouden eigenlijk met een factor vier moeten worden vermenigvuldigd om een eerlijk beeld te geven van de werkelijke impact die de industrie heeft op het klimaat.

Waarom is dit van belang? Omdat de grootste producenten niet alleen invloed hebben op de atmosfeer, maar ook op de economie. Zij bepalen immers ook het gedrag van hun toeleveranciers en van hun afnemers. Als ze overschakelen op een schonere productiemethode kan de rest niks anders doen dan volgen. Dat is de reden waarom het Europese klimaatbeleid zich op de eerste plaats richt tot de grootste veroorzakers: het is gemakkelijker om het gedrag van een handvol grote ondernemingen te beïnvloeden dan dat van een half miljard consumenten.

Bovendien is het verduurzamen van de hele keten een voorwaarde voor een circulaire economie. In 2050 wordt er nauwelijks nog afval geproduceerd en worden grondstoffen op grote schaal hergebruikt, zo luidt de officiële kabinetsdoelstelling die tot nu toe in de schaduw leefde van het klimaatbeleid. Minister Jetten wil nu, zo blijkt uit een aantal stukken, de twee doelen met elkaar verzoenen.

De industrie heeft twee gezichten. Een ernstig gezicht naar buiten, als ze zegt dat ze in 2050 helemaal klimaatneutraal wil zijn. En een stoïcijns gezicht achter de schermen, als ze de politiek onder druk zet om niet te hard van stapel te lopen. In een kritisch rapport, onlangs door Follow the Money onder de aandacht gebracht, evalueerde TNO de gesprekken in 2018 over een klimaatakkoord. Grote bedrijven waren daar in het voordeel, door de agendasetting, door de geformuleerde doelen en door hun numerieke overmacht. Het kabinet had het evenwicht kunnen herstellen als het een handtekening van alle partijen onder het akkoord had geëist, maar in plaats daarvan negeerde het de protesten van de milieubeweging en de vakbeweging, die weigerden hun fiat te geven.

Nog voor de zomer van 2023 stuurt klimaatminister Rob Jetten een uitgewerkt plan naar de Kamer voor de besteding van de miljarden uit het nieuwe klimaatfonds – wéér een geldpot. ‘Hij zal echter heel kritisch naar de aanvragen kijken’, wil zijn woordvoerder er wel alvast over zeggen. ‘Hij gaat geen gemeenschapsgeld verkwisten. Als een emissiereductie ook op een andere manier kan worden bereikt, dan heeft dat zijn voorkeur. En hij zal er speciaal over waken dat het zoet en het zuur met elkaar in evenwicht zijn.’ Dat klinkt als een koerswijziging, na jaren van wortels voeren zonder dreiging van een stok. De verwachting stijgt verder doordat de minister zich gaat laten adviseren door een nieuwe denktank, de klimaatraad, met louter wetenschappers, dus zonder vertegenwoordigers van de industrie. Ook het toezicht op de uitvoering van de afspraken uit het Klimaatakkoord – tot nu toe vooral overgelaten aan de industrie zelf – gaat als het aan Jetten ligt grondig op de schop.

‘De boodschap van jullie grafiek[54] over de uitstoot van de Grote Twaalf’, zegt Reyer Gerlagh, hoogleraar klimaateconomie in Tilburg, ‘is dat alleen maar praten met de industrie niet heeft geholpen. Ze leek wel een stel kinderen: zeurend om vergoedingen zonder zelf verantwoordelijkheid te nemen.’ Inmiddels is de situatie dramatisch veranderd, zegt hij. ‘Dachten de bedrijven voorheen: laat maar praten, nu denken ze: o help!’ Allereerst door de hoge koolstofprijs. De Europese Green New Deal joeg de prijs van een ton CO₂ in het emissiehandelssysteem ETS omhoog van 25 naar 80 euro, een prijs waarbij steenkool duurder werd dan aardgas. Maar door de oorlog in Oekraïne is aardgas ook duurder geworden en dreigt de transitie al weer te stagneren. ‘De overheid moet nú haar waterstofplannen versneld gaan uitvoeren, in plaats van bedrijven te compenseren voor de gestegen aardgasprijs. Dan wordt waterstof goedkoper dan aardgas en zullen de Yara’s en Tata’s vanzelf volgen.’

De plannen voor een grote groene waterstoffabriek worden naar voren gehaald, meldde minister Rob Jetten maart 2023. De fabriek, die in 2031 operationeel moet zijn, wordt de eerste van deze omvang in de wereld. Als de opschaling van waterstof niet snel genoeg gaat ‘knalt’ de koolstofprijs misschien wel naar tweehonderd euro, denkt Gerlagh. ‘Bedrijven die dit niet meer kunnen opbrengen, zullen dan hun fabrieken in Europa moeten sluiten. Ze kunnen natuurlijk ergens anders verder gaan met vervuilen, maar dan stuiten ze op een tariefmuur als ze hun producten in de EU willen verkopen.’

Op Economische Zaken en Klimaat wordt intussen genuanceerder gedacht over het vertrek van bedrijven uit Nederland dan een paar jaar geleden. In beginsel wil het ministerie alle grote industrieclusters graag behouden, maar niet meer tegen elke prijs. Onlangs kondigden Jetten en zijn collega Micky Adriaansens, die het bedrijfsleven in haar portefeuille heeft, een ‘Nationaal Programma Verduurzaming Industrie’ aan, dat een duurzame infrastructuur belooft, maar ook groene voorwaarden dicteert aan bedrijven die daarvan willen profiteren.

Een andere ommezwaai is het toepassen van dwang als verleiden niet helpt. Als de minister daadwerkelijk ‘zoet en zuur met elkaar in evenwicht’ gaat brengen, vindt hij economen en de milieubeweging aan zijn zijde. Econoom Bas Jacobs, bijvoorbeeld, was een groot voorvechter van de invoering van een koolstofbelasting. Die is er vorig jaar gekomen. Gevraagd naar wat de volgende fase zou kunnen zijn, zegt hij: ‘Geboden en verboden: je móet deze grondstoffen gebruiken, je mág geen afval meer produceren. Dwingende regelgeving bestaat al op allerlei milieugebieden.’ ‘Je merkt bij economen een omslag’, licht zijn collega Reyer Gerlagh toe. ‘Ze zien dat het vaak sneller en goedkoper is om normen op te leggen dan om financiële prikkels te organiseren. Puur economisch geredeneerd: aan geboden kleven minder uitvoeringskosten dan aan subsidies en belastingen.’ Normeren is een no-brainer’, vindt ook Faiza Oulahsen, hoofd klimaat bij Greenpeace Nederland. ‘En het is bepaald geen nieuw concept. De overheid deed het met koelkasten, waardoor het gat in de ozonlaag is verdwenen, en ze doet het met auto’s, die straks niet meer op fossiele brandstoffen mogen rijden. Een fabriek is ook gewoon een apparaat waaraan je eisen kunt stellen.’

Waterstof

Waterstof is een opslagmogelijkheid voor energie, waarbij echter veel energie verloren gaat. Terecht pleit het Expertteam Klimaat in april 2023 om volop in te zetten op elektrificatie, en kritisch te zijn over de grote waterstofambities. “Duurzame (groene) waterstof is een onmisbaar onderdeel van het energiesysteem, maar op energiegebied niet erg efficiënt. Het aandeel waterstof in de toekomstige Nederlandse energievoorziening is onzeker en zal waarschijnlijk beperkt zijn. Waterstof speelt vooral een rol in flexibiliteit om het wisselende aanbod van zon en wind op te vangen. De waterstofketen die hiervoor ontwikkeld wordt is een no-regret optie die de flexibiliteit levert om het grote Nederlandse potentieel aan goedkope hernieuwbare elektriciteitsproductie te kunnen ontsluiten. Waterstof kan ook ingezet worden voor de energievoorziening van moeilijk te elektrificeren sectoren. De inzet van waterstof in de energie- en vooral grondstoffenbehoefte van de op koolstof gebaseerde industrie en de vraag naar brandstoffen voor de scheep- en luchtvaart is onzeker. Het is ook afhankelijk van de industriële activiteit in 2050, de Nederlandse en Europese kaders en het industriebeleid in omliggende lidstaten.”

Een overzicht van alle aangekondigde waterstofprojecten in Nederland, samengesteld door de Topsector Energie, telt maar liefst 150 pagina’s. Met namen als GreenH2UB, H2-Fifty, SeaH2Land en NortH2 hebben grote multinationals als Shell, BP, Orsted, Nouryon en Vattenfall, maar ook kleine partijen als de Hydrogen Mill in Sint Philipsland projecten in de pijplijn. De huidige totale waterstofvraag in Nederland zo’n 1,5 miljoen ton. Als je dat uit windstroom zou willen maken, heb je ongeveer 15 gigawatt aan opgesteld windvermogen op zee nodig. Hoe groot de vraag uiteindelijk precies wordt, weet niemand. Dat hangt van heel veel factoren af. Er is bijvoorbeeld veel onzekerheid over het gebruik van waterstof door zwaar transport en in synthetische brandstoffen voor de scheep- en luchtvaart. Onderzoeksbureau CE Delft verwacht dat voor de waterstofplannen in 2050 zo’n 400 à 450 terrawattuur aan groene stroom nodig zal zijn. Dat is vier keer zoveel als het totale elektriciteitsverbruik in Nederland op dit moment. Dan kom je op 100 gigawatt aan windenergie die je nodig hebt. Groene waterstof is nu nog drie keer zo duur als grijze waterstof.

De duizelingwekkende hoeveelheden wind- en zonnestroom die nodig zijn, gaan vele tientallen miljarden kosten. Aan de aanleg van 100 gigawatt aan windturbines in de Noordzee alleen al hangt een kostenplaatje van €100 miljard. De aansluiting op het elektriciteitsnet zou nog eens vele miljarden kosten, net als de bouw van de elektrolysers. De kans dat waterstof vanaf de Noordzee het goedkoopst zal zijn, is niet zo groot. Als de industrie overgaat op groene waterstof gaan velen er daarom van uit dat de waterstof uiteindelijk geïmporteerd moet worden. Maar ook import is niet goedkoop. Waterstofproductie op zee in Nederland kost nu best veel geld, omdat de stroom nog relatief duur is in vergelijking met stroom uit zonne-energie uit het Midden-Oosten of Afrika. Maar tegelijkertijd zijn de transportkosten van waterstof ook best hoog. Als het gas in Rotterdam aankomt, is het ongeveer even duur als produceren op de Noordzee. nergens in Europa zijn op dit moment bedrijven die op grote schaal elektrolysers bouwen.

Om de kosten en de kansen te spreiden, en de ontwikkeltijd naar massaproductie van groene waterstof te verkorten, is een krachtige Europese innovatie- en uitrolstrategie rond waterstofproductie nodig. Daarin kan Nederland best één van de actieve spelers zijn. De Europese Commissie lijkt vast van plan een dergelijke strategie te ontwikkelen gezien het Fit for 55 pakket. Het zou voor de EU al van een forse ambitie getuigen om in het komende decennium een programma op te starten om verspreid over Europa met primair Europese technologie 10-20 elektrolyse­­systemen te bouwen van enkele tientallen MW, snel gevolgd door een ronde met grotere systemen, ordegrootte 100 MW. De Commissie lijkt echter een nog veel hogere ambitie te hebben, waardoor de capaciteit in Nederland van 3 tot 4 GW misschien toch mogelijk wordt.

Afgezien van de elektrolysecapaciteit is bij zuiver groene waterstof de permanente beschikbaarheid van duurzame stroom een groot probleem. Het zal niet moeilijk zijn om in 2030 af en toe bij veel zonneschijn of harde wind enige uren een duurzaam vermogen van 3 tot 4 GW beschikbaar te stellen. Het probleem is echter dat de investeringskosten van elektrolysers zeer hoog zijn en dat ze daarom liefst continue moeten draaien. Als de benodigde elektriciteit op andere uren met aardgas wordt opgewekt, verkleurt het groen van de waterstof al snel naar grijs.

Het Expertteam Klimaat adviseert het beleid en de uitvoering te baseren op een visie over de eindbeelden van de samenhangende onderdelen van het energiesysteem, met als aandelen van 70% directe elektriciteit, minimaal 10-15% waterstof en 10-15% warmte en biomassa en deze visie regelmatig her te beoordelen en bij te sturen waar ontwikkelingen daartoe aanleiding geven. Dit vereist stimulering van elektrificatie, waarbij waterstof als een noodzakelijke energiedrager beschouwd kan worden die alleen ingezet wordt waar direct gebruik van elektriciteit onmogelijk is. De uitbreiding van elektriciteitsnetten moet daarbij benaderd worden vanuit de gewenste situatie in 2040-2045: een nul-emissiesysteem. Netbeheerders moeten daarbij de ruimte te krijgen om planmatig te werken vanuit de verwachte vraag in de visie. Daarmee kan infrastructuurontwikkeling tijdens de energietransitie worden versneld en wordt het risico op vertragende netcongestie beperkt. Dit kan plaatselijk tot overdimensionering leiden. Als de infrastructuur tekort schiet, zijn de kosten echter veel hoger dan de kosten van de plaatselijke overdimensionering. De noodzaak van een omslag van een vraag- naar een aanbodgestuurd elektriciteitssysteem moet erkend worden en daarop moet het beleid gericht worden. De flexibele elektriciteitsvraag moet daarbij gestimuleerd worden.

 

 

Duurzame landbouw & visserij en beter dierenwelzijn

Een radicale verandering bij de landbouw is nodig. Het is absurd dat in een dichtbevolkt land dat drijft op diensten bijna 60 procent van het grondgebied in beslag wordt genomen door een uitermate vervuilende activiteit: de intensieve landbouw. Deze heeft grote nadelige maatschappelijke en milieueffecten. Niet alleen voor het klimaat, maar ook voor de eveneens voor de mens bedreigende drastische achteruitgang van de biodiversiteit en via vervuiling en besmetting ook rechtstreeks voor een bedreiging van onze gezondheid.  Dat moet minder, duurzamer, natuurlijker.

Maar dat kan niet zonder de boeren. Het huidige systeem van concurreren op kostprijs biedt op lange termijn geen perspectief voor de sector, daarvoor lenen de productieomstandigheden in een druk bevolkt land als Nederland zich niet. De gangbare, industriële landbouw kan de wereld op den duur niet voeden. Boeren staan nu met de rug tegen de muur, en velen zouden wel verandering willen als de prijzen stijgen. Burgers maken zich zorgen over klimaatverandering, maken zich zorgen over gezondheidsrisico’s en ergeren zich aan de landschapsvervuiling en schendingen van dierenwelzijn, natuurbeschermers zien dat er zich een ‘ecologische ramp’ voltrekt in het agrarische gebied. Niet alleen 84% van de insecten zijn verdwenen, maar ook 93% van de boeren.

Het stikstofprobleem dat heel Nederland nu zo bezighoudt, komt niet zomaar uit de lucht vallen. Het is het gevolg van politieke keuzes die door opeenvolgende kabinetten consequent jaar in jaar uit gemaakt zijn. De belangrijkste keuze was, om het agrarische bedrijfsleven zo veel mogelijk de vrije hand te geven, om zo goed mogelijk in te spelen op het spel van vraag en aanbod.

In de landbouwsector werd het idee van de vrije markt omarmd. Er moest toch vooral met een concurrerende kostprijs voor de wereldmarkt worden geproduceerd. Randvoorwaarden, gesteld door de Europese Unie, zoals melkcontingentering, mestwetgeving en fosfaatnormen werden in de Nederlandse politiek en door de boerenvoormannen eerder als lastig, dan als constructief ervaren. Ondertussen kon deze doelstelling alleen maar in stand worden gehouden, door de boeren enorme subsidies te geven, betaald door Europa, dus uiteindelijk betaald door de Europese en dus de Nederlands burgers.

In de vrijemarkteconomie heerst het recht van de sterkste. Het gevolg is, dat grote bedrijven steeds groter worden en de kleine bedrijven verdwijnen. Zo ook in de landbouw. In 1985 waren er nog 96.000 melkveehouders in Nederland. In 2022 waren dat er afgerond 15.000. In een kleine veertig jaar is dus 85 procent van de melkveehouders verdwenen. De 15 procent overgebleven bedrijven zijn stuk voor stuk grote bedrijven, die met een klein aantal mensen eenzelfde productie realiseren, als alle bedrijven samen veertig jaar geleden, toen de melkcontingentering werd ingevoerd.

In Duitsland hebben ze daar een woord voor : das Bauernsterben. Het verschijnsel dat boeren in een hoog tempo al dan niet gedwongen moeten stoppen met hun bedrijf is dus niet iets dat nu in één keer ontstaat, om de stikstofproblemen op te lossen. Nee, het is een proces dat al jarenlang gaande is als gevolg van het tot op heden gangbare beleid. Bij onveranderd beleid, zal het Bauernsterben onverminderd doorgaan.

De groei van de 15 procent succesvolle bedrijven is mogelijk gemaakt door overname van kleine, minder succesvolle bedrijven, de bouw van grote stallen en van dure melkinstallaties. In deze reeks van groei, gestuurd door de wetten van de vrije economie hebben een aantal partijen veel geld verdiend. Dat zijn de banken en hun aandeelhouders, die het kapitaal aan de boeren hebben verschaft, zodat zij konden investeren in groei. Verder de voerleveranciers en hun aandeelhouders, die het krachtvoer hebben verkocht, om hoge producties mogelijk te maken. En ook de leveranciers van kunstmest en bestrijdingsmiddelen, waardoor het gras nog sneller ging groeien. Dan zijn er de mechanisatiebedrijven, die door de verkoop van steeds grotere trekkers het bewerken van steeds grotere oppervlakten land mogelijk maakten.

En de leveranciers van melkinstallaties en melkrobots, die het mogelijk maakten met steeds minder mensen, steeds meer koeien te melken. Vergeet ook niet de gespecialiseerde bouwbedrijven, die door de bouw van steeds grotere en modernere stallen het houden van meer koeien op één bedrijf mogelijk maakten. En de zuivelindustrie, die de geproduceerde melk van toegevoegde waarde voorziet en over de hele wereld distribueert. En ten slotte de dierenartspraktijken, die middels bedrijfsbegeleidingsabonnementen en vaccinatieschema’s, alsook de verkoop van medicijnen en bestrijdingsmiddelen het houden van veel dieren op een kleine oppervlakte mogelijk maakten.

In deze rij noemen we niet de boer. Is dat verrassend? Hij zal in veel gevallen zijn bedrijfsvermogen hebben zien toenemen. Maar zijn beschikbaar inkomen en de hoeveelheid vrije tijd zeker niet. Daar komt bij dat door de enorme schaalvergroting en de waardestijging van zijn bedrijf de bedrijfsovername door de volgende generatie ernstig wordt bemoeilijkt.

In veel gevallen is daardoor de overnemende partij de bank, of een belegger in onroerend goed, waarvan een van de kinderen de landerijen vervolgens pacht.

Op zichzelf is dit verschijnsel, dat het gevolg is van vrije markt en de daarop volgende schaalvergroting niet bijzonder en heeft zich de afgelopen decennia ook in allerlei andere bedrijfstakken voltrokken. Het bijzondere in het verhaal over de boeren is, dat de Nederlandse samenleving op onevenredige wijze de prijs betaalt voor de moderne productiemethoden en de schaalvergroting van de boeren.

Die prijs bestaat uit de afname van de levenskwaliteit van de burgers, die wordt veroorzaakt door de verschraling van het platteland. De afname van de biodiversiteit, waardoor de belevingswaarde is verminderd. De afname van de leefbaarheid van de dorpen, door het stoppen en/of vertrekken van boerenbedrijven en daarmee de boerenfamilies. De afname van de waterkwaliteit door vermesting van de sloten en uiteindelijk het drinkwater. De afname van de kwaliteit van de ademlucht door ammoniak en fijnstof. En niet in de laatste plaats door de afname van de biodiversiteit in de laatste stukjes natuur die ons nog resten.

Het is opmerkelijk dat dit laatste, de afname van de soortenrijkdom in de natuurgebieden, uiteindelijk het argument is, om het roer om te gooien, terwijl de andere eerder genoemde zaken, waarbij het gaat om de gezondheid en de levenskwaliteit van de mensen, de burgers, in het verleden nooit de aanleiding zijn geweest tot ingrijpen over te gaan. Daarnaast is het evenzo opmerkelijk, dat juist Europese regelgeving onze overheid moet dwingen maatregelen ter bescherming van mens en natuur te treffen. Het heeft er alle schijn van dat onze eigen politici en bestuurders de afgelopen jaren niet waren opgewassen tegen de krachten van de grote spelers in het veld, de agrobusiness, zodat de hiervoor geschilderde ontwikkelingen veel te lang door konden gaan, ten koste van grote maatschappelijke offers: de leefbaarheid van ons mooie land en de gezondheid van de eigen bevolking.

De vraag die dus nu heel terecht gesteld mag worden is deze: Voor wie en waarvoor demonstreren de boeren nu eigenlijk? Is het om de stikstofmaatregelen van tafel te gooien en om op bestaande voet door te gaan? Of demonstreren de boeren voor een betere toekomst voor zichzelf, waarbij ook de komende generaties boeren een kans hebben op een zelfstandig en gezond boerenbedrijf in een gezonde omgeving voor boer en burger?

Maar in het laatste geval moet het roer dus echt om en ontkomen we niet aan ingrijpende maatregelen. Een van de maatregelen, zal noodgedwongen de reductie van schadelijke stikstofverbindingen door de agrarische sector moeten behelzen. Hoe dit in detail zal moeten? Het zal in ieder geval op een zorgvuldige manier, met respect voor boer en burger moeten worden gerealiseerd.

Dierenwelzijn

De intensieve veehouderij kent steeds meer structurele misstanden: megastallen, langeafstandstransporten (tegenwoordig ook om strenge regelgeving te ontlopen), stalbranden, dierziekten, mestoverschotten en risico’s voor de volksgezondheid en voor de klimaatverandering.

Doordat het dier wordt aangepast aan de houderij in plaats van andersom, wordt ook het dierenwelzijn ernstig aangetast. Dieren worden te krap gehouden, met te weinig uitdaging of afleiding, kalf en koe worden bij de geboorte gescheiden, kalveren en lammetjes onthoornd, zeugen in kraamkooien gestald, staarten bij biggen geamputeerd en snavels bij kippen gekapt. Varkens worden in het slachthuis met heftig prikkend koolstofdioxidegas bedwelmd, met een afschuwelijke en verstikkende doodsstrijd tot gevolg. Kippen bereiken het slachthuis vaak met blaren op borst en poten doordat ze zo snel mogelijk en dus hardhandig in kratten worden gepropt. Hanen, bokken en stieren worden massaal jong gedood omdat ze niet gewild zijn bij de productie. Bij de meeste biggen worden staarten gecoupeerd, zonder pijnstilling.

De fractievoorzitter van de Partij van de Dieren, Esther Ouwehand,  verwoordde het indringend bij het debat in de Tweede Kamer over de instelling van een ‘landbouwtransitiefonds’ (in de media ‘stikstoffonds’ genoemd) van 25 miljard (!) euro: “Een van de elementen die steeds terugkomen in deze discussie, is dat het zo lastig zou zijn om draagvlak te vinden en dat er zo veel protest zou zijn van de burgers, de bevolking en de boeren. Ja, dat heeft het kabinet ook zelf laten voortbestaan. Het gaat erom dat we in Nederland 500 tot 600 miljoen dieren per jaar fokken, exploiteren en door het slachthuis jagen. Wat had je dan gedacht? Dat de mest die al die dieren produceren geen schade zou aanrichten aan onze natuur, aan ons grondwater, aan het klimaat? Vertel gewoon waar het begint. Het begint ermee dat we hier toestaan, accepteren en gedogen dat we weerloze dieren ieder jaar zwanger laten worden, een kalf laten dragen en dat vervolgens laten baren, om dat kalf vervolgens bij haar weg te halen. Dat is om te beginnen al een moreel probleem. Die kalfjes belanden in de kalvermesterijen. Veel van die dieren zijn zo ziek dat ze de eindstreep niet eens halen. Vertel wat er met de dieren gebeurt en wat er ten grondslag ligt aan de grote problemen voor het klimaat en voor omwonenden, zoals stankoverlast. Dit zijn morele problemen die we niet durven te adresseren. Kijk naar de varkens en vertel over de varkens. De helft van de dieren in de Nederlandse veehouderij heeft longontsteking of, nog veel pijnlijker, borstvliesontsteking. Vertel mensen dat dit een moreel probleem is en dan hebben we draagvlak voor het fors inkrimpen van de veestapel. Vertel dat 90% van de varkens in de Nederlandse veehouderij die worden vetgemest, leeft in volautomatische systemen. Dat betekent dat er geen mens aan te pas komt. De lucht wordt gefilterd, het voer gaat automatisch en volgens de wet moet er één keer per dag iemand langskomen om te kijken of die systemen nog werken. Als alleen al het luchtsysteem uitvalt, dan stikken alle dieren. We vinden dat niet acceptabel. We weten dat de meerderheid van Nederland dat niet acceptabel vindt. Kijk naar de kippen. Iedere ochtend moet de kippenboer door zijn stal lopen om de dode dieren op te rapen. Die dieren waren dus ziek, hebben zichzelf om allerlei redenen niet in leven kunnen houden en daar is geen verzorging aan te pas gekomen; die mochten daar gewoon creperen. 30 miljoen dieren per jaar komen niet eens levend de stal uit. Dit ligt ten grondslag aan het stikstofprobleem: de manier waarop wij met dieren denken om te kunnen gaan in dit land. Vertel dat gewoon. Vertel gewoon dat al die problemen waar we voor staan één gemeenschappelijke deler hebben, namelijk dat we zo veel dieren in stallen proppen in Nederland. Dierenwelzijn, stankoverlast, vervuiling van ons grondwater, vervuiling van ons drinkwater, verlies van onze vruchtbare bodems, verlies van de biodiversiteit die we nodig hebben voor een gezonde landbouw in de toekomst, gezondheidsschade voor omwonenden — je hebt gewoon direct een verhoogd risico op longontstekingen als je in de buurt woont van geitenhouderijen — en dan hebben we het nog niet eens gehad over de dreiging van zoönoses; Nederland zit op een tikkende tijdbom met deze veehouderij. Er ligt een rapport van de commissie-Bekedam. We zijn allemaal geschrokken van wat er kan gebeuren als een dierziekte overspringt op de mens, en dat was nog maar corona. Dat was nog maar een voorproefje van wat ons te wachten staat als we die risico’s niet fors inperken. Dat alles heeft één gemene deler: de dieren in de veehouderij. Het probleem is dus niet technocratisch, wat ik het CDA heel vaak heb horen zeggen. Het probleem is dat we niet durven in te grijpen, niet omdat de boeren zelf dit zo graag willen — dat is de tragiek van het verhaal — maar omdat de agro-industrie hier belang bij heeft. Ik hoorde mevrouw Van der Plas al spreken over de kritische massa boeren die we zouden kwijtraken. Dat is precies wat de agro-industrie zegt. Boeren zouden heel graag met een gezond verdienmodel door willen. De enige die belang hebben bij deze belachelijke aantallen dieren in Nederland zijn de slachthuizen, de veevoerbedrijven, de stallenbouwers en de Rabobank. Die hebben het over een kritische massa boeren die zou moeten blijven bestaan, de boeren zelf niet. Die gaan ten onder in dit systeem. (…) We weten van vleeskuikens bijvoorbeeld dat ze ergens uit een ei komen en in een stal worden gestort. Zes, zeven of acht weken later worden ze eruit gehaald. Al die tijd leven ze op strooisel en hun eigen uitwerpselen. We weten dat ze zo zijn doorgefokt dat veel van die dieren op zeker moment niet eens meer goed kunnen staan en niet goed bij het water en het voer kunnen komen. Veel van die dieren creperen daar gewoon. Dat geldt ook voor legkippen.”

Klimaatrechtvaardigheid

Klimaatbeleid moet sociaal rechtvaardig zijn. Eigenlijk zou een hamburger fors duurder moeten zijn. Een vliegticket is veel te goedkoop. En kijk, pas nu de gasprijs tot alarmerende hoogte is geklommen maken we serieus werk van energiebesparing. Voor economen is het evident: de prijsprikkel is een krachtig instrument om het gedrag van consumenten bij te sturen. Willen we de duurzaamheidsdoelen behalen, dan zullen we onze schadelijke gewoonten moeten beprijzen terwijl we groene alternatieven subsidiëren. Vandaar dat zoveel economen voorstander zijn van een CO₂-belasting. Maar economen hoeven geen verkiezingen te winnen. Er is een reden waarom ieder voorstel voor een vleestaks sneuvelt in politiek Den Haag: vooral de populistische partijen die zeggen op te komen voor de minderbedeelden, de SP en PVV voorop, zijn faliekant tegen. En welke lijsttrekker durft een verkiezingscampagne in te gaan met de belofte dat een retourvlucht naar Barcelona straks twee keer zo duur is? Moeten biefstuk en vliegvakanties soms weer elitair worden? Kunnen de rijken gewoon doorgaan met hun vervuilende praktijken, terwijl de hardwerkende Nederlander gedwongen wordt om soberder te leven? Dat voelt oneerlijk. Voor menige politicus vormen de gele hesjes nog altijd een potent schrikbeeld. De moraal van dat Franse verhaal is dat er maatschappelijke onvrede ontstaat wanneer duurzaamheidsmaatregelen (in dit geval een verhoging van de benzineprijs) zonder overleg worden uitgestort op de bevolking. De Fransen op het platteland, die zijn aangewezen op de auto omdat er simpelweg geen fatsoenlijk openbaar vervoer beschikbaar is, werden de dupe van de groene agenda die was bedacht door de bestuurders in Parijs. De onderzoekers van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) noemen de gilet jaunes meermaals in het rapport Rechtvaardigheid in het klimaatbeleid dat in februari 2023 verscheen. Die protesten illustreren namelijk dat het voor het draagvlak funest is wanneer klimaatbeleid als onrechtvaardig wordt gezien. We willen allemaal dat de vervuiler betaalt, maar terwijl huishoudens de energierekening zien oplopen, boeken oliemaatschappijen recordwinsten. Ook dat voelt oneerlijk. Het duurzaamheidsdebat gaat een nieuwe fase in, signaleert de WRR. Het gesteggel over de ernst van de klimaatcrisis is voorbij. De gevolgen van de stijgende temperatuur zijn elk jaar voelbaar en afgezien van een paar verstokte pseudo-sceptici en klimaatontkenners (In de Kamer vertegenwoordigt door het extreemrechtse smaldeel) is iedereen het erover eens dat er iets moet gebeuren. Nu is de uitdaging om handen en voeten te geven aan de ambitie om binnen drie decennia klimaatneutraal te zijn.

Daar zijn natuurlijk kosten mee gemoeid. Niet alleen zijn investeringen nodig om de CO₂-uitstoot terug te dringen, het kost ook geld om de dijken te verstevigen en steden te vergroenen – om ons, kortom, aan te passen aan het leven op een warmere planeet. Daarbij komt nog de economische schade als gevolg van de stormen, hittegolven en droogtes die alleen maar extremer zullen worden. De kernboodschap van de adviesraad, ‘dat er in klimaatbeleid stelselmatige aandacht moet zijn voor rechtvaardigheid bij het verdelen van klimaatkosten’, voelt een beetje als een open deur. Milieuactivisten en vakbondsleiders hameren er al jaren op dat het klimaatvraagstuk onlosmakelijk verbonden is met het verdelingsvraagstuk. In de Europese Green Deal zijn miljarden ingeruimd voor een just transition fund, bedoeld om worstelende lidstaten of regio’s een steuntje in de rug te geven. Bij klimaatmarsen scanderen demonstranten dat ze climate justice willen – en wel nu. En op internationale conferenties eisen arme landen die nu al geraakt worden door klimaatrampen genoegdoening van de rijke staten die hun rijkdom hebben te danken aan het verbranden van olie, kolen en gas.

Het verdelingsvraagstuk is altijd al de inzet van politieke strijd geweest. Het verschil bij klimaatbeleid is dat het niet zozeer gaat over de verdeling van welvaart als wel over de verdeling van de pijn. Willen we de planetaire grenzen respecteren, dan ontkomen we er niet aan te tornen aan sommige naoorlogse verworvenheden. Of zoals de Franse president Emmanuel Macron het na het uitbreken van de oorlog in Oekraïne verwoordde: ‘Misschien komt het tijdperk van de overvloed en onbezorgdheid ten einde.’ Eric Wiebes, minister van Economische Zaken en Klimaat in het vorige kabinet, formuleerde zijn missie een stuk praktischer. Hij was op ‘tonnenjacht’. Het klimaatakkoord moest dan ook in kaart brengen waar zo veel mogelijk megatonnen CO₂ gereduceerd konden worden, het liefst tegen zo laag mogelijke kosten. Het resultaat was dat de elektriciteitssector de grootste reductieopgave kreeg, terwijl de landbouw werd ontzien, omdat het voor boeren ingewikkelder en duurder is om de vervuiling te bestrijden. Hier werd geredeneerd volgens het principe van het ‘grootste nut’, aldus de WRR, waarbij ‘het behalen van maximaal effect’ de graadmeter is. Hoe meer de tijd begint te dringen, hoe groter de verleiding wordt om, onder het mom van ‘lange halen, gauw thuis’, te grijpen naar generieke maatregelen. Het gevaar laat zich raden: door de nauwe focus op broeikasgassen raakt het verdelingsvraagstuk ondergesneeuwd. Dat is precies waar het nu vaak schuurt, constateert de WRR: de discussie over rechtvaardigheid komt pas achteraf op tafel.

Het gaat niet alleen om de boekhoudkundige rekensom, maar ook om de perceptie van burgers. Zoals het een wetenschappelijke adviesraad betaamt, is het rapport voorzichtig met het voorschrijven van beleid. In plaats daarvan onderscheiden de onderzoekers vier verschillende perspectieven op rechtvaardigheid. Naast het ‘grootste nut’ is er bijvoorbeeld het principe van ‘gelijke monniken, gelijke kappen’. Dat was de logica achter het proefballonnetje waarmee Barbara Baarsma afgelopen zomer (2022) ophef veroorzaakte. Wat nou, opperde de hoogleraar toegepaste economie, als we iedere burger een persoonlijk CO₂-budget geven? Iedereen krijgt evenveel uitstootrechten en wanneer iemand rechten over heeft kan die ze verkopen aan iemand die tekortkomt, waardoor CO₂-handel volgens Baarsma een nivellerend effect kan hebben. Waar zo’n soort benadering aan voorbij gaat, waarschuwt de WRR, is dat de monniken in werkelijkheid helemaal niet zo gelijk zijn. Het zal een miljonair waarschijnlijk weinig pijn doen om wat extra CO₂-rechten te kopen om zijn overdadige consumptie in stand te houden, terwijl een bijstandsouder zich genoodzaakt ziet om koolstofkredieten in de verkoop te doen om de maandlasten te kunnen betalen.

Eerlijker zou het zijn als er rekening wordt gehouden met draagkracht en solidariteit – het derde perspectief. Dat is bijvoorbeeld de gedachte achter het voorstel van GroenLinks en de PvdA om te experimenteren met gratis openbaar vervoer voor lagere inkomens. Door de gestegen prijzen van trein- en buskaartjes zouden meer mensen kampen met ‘vervoersarmoede’. De vierhonderd miljoen die het zou kosten om dat te bestrijden, willen de linkse partijen ophalen door rijke burgers en bedrijven extra te belasten. Het is een maatregel die zowel ongelijkheid tegengaat als de klimaatdoelen dichterbij moet brengen. Het gevaar van zulke ‘solidaire’ maatregelen, aldus de WRR, is dat die op gespannen voet kunnen staan met het ‘grootste nut’-principe. Anders gezegd: de eerlijke optie is vaak niet de meest efficiënte manier om de CO₂-uitstoot terug te dringen.

Ten slotte is er nog het klassieke principe van ‘de vervuiler betaalt’, dat appelleert aan een basaal gevoel van rechtvaardigheid: wie troep maakt, moet dat zelf opruimen. Het vormt het idee achter allerlei vormen van milieuheffingen, of het nu gaat om een CO₂-belasting of een vliegtaks. De andere kant van de medaille is dat ‘de verduurzamer verdient’. Zo worden de aanschaf van elektrische auto’s en zonnepanelen gestimuleerd met allerlei subsidies en belastingvoordelen. Op die manier krijgen we de homo economicus op het groene pad, is de gedachte. Ook hier ontwaart de WRR een valkuil: zelfs dit ogenschijnlijk eerlijke principe leidt niet automatisch tot rechtvaardige uitkomsten. Want terwijl de toch al welgestelde Tesla-rijder profiteert van subsidies op elektrische auto’s zien huishoudens in slecht geïsoleerde huurwoningen een extra CO₂-heffing direct terug op hun energierekening. Of neem de discussie rondom de salderingsregeling voor zonnepanelen. Die regeling heeft ervoor gezorgd dat Nederland kampioen zon-op-dak is geworden. Een neveneffect is alleen dat de stroomprijs voor mensen die zich geen zonnepanelen kunnen veroorloven extra hoog is geworden. Oftewel: indirect betalen de armen mee aan de zonnepanelen van de rijken.

Nog los van de hoofdpijn die sommige voorstellen ongetwijfeld veroorzaken bij de Belastingdienst is het de vraag of het verstandig is om voor iedere duurzaamheidsmaatregel een aparte compensatieregeling te bedenken. Misschien verraden de zorgen over ‘energiearmoede’ en ‘verkeersarmoede’ een dieperliggend probleem: dat de welvaart in Nederland sowieso schrijnend oneerlijk verdeeld is. Of zoals Tim ’S Jongers, de directeur van het wetenschappelijk bureau van de PvdA, schreef in een column voor De Correspondent‘Als we niet willen dat er bij elke transitie een nieuwe armoede bij komt, dan is het zaak dat armoede als een breed probleem wordt gedefinieerd en aangepakt, en de samenleving financieel veerkrachtiger wordt, waarbij de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen.’

Wat minstens zo belangrijk is om te blijven benadrukken is dat de mensen in sociale huurwoningen die regelmatig een gehaktbal eten en eens per jaar met het vliegtuig op vakantie gaan, niet de voornaamste veroorzakers zijn van de klimaatcrisis. Een heffing op vlees voelen zij weliswaar direct in hun portemonnee, omdat een relatief groot deel van hun budget op gaat aan boodschappen, maar het is het consumptiepatroon van de mensen die niet wakker liggen van stijgende inflatie dat een veel grotere aanslag vormt op het milieu. Iemand die behoort tot de rijkste één procent van de Nederlanders stoot gemiddeld 39 keer zo veel uit als iemand die behoort de laagste inkomensgroep, zo becijferde onderzoeksbureau Ecorys eind 2022. Zo bezien is het klimaat misschien nog wel het meest gebaat bij een stevige miljonairstaks.

Energiebelastingen

De Nederlandse gas- en stroombelasting zijn nu regressief opgezet om uitsluitend huishoudens, gebouwen en kleine bedrijven te belasten en grote bedrijven te ontzien. Terwijl de industrie verantwoordelijk is voor bijna de helft van de CO₂-uitstoot van Nederland, betaalt deze minder dan 10 procent van de energiebelasting. Het zijn voornamelijk burgers die de portemonnee moeten trekken. Zij hoesten meer dan de helft van die energiebelasting op, ook al zijn zij door gasverbruik, elektriciteitsverbruik en benzine voor de auto slechts voor een kwart van de uitstoot verantwoordelijk. Uit een onderzoek uit 2017 van de TU Delft en de Universiteit van Amsterdam kwam zelfs een ontluisterend feit naar voren: mensen met een lager inkomen betaalden meer aan klimaatbeleid dan de rijkste tien procent. De gasbelasting was in 2022 0,45 euro/m³ voor huishoudens en 0,04 – 0,06 euro/m³ voor ETS bedrijven. Omgerekend naar CO₂ prijs is deze 0,45 euro/m³, gelijk aan 225 euro per ton CO₂, de ETS-prijs voor CO₂ schommelt tussen de 60 en 70 euro/tn, dus een factor 4 verschil. Een jaar geleden was de ETS prijs nog onder de 20 euro/tn zelfs en de ETS heffing wordt alleen betaald boven het plafond, dat langzaam naar beneden komt en pas in 2050 iedere ton CO₂ zal belasten. Onder dit plafond wordt geen CO₂ heffing betaald, dus de gemiddelde prijs voor grote bedrijven is momenteel nog steeds 10-20 euro/tn CO₂.

Gas

Verbruik

[m3/jaar]

Belasting (incl. ODE)

[€/m3]

CO₂ prijs

[€/tn]

Huishoudens

< 170.000

0,45

225

MKB

< 1000.000

0,15 – 0,45

75 – 225

Tuinders (verlaagd tarief)

< 1000.000

0,10

50

Industrie (>10 MW thermisch)

> 10.000.000

0,037 – 0,06

– 30

 

Huishoudens betalen dus voor hun warmte momenteel ruim 10x zo veel belasting per kg uitstoot als industrie en MKB een factor 5 tot 10! Samen betalen huishoudens en MKB ongeveer 90% van het totaal aan energiebelasting en industrie minder dan 10%. En dat terwijl de industrie verantwoordelijk is voor 50% van de Nederlandse CO₂ uitstoot. Warmte is een primaire levensbehoefte en met een hoge gasprijs (> 2 euro/m³) en een hoge gasbelasting is het wachten op de eerste bejaarde die gestorven is doordat hij/zij de gasrekening niet meer kon betalen (in andere landen is dit al gebeurd).

Voor de elektriciteitsbelasting geldt hetzelfde verhaal. Huishoudens en MKB betalen gemiddeld 5-10x zo veel als de industrie. De grootverbruikers betalen nagenoeg niks aan elektriciteitsbelasting op dit moment. De jaarlijkse opbrengst aan energiebelasting is rond 6,5 miljard per jaar, afhankelijk van het verbruik.

Elektriciteit

Verbruik

[MWh/jaar]

Belasting (incl. ODE)

[€/kWh]

Huishoudens

< 50

0,08

MKB

< 10.000

0,035 – 0,08

Industrie (>1 MW elektrisch)

> 10.000

0,0011 – 0,035

 

Vanaf 2023 geldt:

De gasbelasting is bedacht om de prijs van aardgas (voor de oorlog ongeveer 0,30 euro/m³) kunstmatig hoog te maken, zodat mensen hun huizen zouden gaan isoleren door middel van een terugverdienmodel. Met een kale prijs van boven de 2 euro/m³ is er dus eigenlijk geen noodzaak meer voor gasbelasting bij huishoudens. Het creëert alleen maar energiearmoede voor huurders, die geen mogelijkheden hebben om hun woning te isoleren. Huurders betalen gemiddeld 800-1200 euro per jaar aan energiebelasting (gas en elektriciteit) en krijgen er niks voor terug behalve een eenmalige box van 70 euro. Mensen in een koopwoning kunnen nog goedkope leningen en subsidie krijgen, maar huurders staan machteloos. Zij wonen ook nog eens veel vaker in slecht geïsoleerde woningen, en de huurprijs stijgt door het woningwaarderingsstelsel (‘puntenstelsel’) vaak ook nog eens met meer dan de energiekostenbesparing als de verhuurder wel isoleert. Die subsidies en goedkope leningen aan woningbezitters worden bovendien ook nog eens voor een groot deel opgebracht door huurders, middels de Opslag Duurzame Energie (ODE) in de elektriciteitsbelasting. Het merendeel van die opbrengst gaat via subsidies (Stimulering Duurzame Energie, SDE) naar bedrijven die nu nog veel vervuilen in termen van uitstoot van broeikasgassen.

Fossiele subsidies

Een bedrag van €17,3 miljard aan fossiele subsidies in 2019. Het door Alman Metten in 2021 berekende getal leek onwaarschijnlijk groot en deed veel stof opwaaien. Met nieuwe gegevens blijkt het zelfs een forse onderschatting te zijn geweest.[55] De gemiste belastingen op fossiele brandstoffen blijken in sommige jaren op te lopen tot €30 miljard, meer dan 14% van de belastingen die wél geïnd zijn. Doordat de korting toeneemt met het verbruik, missen juist de grootste energieverbruikers een sterke prikkel om zuiniger met energie om te gaan.

In een rapport voor de Tweede Kamer[56] heeft de regering zelf aangegeven dat voor 2019 de belastingkorting op fossiele brandstoffen minstens €4,3 miljard per jaar zou bedragen. Eerder onderzoek van Alman Metten uit 2021[57] toonde aan dat de lacunes in de regeringsopgave met behulp van openbare gegevens gedicht konden worden. Dit onderzoek kwam voor 2019 uit op een bedrag aan gemiste overheidsinkomsten door belastingsubsidies van €17,3 miljard. Omdat de regeringsopgave geen rekening houdt met de BTW die op de gemiste energiebelasting betaald had moeten worden, zijn deze bedragen overigens niet helemaal vergelijkbaar. Inclusief BTW komt de regeringsopgave hoger uit. De bedrijven die goed zijn voor 40% van het totale elektriciteitsverbruik, betalen minder dan 1% van de totale belasting op elektra. Dat is één van de echte problemen. Met de CBS-gegevens die nu beschikbaar zijn, kan een nauwkeuriger berekening van de belastingsubsidies op fossiele brandstoffen worden gemaakt voor 2019, met een even nauwkeurige berekening voor 2020, en vrij nauwkeurige schattingen voor de belastingsubsidies voor 2021 en 2022.

Op het eerdere onderzoek naar de omvang van de fossiele belastingsubsidies kwam een fundamentele vraag en vier punten van kritiek. De fundamentele vraag was: zijn belastingsubsidies wel echte subsidies? Niet iedereen kan zich een voorstelling maken van belastingsubsidies. Gewone subsidies staan in de rijksbegroting, en die ziet elke ontvanger terug op zijn rekening. Belastingsubsidies zijn tamelijk onzichtbaar, het zijn geen bedragen die je ontvangt, maar die je niet hoeft te betalen. Dat kan de indruk wekken dat ze voor de overheid gratis zijn. Niets is minder waar: Het effect is hetzelfde. Er zijn echter twee belangrijke bezwaren tegen subsidiëren op deze manier. Doordat ze zo weinig zichtbaar zijn, zijn ze een makkelijker lobbyobject voor ondernemingen. Het leidt bijna nooit tot publiciteit en voor kritische parlementariërs is er nauwelijks eer aan te behalen. Juist door dit weinig transparante karakter is de omvang van deze vorm van subsidies vele malen groter dan van de meer openlijke subsidies in de Miljoenennota. Bovendien moet de belasting die door belastingsubsidies niet geheven wordt alsnog door andere belastingplichtigen worden opgebracht.

Dan het eerste kritiekpunt. De benchmark, het referentietarief dat hieronder het normale tarief genoemd zal worden, en waartegen alle kortingen berekend worden, zou willekeurig zijn. Het gaat hier dan specifiek over degressieve tarieven en het dieselvoordeel in de accijns. Voor energieproducten waarvoor maar één tarief geldt, zoals voor kolen, speelt dit probleem niet. Daar is een product wel of niet belast. In het advies dat de regering aan de OESO/IAE heeft gevraagd over hoe zij belastingsubsidies nu moest berekenen, zeggen dezen echter dat “a potential benchmark that would allow the Netherlands to track the impacts would be measuring all tax rates against the full rate that is levied on households”. Het zorgvuldig opvolgen van dat advies bij de degressieve tarieven en vrijstellingen heeft in het onderzoek van 2021 tot het bedrag van €17,3 miljard geleid. Een doorslaggevend argument om bij degressieve tarieven het hoogste tarief van schijf 1 als normaal tarief te nemen, is niet alleen dat alle huishoudens dat tarief betalen, maar ook 57,2% van de bedrijven bij elektriciteit, en zelfs een ongelooflijke 99,2% van de bedrijven bij aardgas. In die context een ander tarief als normaal proberen te bestempelen is niet geloofwaardig. Ook de regering heeft natuurlijk een bepaald tarief gebruikt om tot de door haar vastgestelde belastingsubsidies te komen. Helaas is zij echter niet transparant over welk dat dan is.

Een tweede kritiekpunt was dat niet alle elektriciteit fossiel wordt opgewekt, en daarom zijn niet alle belastingsubsidies fossiele subsidies. Metten vindt dat terechte kritiek en corrigeert dit in zijn nieuwe publicatie.

Een derde kritiekpunt betrof dat gootverbruikers in Europees verband CO2-belasting (ETS) betalen. Daarmee zouden hun subsidies moeten worden verminderd. Ook dit erkent Metten. Daarom zijn de Europese CO2-belasting en ook de nationale CO2-heffing in de nieuwe berekening mee genomen.

Het vierde en laatste kritiekpunt betrof dat het eerste onderzoek maar partieel zou zijn, omdat de hoge opbrengsten van belastingen op fossiele energie veronachtzaamd worden. Dit onderzoek gaat inderdaad om wat er niet aan belastingen binnenkomt, en niet om wat er wel binnenkomt. Het gaat er ook om dat een kleine minderheid van bedrijven extreem bevoordeeld wordt, en dat de grootste afnemers en vervuilers de geringste lasten voor dat verbruik en die vervuiling dragen. Zoals de OESO/IEA ook opmerkt, de(ze) degressieve structuur resulteert in een subsidiëring door huishoudens (en door bedrijven die kleinverbruikers zijn, voegt Metten daaraan toe) van industriële afnemers. Daardoor betalen huishoudens en ondernemingen in schijf 1 bijvoorbeeld 83% van de energiebelasting op aardgas, terwijl ze er slechts 13% van afnemen (in 2020). Bij elektriciteit is de belastingbevoordeling nog duidelijker. De bedrijven in schijf 4 die meer dan 10 miljoen KWh per jaar afnemen, zijn goed voor 40% van het totale verbruik, maar betalen minder dan 1% van de totale belasting op elektra. Dat is één van de echte problemen.

Voor 2019 en 2020 is nu een nauwkeuriger berekening mogelijk, omdat CBS op verzoek van de ministers van Financiën en EZK de verbruiksgegevens voor gas en elektra per belastingschijf heeft verzameld en gepubliceerd, met voor aardgas ook de vrijstellingen (voor elektra zijn de vrijstellingen uiteindelijk met behoorlijke zekerheid zelf berekend). De tabellen zijn zeer inzichtelijk, en het is de moeite waard deze te bekijken. Inmiddels heeft ook de regering voor de hier besproken jaren haar inschatting van de verleende belastingsubsidies gepubliceerd, o.a. in de Miljoenennota 2022-2023. De bevindingen van dit onderzoek zullen daarmee worden vergeleken, evenals de mogelijke oorzaken van de verschillen.

Box 1: Een toelichting op de meest gebruikte begrippen.

Vrijstelling betekent dat er helemaal geen belasting wordt geheven. Dit geldt voor de lucht- en scheepvaart, voor raffinaderijverbruik, voor energie-intensieve processen en voor de productie en een deel van de consumptie van elektriciteit.

Tariefkortingen bestaan voor het verbruik van aardgas, elektriciteit en diesel. Zowel aardgas als elektriciteit kennen een getrapte tariefstructuur van de energiebelasting. Het verbruik tot 170.000 m3 respectievelijk tot 10.000 kWh (kilowattuur) wordt belast in schijf 1, de volgende 830.000 m3 respectievelijk 40.000 kWh in schijf 2, de daaropvolgende 9 miljoen m3 respectievelijk 9.950.000 kWh in schijf 3, en het verbruik dat dan nog rest in schijf 4. De tarieven nemen per belastingschijf sterk af, zodanig dat in 2019 voor 1 m3 aardgas 22x zoveel betaald werd als in schijf 4, en voor 1 kWh in schijf 1 zelfs 131x zoveel als in schijf 4. In 2022 zijn deze verschillen teruggelopen, maar de energiebelasting is in schijf 1 nog steeds bij aardgas 12x hoger dan in schijf 4 en bij elektriciteit 61x hoger. In 2023 blijft de verhouding bij aardgas hetzelfde, maar neemt hij bij elektra weer toe, tot 110x.

Aansluitingskorting is de belastingkorting met een vast bedrag waar de totale belastingrekening op elektriciteit wordt verminderd van elke afnemer met een ‘verblijfsfunctie’. In de praktijk zijn dat alle huishoudens en bedrijven.

Bedrijven wordt in de tabellen van CBS (en in navolging daarvan hier) in brede zin gebruikt, inclusief sectoren als zorg en onderwijs. In de praktijk behoren alleen universiteiten en academische ziekenhuizen tot de grotere energieafnemers.

 

Deel A, presenteert hieronder eerst de belastingsubsidies waarover geen verschil van mening is tussen het laatste onderzoek van Metten en de recentste opgaves van de regering. Daarna laat deel B de subsidies in de energiebelasting zien waarvan alleen de omvang omstreden is, en in deel C volgt de totale gemiste energiebelasting, nog zonder de gemiste BTW. Voor de vergelijkbaarheid van de cijfers tussen dit onderzoek en de regeringscijfers wordt de BTW apart gepresenteerd, aangezien alle regeringscijfers exclusief BTW zijn. Deel D laat de gemiste BTW op de gemiste energiebelasting zien, en deel E het totaal aan gemiste belastingen op fossiele brandstoffen, ofwel de totale fossiele subsidies. Tenslotte geeft deel F de verschillen en de oorzaken daarvan tussen de regeringsopgaves en de resultaten van Metten zijn laatste onderzoek, en volgen in deel G de conclusies.

Deel A. Fossiele subsidies: niet-omstreden deel. Tabel 1 laat de niet-omstreden fossiele subsidies zien, waarbij ook de SDE++ subsidies en de Europese en nationale CO2-heffingen betrokken zijn. De Europese heffing leidt tot een vermindering, de nationale tot een toename in 2021, omdat er toen meer uitstootrechten zijn uitgedeeld dan gebruikt. Alle cijfers zijn nog zonder BTW.

Tabel 1. Niet-omstreden fossiele (belasting)subsidies (€ mln).

*Schatting op basis van de ontwikkeling van het aantal vliegbewegingen ten opzichte van 2020.
**Slechts met de afgegeven beschikkingen tot en met SDE++2020. Het werkelijke bedrag in met name 2022 zal dus veel (waarschijnlijk meer dan €500 mln) hoger zijn.
***Dit is de waarde van het overschot aan uitstootrechten dat in 2021 aan bedrijven is uitgedeeld. Verwacht wordt dat de waarde van de gratis uitgedeelde rechten in 2022 de ontvangen heffingen wederom zullen overtreffen.

Deel B. De omvang van de gemiste overheidsinkomsten op aardgas en elektriciteit. Als er geen vrijstellingen en degressieve tarieven zouden bestaan, zou al het verbruik van gas en elektra belast worden tegen het tarief van Schijf 1. Het verschil tussen de opbrengst als alle verbruik in schijf 1 valt, en de werkelijke belastingopbrengst, is de belastingsubsidie. Tabel 2 laat de omvang van de belastingsubsidie zien voor gas en elektra, en hoe die berekend is.

Tabel 2. Gemiste energiebelasting (EB) op aardgas en fossiel opgewekte elektriciteit.

*gecorrigeerd voor transmissieverliezen 

**gecorrigeerd voor aansluitingskorting. 

***aandeel fossiel in totaal. Bron: CBS, Belastingdienst, eigen berekening

 

De gemiste energiebelasting op aardgas en fossiel opgewekte elektriciteit ligt dus van 2019 tot 2021 ruim boven de €20 miljard, en zakt alleen in 2022 naar €12 miljard. Dit laatste heeft echter te maken met de wijze waarop dit onderzoek de aansluitkorting op elektriciteit behandelt. Anders dan de Miljoenennota, die de aansluitkorting als zelfstandige belastingsubsidie opvoert, heeft deze studie, in lijn met de voorafgaande, de belastingtarieven met de aansluitingskorting verminderd. Dat gebeurde door het hoogste tarief in een schijf te vermenigvuldigen met het maximumverbruik in die schijf, daar de aansluitkorting van af te trekken, en zo vervolgens het tarief per kWh te bepalen. Deze methode verlaagt vooral het tarief van schijf 1 en 2, en heeft als consequentie dat de berekende subsidie afneemt. In deze methode vermindert de aansluitkorting dus het totaal van de belastingsubsidies, terwijl hij in de Miljoenennota deze juist verhoogt. Hoewel ook bedrijven ervan profiteren, is de verhoging van de aansluitkorting in 2022 toch vooral een sociale maatregel, doordat hij in euro’s wordt uitgekeerd. Daardoor profiteren lage inkomens hier het sterkst van.

Deel C. Totaal van gemiste energiebelasting. Om het totaal van gemiste energiebelasting te krijgen, moeten de niet-omstreden fossiele subsidies, het accijnsvoordeel op diesel en de gemiste energiebelasting op gas en elektra worden opgeteld. Tabel 3 geeft de resultaten.

Tabel 3. Gemiste energiebelasting op fossiele brandstoffen (€ mln).

*De tabel accijnsvoordeel diesel is weggelaten. Hij is berekend door het dieselverbruik in miljoen liters te vermenigvuldigen met het accijnsvoordeel van diesel (zonder BTW), en van het resultaat het aantal dieselauto’s vermenigvuldigd met het dieselnadeel in de motorrijtuigenbelasting af te trekken.

Betekenis: als al het verbruik van aardgas en elektra tegen het energiebelastingtarief van schijf 1 wordt belast, dan lopen de totale fossiele subsidies in de jaren 2019 tot 2021 op tot ruim €25 miljard. Het jaar 2022 laat een veel lager bedrag zien, door het aanzienlijk lagere aardgasverbruik, en door de hogere compensaties die aan huishoudens en bedrijven zijn verleend, die hier niet als fossiele subsidies worden beschouwd. Bedacht dient te worden dat alle huishoudens, en het overgrote deel van de bedrijven, al belasting betalen volgens schijf 1. Het subsidiebedrag van tabel 3 komt dus vrijwel uitsluitend ten goede aan de bedrijven die belasting betalen in de schijven 2, 3 en 4 (een verwaarloosbaar deel van vrijstellingen valt nog bij bedrijven in schijf 1).

Deel D. Regering loopt ook veel BTW mis door energiebelasting niet of tegen lager tarief te heffen. De regering geeft bij de gemiste belastinginkomsten niet apart de gemiste inkomsten uit BTW op, die het resultaat zijn van het niet- of minder belasten van fossiele brandstoffen. Toch gaat het hier om zeer substantiële bedragen. BTW wordt immers ook geheven over energiebelasting, dus als energiebelasting niet of beperkt geheven wordt bij grote verbruikers, dan vallen er BTW-inkomsten weg die er bij heffing tegen het normale tarief wel zouden zijn. De omvang van de niet geheven BTW op energiebelasting is eenvoudig vast te stellen. Het is 21% van de gemiste energiebelasting in de jaren 2019-2021, en 15% van de gemiste energiebelasting in 2022 (vanwege de heffing tegen het lage tarief van 9% in de tweede helft van 2022).

Bedacht dient echter te worden dat in de praktijk het voornamelijk de huishoudens zijn als uiteindelijke consumenten die deze gemiste BTW betalen. Bedrijven kunnen namelijk de BTW die zij op hun aankopen betalen verrekenen met de BTW die zij op hun verkopen moeten heffen, en wat zij eventueel daarop tekortkomen kunnen zij van de belastingdienst terugkrijgen. Uitzondering zijn de van BTW-heffing vrijgesteld bedrijven, zoals banken maar ook sportverenigingen, die omdat zij geen BTW hoeven te heffen, deze ook niet kunnen verrekenen. Zij betalen dus BTW alsof ze ook eindverbruiker zijn. Zij zijn goed voor 5% van het gasverbruik en 10% van het elektriciteitsverbruik van bedrijven.

Het einde aan de belastingbevoordeling van grote energieverbruikers zou dus niet alleen tot een enorme verhoging van de belastinginkomsten van de overheid leiden, maar ook een aanzienlijk deel van de hogere lasten bij de huishoudens/consumenten leggen. Aangezien de BTW het zwaarst drukt op de lagere inkomens die hun totale inkomen uitgeven, in tegenstelling tot de hogere inkomens, zijn er maatregelen nodig die deze ongelijkheid-vergrotende effecten neutraliseren. In de conclusie zal daar meer aandacht aan besteed worden.

Op welke gemiste energiebelasting wordt nu ook BTW gemist? Behalve op gas en elektra gaat het ook om BTW over de accijns op kerosine, en op BTW over het accijnsvoordeel op diesel.

Tabel 4. Gemiste BTW op gemiste energiebelasting (€ mln).  

*1e helft jaar 21%, 2e helft 9%. Gerekend is met 15% voor het jaar.

Deel E. Totaal aan gemiste energiebelasting en gemiste BTW. Het totaal aan gemiste belastinginkomsten uit fossiele brandstoffen wordt getoond in Tabel 5. Dit zijn de bedragen die de overheid zou ontvangen als ze alle fossiele brandstoffen voor al het verbruik hetzelfde, zonder onderscheid, zou belasten. Dit zijn dus ook de kosten voor de overheid van alle privileges die zij verleend heeft, ofwel van de fossiele subsidies.

Tabel 5. Totaal aan gemiste energiebelasting en BTW (€ mln).

Deel F. Verschillen met de regeringscijfers uit de recentste Miljoenennota. De verschillen tussen de meest recente regeringsopgaves en het recente onderzoek van Metten concentreren zich op de vrijstellingen en degressieve tarieven voor het aardgas- en elektraverbruik, en op het accijnsvoordeel voor diesel. Over de andere posten is geen verschil van mening. Het subsidie-element daarvoor is meestal simpel vast te stellen, omdat er maar één tarief is, dat wel of niet geheven wordt. In het laatste geval is de subsidie gelijk aan het niet-geheven bedrag.

Over de dieselsubsidie is niet zozeer een verschil van mening, maar de regering vindt het ingewikkeld om te berekenen. De hier gehanteerde oplossing, het dieselverbruik in het wegverkeer te vermenigvuldigen met het dieselvoordeel in de accijns, en het resulterende bedrag verminderen met door dieselrijders meer betaalde motorrijtuigenbelasting, lijkt eenvoudig genoeg. De regeringsopgave is nu (inclusief de brandstofvrijstellingen voor lucht -en zeevaart, die in de laatste Miljoenennota niet expliciet genoemd worden):

Tabel 6. Regeringsopgave belastingsubsidies (€ mln).*

*Alleen voor de in dit artikel genoemde posten, en gecorrigeerd voor het aandeel niet-fossiel 

**De regering heeft inderdaad geen vrijstelling elektra opgenomen, alhoewel er een duidelijk vermeldde outputvrijstelling voor de elektriciteitsopwekking met wkk voor eigen gebruik is. Zowel input als output is hier dus vrijgesteld.
#Om cijfers vergelijkbaar te maken, gecorrigeerd voor het aandeel niet-fossiele brandstof. 

## Totaal van tabel 1.

Ten opzichte van de eerste publicatie van de regering in 2020 en van Metten in 2021 zijn de gevonden belastingsubsidies in de opgaven flink gestegen, maar de uitkomsten verschillen nog steeds aanzienlijk. Tabel 7 vergelijkt de totalen en het belang van vrijstellingen en degressieve tarieven.

Tabel 7. Vergelijking fossiele subsidies volgens regeringsopgave en dit onderzoek (€ mln).

Deze tabel laat zien dat de verschillen tussen regering en dit onderzoek vooral in de vrijstellingen zitten. Meer dan de helft van het verschil is hierdoor te verklaren. Een deel hiervan wordt verklaard, doordat de regering geen vrijstellingen voor elektra vermeld. Uit de toelichting op de tabel van het elektriciteitsverbruik en uit gegevens van de Belastingdienst blijkt echter duidelijk dat door warmtekrachtkoppeling (wkk) opgewekte elektriciteit voor eigen gebruik is vrijgesteld. De omvang van die vrijstelling is ruim 18 miljard kWh.. Met behulp van de daar bekende verdeling van de vrijstelling over de belastingschijven bij de grootste begunstigde, de glastuinbouw, is berekend hoeveel belast verbruik in de schijven overblijft om de kosten van de degressieve tarieven juist te kunnen bepalen.

De belangrijkste andere categorie die verantwoordelijk is voor het verschil is de BTW, die de regering niet meegerekend heeft. Het effect van de degressieve tarieven wordt in dit onderzoek zelfs lager ingeschat dan de regering doet.

Tabel 8. Belangrijkste bronnen van verschillen tussen opgave regering en dit onderzoek (€ mln).

De verschillen tussen de opgave van de regering in de Miljoenennota 2023 en de methode van dit onderzoek hebben de volgende oorzaken:

De regering neemt niet alle vrijstellingen mee. Over hoe dat mogelijk is, licht de regering een tip op. In de toelichting waarom zij de omvang van het verbruik van raffinaderijen niet kan weergeven, meldt ze dat ze het simpelweg niet weet, omdat het niet geregistreerd wordt (en dus ook niet gecontroleerd). De belastingdienst, bron van de meeste cijfers, houdt alleen bij wat belast wordt. Dit betekent dat bedrijven als Shell niet alleen genieten van belastingvrijdom op de olie- en aardgasinput, maar ook niet worden lastiggevallen met registratie en controle op oneigenlijk gebruik. Zij hebben dus niet alleen een vrijstelling op het aardgasgebruik voor de elektriciteitsproductie, maar ook op de resulterende elektriciteit en warmte. Officieel is dat om dubbele belasting te voorkomen, maar wat resulteert is dubbele niet-belasting. Zo meldt de regering de outputsubsidie op met warmtekrachtkoppeling (wkk) geproduceerde (warmte en) elektriciteit niet. Blijkens gegevens van de Belastingdienst en de toelichting bij de CBS tabellen is er een vrijstelling op met wkk geproduceerde elektriciteit voor eigen gebruik. Hier maken met name glastuinders en de chemische industrie gebruik van. Zij hebben dus niet alleen een vrijstelling op het aardgasgebruik voor de elektriciteitsproductie, maar ook op de resulterende elektriciteit en warmte. Officieel is dat om dubbele belasting te voorkomen, maar wat resulteert is dubbele niet-belasting. Een opmerkelijk en belangrijk hiaat in de verslaggeving over vrijstellingen.

De vrijstellingen die de regering wel meeneemt berekent ze niet tegen het normale tarief maar, blijkens een schriftelijke mededeling van het Ministerie van EZK, tegen tarieven met korting. Aangezien het merendeel van de vrijstellingen in schijf 4 met bijna symbolisch lage tarieven vallen, lijken de kosten van de vrijstellingen bescheiden. Dat is echter volledig het gevolg van de keuze van het (lage)vergelijkingstarief.

De accijnskorting op diesel vult de regering nog niet in.

Zij negeert de gemiste BTW die op de gemiste energiesubsidie betaald had moeten worden.

Daar staat tegenover dat de aansluitkortingen op de elektriciteitsrekening bij de regering het totaalbedrag van de subsidie verhogen, terwijl ze het in dit onderzoek verlagen.

Deel G. Conclusies:

Er is een misverstand in de politiek en in de publieke opinie over het karakter van belastingsubsidies. Belastingsubsidies zijn niet gratis. De niet-geheven belasting moet elders, door anderen worden opgebracht. De €30 miljard aan energie- en omzetbelasting die de regering niet heft bij energie-intensieve bedrijven is gelijkwaardig aan €30 miljard aan uitgedeelde subsidie, nadat eerst alle gebruikers hetzelfde tarief (van schijf 1) hebben betaald. Belastingsubsidies zijn met andere woorden vooral een minder zichtbare vorm van subsidie.

De regering zegt ook zelf van de degressieve tarieven af te willen. Zij is daar echter nog niet aan begonnen. Zij zou kunnen beginnen de schijven 3 en 4 af te schaffen, waar slechts een klein aantal bedrijven van profiteren, die goed zijn voor een groot deel van het totale verbruik. Deze bedrijven vallen dan met hun totale verbruik in schijf 2, wat nog steeds korting oplevert op het tarief dat alle huishoudens en een grote meerderheid van bedrijven betaalt. Omdat bij aardgas een groot deel van het verbruik in schijf 3 en 4 is vrijgesteld, zou de opbrengst van alleen energiebelasting daar een bescheiden €375 miljoen zijn. Bij elektra neemt de opbrengst echter met een forse €3.782 miljoen toe (cijfers 2019). Als er geen compensatie wordt verleend aan de huishoudens en de bedrijven in schijf 1, kunnen niet alleen de overheidsinkomsten sterk toenemen, maar wordt de koopkracht van huishoudens en de bedrijven in schijf 1 aangetast. zolang energie-intensieve bedrijven niet voldoende bespaard hebben op hun verbruik van fossiele brandstoffen, leiden hogere tarieven voor energiegrootverbruikers tot hogere prijzen voor eindproducten. Dat is een argument voor een stevige belastingprikkel, om de uitfasering van fossiele brandstoffen zoveel mogelijk te versnellen. Met de verschuiving naar niet-fossiele brandstoffen vallen immers ook de kostprijsverhogende belastingen weg. Tot het zover is, moet echter wel het tarief van schijf 1 verlaagd worden, om de hogere kosten voor huishoudens en weinig energie verbruikende bedrijven op te vangen. Dat kan ook, omdat huishoudens en bedrijven in schijf 1 meer betalen dan de externe kosten (vervuiling) die zij veroorzaken. Omdat bedrijven in schijf 2 ook in schijf 1 al belast zijn voor het maximum verbruik van die schijf, profiteren zij mee van zo’n tariefsverlaging. Een verlaging van het tarief van schijf 1 zou minder dan € 1 miljard per jaar kosten.

Energiecrisis laat zien dat bedrijven kunnen overleven door te besparen.
Belastingsubsidies op energie drastisch verlagen of afschaffen, om door middel van een prijsprikkel tot grote energiebesparing en vermindering van de aantasting van milieu en gezondheid te komen, zou de energie intensieve bedrijven wegjagen naar andere landen of continenten, zo beweren lobbyisten. Er bestaat echter zoiets als een “natuurlijke experiment”, en we maken daar nu een belangrijke van mee. Een natuurlijk experiment speelt zich niet in een laboratorium af maar in de werkelijkheid, en is daar uniek door. Door de energiecrisis zijn de gas- en elektraprijzen ook voor grootverbruikers drie tot vier keer zo hoog worden, hoger dan ze met een normale energiebelasting zouden worden, en toch verdwijnt geen enkel bedrijf naar de VS, waar de gasprijzen een vijfde zijn van hier. Slechts één energie-intensief bedrijf is failliet gegaan, maar dat verkeerde ook voor de huidige energiecrisis al in de problemen. In plaats van verhuizen, onvermijdelijk volgens lobbyisten, blijken bedrijven met de huidige prijsprikkel ineens ook drastisch op energie te kunnen besparen, en dat zonder instorting. Er is dus nog een alternatief voor verplaatsen, namelijk blijven – en besparen op energieverbruik. Wie naar de bedrijven kijkt die het betreft kan ook niet verbaasd zijn. Niet alleen zijn ze energie-intensief, maar ook kapitaalintensief. Ze hebben relatief weinig personeel, maar wel specialistisch of hooggeschoold. Verplaatsing betekent kapitaalvernietiging, en waar vind je elders een plek die even goed gesitueerd is, met voldoende gekwalificeerd personeel, en met de zekerheid dat de hogere tarieven die je in Nederland ontvlucht jou daar niet vervolgens inhalen? Kortom, om in sprookjes te geloven moet je goedgelovig zijn. Lobbyisten worden ingehuurd om ze te vertellen, maar niemand is gedwongen te luisteren.

Dat ook de overheid belastingsubsidies als gratis beschouwt, wordt het best geïllustreerd door de wijze waarop vrijstellingen geregistreerd worden: namelijk niet. Hier worden miljarden in wel erg goed vertrouwen uitgedeeld. De tegenstelling met hoe huishoudens met toeslagen of bijstand behandeld worden kan niet groter. Belastingvrijstellingen moeten niet alleen geregistreerd worden, maar waar de Europese energiebelastingrichtlijn lidstaten de optie laat om toch te belasten, moet Nederland dat ook doen.

Met één vorm van compensatie voor hogere lasten is afgelopen jaar geëxperimenteerd, namelijk een flink hogere aansluitingskorting voor elektra. Ook dat kan als een natuurlijk experiment beschouwd worden. Hoewel ook bedrijven recht op deze korting hebben, heeft hij het meeste betekenis voor huishoudens met lage inkomens, omdat het om een vast bedrag in euro’s gaat. Voor dit jaar is de verhoging weer teruggedraaid, maar het is een eenvoudig en doeltreffend instrument gebleken.

De structuur van de belasting op energiedragers ademt een tijd waarin alles was toegestaan om bedrijven aan te trekken, en waarin milieu en gezondheid een ondergeschikte rol speelde. Het gevolg is dat elke prijsprikkel om energie te besparen ontbreekt. Maar daarnaast zijn ook de belastingen lager naarmate het energieproduct vervuilender is. Verbazingwekkend dat nu milieu en gezondheid een steeds grotere rol spelen, die belastingstructuur nog onaangetast is. De Europese Commissie heeft in 2021 het voorstel voor herziening van de volstrekt achterhaalde energiebelastingrichtlijn uit 2004 uitgebracht, die onder andere belasting naar energie-inhoud bevat. Het herzieningsvoorstel is veelbelovend, maar wat de minimumtarieven betreft nog veel te bescheiden. Hoewel de Nederlandse regering het initiatief steunt, is er in de Raad en het Parlement geen enkele voortgang in de behandeling ervan. De regering zou daarom met gelijkgestemde landen wellicht zelf al stappen kunnen zetten. Een belangrijke oorzaak van de onveranderlijkheid van de structuur van de belasting op energie is de lobby van de grootverbruikers van energie. Hun lobby-argumenten zijn weinig origineel: voor de noodzaak van de belastingsubsidies wordt altijd met het werkgelegenheidsargument geschermd. Nu werkeloosheid is omgeslagen in arbeidsschaarste, is daar het argument bijgekomen van onafhankelijkheid van andere landen of continenten. Lobbyisten weten altijd weer iets nieuws te bedenken, daar worden ze immers voor betaald. Het is aan politici en de media om door hun strategieën van tegenhouden, vertragen en twijfel zaaien heen te prikken.

Programma

De minister voor Klimaat en Energie heeft in het voorjaar van 2022 het Expertteam Energiesysteem 2050 ingesteld om bouwstenen aan te leveren voor het Nationaal Plan Energiesysteem 2050. Dat is een plan voor de transitie van het energiesysteem als onderdeel van de klimaatneutrale samenleving die in 2050 gerealiseerd moet zijn. Nederland is nog verre van klimaatneutraal en staat voor grote uitdagingen om dat doel voor 2050 te bereiken, zo stelt het Expertteam terecht in zijn advies van april 2023. Het noemt een klimaatneutraal Nederland in 2050 “ambitieus, maar het kan.” Besluiten over investeringen, infrastructuur, ruimtegebruik, innovatie en beleid moeten we vanaf nu nemen met dit perspectief als leidraad, in samenhang met Europese ontwikkelingen en met een doorkijk naar 2100. De transitie vraagt om duidelijke tussendoelen. “Klimaatneutraliteit in 2050 betekent dat we zo vroeg mogelijk, in de periode 2040-2045, een CO2-neutraal energiesysteem hebben. Dat betekent geen netto-uitstoot meer uit het elektriciteitssysteem per 2035. Dit is mogelijk als we een duidelijke visie hebben, nu snelheid maken en durven door te zetten. De transitie is omvangrijk, maar het eindpunt is aantrekkelijk.” Volgens het Expertteam maakt een klimaatneutraal energiesysteem ons land “stiller, schoner en groener”. “Als de energietransitie samengaat met meer respect voor de grenzen van onze planeet en er meer gewicht wordt toegekend aan brede welvaart gaan we anders leven. We reizen minder. En als we reizen doen we dat vaker met het openbaar vervoer, te voet en met de fiets. Ook wonen we in compacte groene steden en dorpen met voorzieningen op loopafstand en de economie is gericht op welvaart én welzijn. We kopen anders, hergebruiken vrijwel alles, en voeden ons plantaardiger. De totale energievraag gaat omlaag.” (…) “Een klimaatneutraal Nederland in 2050 is alleen haalbaar als we het huidige transitietempo fors opvoeren. Lastige keuzes, zoals beleid gericht op vermindering van energievraag, zijn de afgelopen decennia vaak vermeden. Dat zal niet meer kunnen. Er is een langetermijnvisie voor 2050 nodig die leidend is voor een integraal overheidsbeleid. Omdat de levensduur van veel investeringen tot na 2050 strekt, gaat deze langetermijnvisie voor de ruimtelijke ontwikkeling verder, richting 2100.”

Dat aanvullend beleid nodig is om de afgesproken 60 procent CO2-reductie in 2030 voor elkaar te krijgen, bleek al in november 2022 uit onderzoek van het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL). Het IBO-rapport biedt oplossingen en komt vlak voor de verkiezingen met opvallende aanbevelingen. Het rapport adviseert strengere normeringen voor elke sector, waarbij de grootste afname in CO₂-uitstoot bereikt kan worden op het gebied van verkeer, transport en de landbouw. De voorgestelde maatregelen zouden in totaal tot 22 megaton emissiereductie in 2030 leiden. We gaan deze maatregelen invoeren. De ambtenaren concluderen en adviseren het kabinet onder meer:

  • Gebouwde omgeving: het beleid voor koopwoningen kent weinig normering en is grotendeels gebaseerd op vrijwilligheid. De huidige energieprijzen zorgen voor extra verduurzaming, maar gaan naar verwachting weer dalen. Daardoor is de terugverdientijd van verduurzaming onzeker. En de voorgenomen bijmengverplichting van groen gas levert naar verwachting niet het beoogde resultaat. Daarnaast slaat de CO₂-reductie in de rekensystematiek deels in andere sectoren neer, waardoor groen gas zeer beperkt bijdraagt aan de opgave in de gebouwde omgeving. Daarom moet de energiebelasting op gas omhoog en die op elektriciteit omlaag; vanaf 2025 moet elke koopwoning geïsoleerd zijn, huizenkopers moeten verplicht hun woning binnen 2 jaar isoleren; de isolatie-eisen voor woningen moeten worden aangescherpt – een woning moet in 2033 minimaal energielabel B hebben en huurwoningen met de slechtste energielabels moeten in 2028 van de markt verdwijnen;
  • Landbouw en landgebruik: Momenteel wordt niet direct gestuurd op broeikasgasreductie en lijken stevige kaders te ontbreken in de regionale en landelijke afspraken, wat verduurzaming in de weg zit. Emissiereductie in de veehouderij en akkerbouw kan deels via (management)technische maatregelen. Sturen op de omvang van de veestapel is onvermijdelijk. Het is daarbij belangrijk om ook de Nederlandse consumptievoetafdruk te verlagen. Beprijzing in de glastuinbouw wordt al aangepast, maar verdere aanscherping is nodig. Daarom moet volgens deze ambtenaren de veestapel voor 2030 met 30% verminderen met een maximum van 1,7 dier per hectare; er moet een hogere belasting komen op vlees en zuivel; voedsel moet meer gebaseerd zijn op plantaardige eiwitten; voedselverspilling moet worden tegengegaan; ook de agrarische sector moet emissiebelasting gaan betalen; veevoer moet genormeerd worden; glastuinbouw moet extra beprijst worden; oppervlaktewaterstanden in veenweidegebieden moeten genormeerd worden;
  • Mobiliteit: Verduurzaming van personenauto’s, bestelauto’s en vrachtwagens kan zorgen voor een belangrijke stap richting klimaatneutraliteit, maar gaat met het huidig beleid niet snel genoeg. Aanvullend normeren en beprijzen kan zorgen voor grote stap richting volledig elektrische nieuwverkoop rond 2030. Grotere inzet op biobrandstoffen en vermindering van de gereden kilometers kan de huidige fossiele van het wegverkeer versneld reduceren richting 2030. Daarom moeten vanaf 2025 alle leaseauto’s elektrisch zijn; de aanschafbelasting voor vervuilende auto’s moet omhoog; de vliegbelasting moet omhoog, met hoe verder je vliegt een hoger tarief; de luchtvaart moet meer duurzame (bio)brandstof gebruiken;
  • Industrie: De schoorsteenemissies in de industrie worden al via de EU en de nationale CO₂-heffing beprijsd. De heffing is te laag om de reductie uit het Coalitieakkoord te realiseren. Momenteel wordt geen belasting geheven over het non-energetisch verbruik van brandstoffen, zoals het gebruik van kolen bij staalproductie. Als de Europese energieprijzen hoger zijn dan in bijvoorbeeld de VS en China, kan dit bij additionele maatregelen leiden tot verplaatsing naar het buitenland. Aanvullende beprijzing kan de verduurzaming versnellen, maar tijdige realisatie van energieinfrastructuur en vlotte vergunningverlening zijn hiervoor randvoorwaardelijk. Daarom moet de grote industrie, waaronder afvalverbrandingsinstallaties meer gaan betalen voor CO₂-uitstoot; verplichten aandeel gerecyclede en duurzame plastics;
  • Elektriciteit: Verdere verduurzaming van de elektriciteitsvoorziening en -infrastructuur is randvoorwaardelijk voor de daling van de uitstoot in de andere klimaatsectoren. De emissies in de elektriciteitssector dalen de komende jaren stevig door het verbod op kolen bij stroomopwekking en het sterk uitrollen van hernieuwbare elektriciteit. De verdere verduurzaming van de elektriciteitssector loopt echter tegen knelpunten aan in de productie en het transport van elektriciteit. Het internationale karakter van de elektriciteitsmarkt en het belang van leveringszekerheid maken de precieze emissies moeilijk te ramen. Sturen op deze emissies is dus ingewikkeld. Daarom moeten we normeren richting een klimaatneutrale elektriciteitssector in 2035; en stimuleren opslag batterijen bij zonneparken en normeren zon op dak.

In totaal leidt het advies tot een lastenverzwaring voor bedrijven en huishoudens van 7 miljard euro, zo schatten de ambtenaren.

Elektriciteit moet het belangrijkste element van het energiegebruik worden, zo stelt terecht het Expertteam Klimaat. Investeringen in adequate elektriciteitsnetten zijn cruciaal. Andere energiedragers, zoals waterstof, spelen een beperkte rol. Het is nodig om te sturen op maximale elektrificatie, de energievraag af te stemmen op het aanbod, en op een klein maar noodzakelijk deel andere CO₂-neutrale energiedragers. De transitie wordt gemakkelijker als de totale energievraag wordt beperkt. We moeten rekening houden met schaarste in mensen, middelen, ruimte en materiaal.

Er zijn terecht ambitieuze doelen gesteld voor de duurzame elektriciteitsproductie, vooral windenergie op zee. In toenemende mate zal volgens het Expertteam Klimaat het aanbod op bepaalde momenten groter zijn dan de vraag naar elektriciteit, of andersom. Nu nog zijn gascentrales beschikbaar om bij te springen als de vraag naar elektriciteit groter is dan het beschikbare aanbod van wind- en zonne-energie. Dit regelbaar vermogen moet volgens het Expertteam uiterlijk in 2035 klimaatneutraal zijn. Flexibiliteit van de vraag naar elektriciteit en goede verbindingen met omringende landen verminderen de noodzaak van dit regelbaar vermogen. Toch blijft regelbaar vermogen noodzakelijk, maar omdat het steeds minder wordt ingezet neemt de winstgevendheid af. Daarom moet er op tijd duidelijkheid zijn over onder andere de financieringsmogelijkheden van bijvoorbeeld waterstofcentrales.

Het elektriciteitsverbruik zal volgens het Expertteam Klimaat in 2050 ten minste twee- tot driemaal zo hoog zijn als nu. Het tijdig en op de juiste plaats realiseren van adequate elektriciteitsnetten ziet het Expertteam Klimaat als de hoofdopgave van de vernieuwing van het energiesysteem. Energie-infrastructuur wordt een vestigingsplaatsfactor in een breder ruimtelijk perspectief voor Nederland.

We moeten veel meer inzetten op energiebesparing. Het potentieel daarvoor wordt veel te weinig benut. Alle nieuwe bedrijvigheid die veel extra energie nodig heeft wordt in beginsel niet meer toegelaten. We verhogen het energiebesparingsdoel voor 2030 van 32,5% naar 45%. De schoonste energie is de energie die we niet hoeven op te wekken. En we kunnen niet zonder, willen we de doelstelling van maximaal 1,5 graad opwarming halen en nog ergere  klimaatrampen voorkomen. De transitie is alleen haalbaar bij forse energiekrimp. Dat vraagt om een economisch structuurbeleid dat gericht is op onder meer extensivering (vermindering) van energiegebruik, met name in de industrie. De huidige verplichting voor energiebesparing bij industrie wordt niet gehandhaafd. Dat gaan we direct veranderen en hard handhaven. Er moet een Noodwet voor verplichte energiebesparing bij bedrijven komen opdat huishoudens niet verstoken worden van energie. Daarbij gaan o.m. de meest energie-intensieve bedrijven verplicht dicht, worden er maxima gesteld aan verwarming en airconditioning, moeten winkels hun deuren sluiten, wordt terrasverwarming verboden, wordt verlichting in lege gebouwen verboden, etc. Alles wordt uit de kast gehaald om energie te besparen. We stoppen met het faciliteren van veel energie en water slurpende datacenters in ons land.

Fossiele energiebronnen moeten in een circulaire economie volledig vervangen worden door hernieuwbare energiebronnen. We beëindigen het gebruik van fossiele brandstoffen, inclusief aardgas. De in de Klimaatwet gestelde doelen daarvoor worden bindend en vatbaar voor rechterlijke toetsing. De aardgaswinning wordt direct gestaakt, ook in velden buiten Groningen. Er komt geen winning van schaliegas. We faseren de gascentrales zo snel mogelijk uit.

Met een grote financiële sector en de ligging in een delta is Nederland zowel financieel kwetsbaar voor klimaatverandering als in de positie om een verandering van het financiële systeem mede in gang te zetten, zo beklemtoont het expertteam Klimaat. De overheid kan die verandering stimuleren door eisen te stellen aan het kennisniveau van financiers over duurzaamheid, transitieplannen verplicht te stellen en in het toezicht tegenover klimaat gerelateerde risico’s hogere kapitaalseisen te zetten. Ook betere economische prikkels verhogen de aantrekkelijkheid van duurzame investeringen. Daarbij kan de overheid ook meer zelf mee investeren.

We zetten in op normeringen, belastingen en een leidende rol van de energie-infrastructuur om tot structurele (gedrags-)verandering te komen en investeerders zekerheid te bieden; we gebruiken subsidies en geven informatie om de transitie voor burgers en bedrijven praktisch mogelijk te maken op een rechtvaardige manier, waarbij iedereen mee kan doen. Het expertteam klimaat: “Het binnenlands gebruik van (fossiele) energie kan via normering en beprijzing sterk dalen. Samen met onze buurlanden kan de overheid de energiebelastingen afstemmen om gebruik in chemische industrie en bunkerbrandstoffen te verlagen. Heldere normen zorgen ervoor dat burgers en bedrijven beter weten welke gedragsveranderingen van hen in 2050 en de weg daarnaartoe worden verwacht. Beprijzen geeft transparantie over de prijs die burgers en bedrijven moeten betalen en zorgt voor een prikkel om vervuilend gedrag te verminderen. Voor huishoudens met lage inkomens kan compensatie nodig zijn vanuit het principe van rechtvaardigheid.”

De energie-infrastructuur van Nederland moet leidend worden voor de ruimtelijke, sociale en economische ontwikkeling, en niet meer volgend zoals nu. Infrastructuur heeft een sturende werking op gedrag van burgers en bedrijven. Met de aanleg van nieuwe en verzwaring van bestaande energienetwerken worden nieuwe mogelijkheden gecreëerd voor burgers en bedrijven. Daarvoor moeten netbeheerders ook investeringsruimte en (wettelijke) ruimte krijgen. Ook voor burgers, corporaties en gemeentes is juridische ruimte nodig zodat ze zelf met lokale duurzame energiesystemen aan de slag kunnen gaan en lokaal maatwerk mogelijk wordt. De energie-infrastructuur geeft ook het verdienvermogen van Nederland vorm. De energie-infrastructuur zou dus een prominente plaats moeten krijgen in de nieuwe Nota Ruimte (2024) van het kabinet.

Een succesvolle energietransitie vereist keuzen. De energietransitie zal plaatsvinden in een omgeving en een periode van aanzienlijke schaarste. Er is weinig ruimte in de boven- en de ondergrond, de arbeidsmarkt is zeer krap en er is schaarste aan materialen. Dit vereist een scherpe prioritering. Niet alles kan, dus prioritering is nodig naar wat het meeste bijdraagt aan de integrale visie. Inzet van alle beschikbare kennis en ruimte geven aan innovaties kan bijdragen aan het minder beknellend maken van de schaarste-elementen.

We verbieden reclame voor fossiele energie. Pensioenfondsen mogen wettelijk niet meer investeren in fossiele bedrijven.

De kolencentrales moeten snel dicht. Alleen echte duurzame biomassa kan gebruikt worden als duurzame energiebron, en de toepassing moet zoveel mogelijk beperkt en geprioriteerd worden. Subsidie voor bijstook van biomassa bij kolencentrales vervalt direct – die centrales moeten direct dicht.

Er is veel discussie over biomassa, maar er zijn een aantal punten waar voor- en tegenstanders het in grote lijnen over eens zijn. Liever biomassa gebruiken als grondstof, dan als energiebron. De belangrijkste rol is weggelegd voor biomassa als grondstof voor meubels, papier of bouwmaterialen. Ook in de chemie kan het een belangrijke rol spelen. Biomassa gebruiken voor energie moet vooral gebeuren daar waar weinige alternatieven zijn, zoals in de lucht- of scheepvaart. Veel partijen zijn het ook eens dat de subsidies voor biomassa teveel gericht zijn op energie-inzet en te weinig op inzet op gebruik als grondstof en in de chemie, waar de rol van biomassa op de lange termijn groter is. Daarom schrappen we deze subsidies. Niemand wil hele bomen die geschikt zijn voor bouwmaterialen opbranden in energiecentrales. Gebruik van houtige biomassa blijkt te moeilijk te controleren te zijn – daar stoppen we mee. Bovendien is de energiewinning uit het verbranden van hout veel onrendabeler dan stoken op kolen of gas. De directe CO₂-uitstoot is bij biomassa ongeveer twee tot drie keer zo groot als bij de opwekking van dezelfde hoeveelheid stroom door gas en een derde tot de helft groter dan bij kolen. Ondanks dat biomassa afkomstig is vanuit de natuur, levert houtige biomassa een bijdrage aan het broeikaseffect. Gebruik van reststromen voor energieopwekking is een goed idee, als het fossiele bronnen vervangt en er geen betere toepassingen voor zijn. Denk aan dun hout, krom hout of zaagsel dat niet anders gebruikt kan worden.

We investeren niet in kernenergie, dat is niet duurzaam. Kernsplitsing is geen fossielvrij proces (bij de winning van uranium komt wel degelijk CO₂ vrij) en heeft een fors, gevaarlijk afvalprobleem, nog los van de risico’s bij de opwekking, met name in oorlogstijd en bij terroristische aanslagen, en is zeer duur. Het is niet verstandig daar nu fors op in te zetten. Het kabinet moet ook volgens het Expertteam Klimaat „nog maar eens goed nadenken” over zijn voorgenomen besluit om twee kerncentrales in Zeeland neer te zetten. Het team vindt kernenergie terecht duur en overbodig voor het energiesysteem van de toekomst. Volgens voorzitter Bernard ter Haar van dit Expertteam Energiesysteem 2050 is de discussie over kernenergie erg ideologisch geworden. „Wij willen daar afstand van houden. Wij hebben geprobeerd een niet-ideologisch verhaal te houden, op basis van gezond verstand en feiten”, zei de voormalige topambtenaar bij de presentatie van hun rapport. Volgens Ter Haar is het nooit duidelijk wanneer nieuwe kerncentrales uiteindelijk kunnen draaien. „Het valt altijd weer tegen en wij vinden dat er in 2035 een energieneutraal elektriciteitssysteem moet zijn. Dan is de kans groot dat we die centrales daarna moeten gaan inpassen.” Rond 2035 zal Nederland beschikken over veel windparken op zee, waardoor slechts op een beperkt aantal momenten extra stroom nodig is. Bij een overvloedig aanbod van wind- en zonne-energie zullen kerncentrales niet zonder meer volcontinu kunnen draaien, waardoor ze duur zullen zijn.  „Als de kerncentrales vol moeten gaan draaien [om rendabel te zijn], dan is dat vermoedelijk niet voor de Nederlandse markt.” De experts vinden ook de voorgenomen locatie, het Zeeuwse Borsele, ongelukkig gekozen, omdat het stroomnet er toch al zwaar wordt belast. „Daar centrales vestigen is onhandig, omdat op die plaats veel opgewekte stroom van windparken op zee binnenkomt.” Kernenergie is kortom overbodig en duur,  want in 2030 zal er voldoende zon- en windenergie kunnen zijn (wind en zon vullen elkaar aan – is er geen wind, dan wel vaak zon, en vice versa, en zonneparken bij windparken op zee zijn een goedkoper, sneller realiseerbaar en groener en veiliger alternatief) en is er bovendien voldoende grootschalige batterijopslag – er is nu al een enorm aanbod aan plannen daarvoor zonder een cent subsidie!). En dan hebben we het nog niet over de potentie van bi-directione elektrische (accu) systemen, die tegen 2030 naar verwachting 40 dagen windstilte en geen zonneschijn kunnen opvangen. En perovskite zonnepanelen kunnen nu al zelfs bij kunst/daglicht 5 tot 10% rendement bereiken. Kernenergie is een dure, onnodige, gevaarlijke rechtse hobby.

Kernfusie is al decennia een technische illusie gebleken. Het is goed om daar naar onderzoek te blijven verrichten, maar voor onze huidige urgente problemen is daar ook niet de oplossing van te verwachten.

CO₂-opslag is uiteindelijk geen oplossing, maar kan wel tijdelijk soelaas bieden, maar we moeten onze focus en subsidie vooral richten op CO₂-hergebruik. Investeringen in CO₂-opslag (CCS) worden alleen dan toegelaten als er geen duurzamer alternatief beschikbaar is, en – anders dan het expertteam Klimaat adviseert – alleen als tijdelijke tussenoplossing. Hergebruik van CO₂ (CCU) is wel een structureel duurzaam alternatief.

De industrie in Nederland (en in de rest van West-Europa) gaat veel ingrijpender veranderen dan nu veelal wordt gedacht. De relatief grote omvang van de zeer energie-intensieve industrie werd mede mogelijk door de relatief grote hoeveelheid fossiele brandstoffen uit eigen bron. Dit specifieke voordeel kan niet vervangen worden door eigen opwekking van duurzame energie, omdat andere Europese landen eveneens veel duurzame energie kunnen opwekken. Het oude industriemodel is niet meer bruikbaar, ook al blijven andere relatieve voordelen van Nederland bestaan, zoals de ligging en de immateriële infrastructuur.

We gaan, anders dan waar de industrie nu van uitgaat, grote waterstofprojecten niet subsidiëren. We moeten NortH2 niet subsidiëren, ook niet wat betreft het aanleggen van het leidingen – de sector moet dat zelf financieren. Hiervoor zou een megawindpark in de Noordzee boven Groningen gebouwd moeten worden. Dit park levert de stroom voor de productie van de waterstof. Deze waterstof is vooral bedoeld als goedkope chemische grondstof en voor de chemische- en kunstmestindustrie.

Groene waterstof kan wel goed dienen als bufferbrandstof, om tijdelijke tekorten bij productie met zon en wind op te vangen. Een waterstofcentrale kan zo’n dip opvangen, als een soort chemische accu voor zon- en windenergie.

Bij tekorten aan gas gedurende de transitie gaan we energie-intensieve productie zoals ammoniak (kunstmest), aluminium, staal en chemie bij noodwet beperken of zelfs stilleggen. Dit geldt ook voor de glastuinbouw (incl. sierteelt).

Met procesintensificatie, een verzamelnaam voor radicaal andere, veel meer duurzame en efficiënte processen en apparaten, kan fors op energie worden bespaard. Onderzoek uit 2020 van adviesbureau Royal Haskoning-DHV liet zien dat de grote industrie de uitstoot van CO₂ met meer dan 3 miljoen ton kan verminderen door energiebesparing. Dat komt overeen met de uitstoot van 400.000 huishoudens (auto, verwarming, elektriciteit), ­ofwel meer dan alle inwoners van Amsterdam. Voor alle duidelijkheid: het gaat om maatregelen die zich binnen vijf jaar terugverdienen door besparingen op de energierekening. Netto leveren ze dus een besparing op. Een voorbeeld is isolatie. Vaak is op onderdelen als flenzen of afsluiters geen isolatie aanwezig. De daken van verwarmde tanks worden niet standaard van isolatie voorzien, terwijl dit ruim 40 procent energie kan besparen. Waar wel isolatie is, blijkt die vaak beschadigd, soms ook zonder dat het van buiten te zien is. Allemaal punten waar met een gerichte aanpak veel te winnen is. De industrie is daar nu te laks. De aandacht binnen de industrie is eerder gericht op nieuwe producten of processen. Daarnaast stellen grote concerns vaak strikte rendementseisen aan inzet van kapitaal: investeringen krijgen alleen goedkeuring als ze zich binnen twee of drie jaar terugverdienen. Energiebesparing in de industrie ­levert geld op, maar er zijn andere investeringen die nu meer en/of eerder rendement opleveren. Energiebesparing draagt ook bij aan minder milieuschade en zorgt voor werkgelegenheid bij het toepassen van schone technologie.

Alle reden om deze mogelijkheid juist prioriteit te geven vanuit de overheid. Tot nu toe accepteren we dat in de industrie nog grootschalig inefficiënte technieken worden toegepast. We investeren vervolgens heel veel belastinggeld in dure, vaak milieu-schadende technieken, om een soortgelijke hoeveelheid energie te leveren. Het energiebesparingsbeleid voor de grote industrie is sinds de jaren negentig gebaseerd op convenanten. Dat gaat met zachte hand. Dit blijkt niet effectief, er wordt te weinig besparing gerealiseerd ten opzichte van de afgesproken doelen. Tijd voor een andere aanpak. Kleinere bedrijven zijn al wettelijk verplicht om energiebesparende maatregelen te nemen die zich binnen vijf jaar terugverdienen. Dit draagt bij aan een groeiend bewustzijn en deze aanpak werpt vruchten af. Maar de grote industrie is in ­Nederlandse wetgeving van deze verplichting uitgezonderd, omdat ze ook onder het Europese emissie­handelssysteem valt. Dat systeem werkt onvoldoende om tot besparingen te komen. We heffen per direct de uitzondering van de industrie op de investeringsverplichting in energiebesparing op en gaan deze verplichting strak handhaven.

Elders in dit programma wordt ook een verandering van de energiebelasting voorgesteld, waarbij de huidige vrijstellingen voor grootverbruikers vervallen. Eveneens willen we een hoge CO₂-heffing en een ETS-heffing. Dit zal de industrie aanzienlijk prikkelen te investeren in energiebesparing, energieefficiëntie en verduurzaming van hun energiegebruik. Het zal zonder twijfel ook leiden tot vertrek of beëindiging van sommige energie-intensieve bedrijvigheid, maar daar staat nieuwe, duurzame en slimme bedrijvigheid tegenover. De betrokken werknemers krijgen een inkomensgarantie en worden desgewenst naar ander werk begeleid.

We bieden energie-intensieve bedrijven die hun CO₂-uitstoot willen terugdringen investeringszekerheid door middel van carbon contracts for difference (CCfD’s), die de kloof overbruggen tussen de  geldende prijs van CO2-emissies en de werkelijke kosten van emissiereductie. Restwarmte-uitstoot wordt belast opdat het rendabel wordt deze te benutten.

We stellen daarenboven bindende duurzaamheidsnormen vast voor datacentra, waaronder energie-efficiënte koeling, minimaal watergebruik, hergebruik van restwarmte en verlenging van de levensduur van hardware. In afwachting daarvan stellen we per direct een moratorium in.

We stellen ecodesignregels vast die het dataverbruik van online films, video’s, games en advertenties aan banden leggen, evenals dat van slimme apparaten. We voeren ecodesignregels in voor software om het gebruik van systeembronnen, energie en data te beperken. Deze regels moeten software bloat aanpakken door paal en perk te stellen aan niet-essentiële vooraf geïnstalleerde software, door voor te schrijven dat dergelijke software door de gebruikers kan worden verwijderd en door te verbieden dat software onnodig op de achtergrond draait. Niet-essentiële softwarefuncties die een aanzienlijke hoeveelheid werkgeheugen, opslag of rekenkracht vergen, dienen optioneel te zijn. Functionele updates moeten omkeerbaar zijn.

We bevorderen vrije en open software die gebruikers in staat stelt de code aan te passen aan de capaciteit van hun hardware en aan hun behoeften, zonder onnodige ballast.

We verbieden cryptomunten – naast het grote data- en energiebeslag zijn deze munten gevaarlijk voor de financiële stabiliteit, schulden van huishoudens en worden ze gebruikt voor witwassen van criminaliteit en witwassen.

We ontwikkelen een meetlat voor de rekenintensiteit van kunstmatige intelligentie (AI), voeren een rapportageverplichting in voor AI-ontwikkelaars en bevorderen het gebruik van de meetlat als criterium bij de aankoop van AI door overheden.

We moeten onze economie geheel verduurzamen naar een circulaire economie. Dat is een kringloopeconomie waarin geen eindige grondstoffen worden uitgeput en waarin reststoffen (afval) volledig opnieuw worden ingezet in het systeem. Grondstoffen dreigen schaars te worden door een groeiende bevolking op onze planeet en de toenemende welvaart in de wereld. Door onze parasitaire levenswijze worden bovendien ecosystemen, het klimaat en onze gezondheid bedreigt met de afvalstoffen van die levenswijze.

We gaan naar een kringloopeconomie waarin geen eindige grondstoffen worden uitgeput en waarin reststoffen (afval) volledig opnieuw worden ingezet in het systeem. Met een zuiniger gebruik van eindige grondstoffen, en met een productieconcept waarin hergebruik, reparatie en recycling uitgangspunt is, en waarin ook energie teruggewonnen wordt uit materialen en afval(verwerking). Een donut-economie, waarin de groei begrensd is door lijnen van ecologische duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid. En waarin groei niet meer alleen gemeten wordt in welvaart, maar ook in welzijn, geluk, ecologie en gezondheid. Met ook nieuwe verdienmodellen, waarin je betaalt voor gebruik in plaats van voor bezit, en waarbij producenten eigenaar blijven van het product. Voor iedere sector van onze economie komen er wettelijke doelstellingen, instrumenten en financiering, op weg naar een volledig circulaire economie in 2050.

Volgens het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) kan een circulaire economie 10% afname van onze CO₂-uitstoot en 20% waterbesparing in de industrie opleveren, maar ook meer leveringszekerheid van grondstoffen (25% minder import van primaire grondstoffen), als ook ruim 50.000 nieuwe banen en zeven miljard euro extra voor de Nederlandse economie.

Dat vraagt wel een enorme transitie. Deze moet eerlijk en rechtvaardig plaatsvinden, opdat huishoudens met een laag en middeninkomen daar niet de rekening van betalen. Het moet hen financieel mogelijk gemaakt worden duurzaam te leven. Voor wat betreft de verduurzaming van woningen en het energiegebruik van huishoudens worden elders in dit programma voorstellen gedaan.

Een circulaire economie is veel meer dan alleen recycling. Het begint met zuiniger omgaan met grondstoffen door anders te denken over producten en productieprocessen. Is het product het beste antwoord op de behoefte en kunnen bij de productie minder of andere grondstoffen worden gebruikt? In het ontwerp van producten en diensten moet al rekening gehouden worden met hergebruik, reparatie en recycling. Er moet ook energie teruggewonnen worden uit materialen en afval storten en verbranding zonder energieterugwinning moet zoveel mogelijk worden voorkomen. We gaan de nieuwe ontwerp richtlijn voor reparatie en garantie al vooruitlopend in nationale regelgeving omzetten:

  • Verplichte reparatie binnen wettelijke garantietermijn (verkopers moeten reparatie aanbieden);
  • Meer reparatie buiten wettelijke garantietermijn (consumenten krijgen recht op reparatie door producent bij technisch herstelbare producten);
  • Online reparatieplatform (moet het voor consumenten makkelijker maken in contact te komen met verkopers en producenten voor reparatie);
  • Europese kwaliteitsnorm voor reparatiediensten.

Veel grondstoffen zijn onttrokken aan de aarde en opgeslagen in gebouwen, infrastructuur en in producten als televisies, folders en flessen. De gebouwde omgeving kan worden gezien als een mijn, waar kostbare grondstoffen uit kunnen worden herwonnen (urban mine). Materialen als papier, staal en glas worden al veel gerecycled. Maar er zijn nog meer materialen en producten die worden afgedankt, die kunnen worden hergebruikt en waaruit grondstoffen kunnen worden gerecycled. Afgedankte elektronica bijvoorbeeld bevatten veel zeldzame aard- en edelmetalen, die nog nauwelijks worden gerecycled.

Waar ook meer mee kan en moet is bij beton. De voorraad van beton in gebouwen en werken – zoals viaducten en bruggen – is enorm. Het vrijkomende beton wordt bijna volledig gerecycled, maar het overgrote deel van het materiaal verdwijnt in laagwaardige ophogingen en wegfunderingen. Bij de productie van beton komen echter veel broeikasgassen vrij en in dergelijke ophogingen kan ook zand of grind worden gebruikt. Belangrijke uitdaging voor de bouwsector is om de grote voorraad beton hoogwaardiger te recyclen. Oftewel meer toepassen in beton. Daarnaast kunnen architecten in de ontwerpfase beter inspelen op mogelijkheden van hergebruik van gebouwen en onderdelen daarvan. Bijvoorbeeld door modulair te ontwerpen, waardoor een gebouw makkelijk is af te breken in modules en onderdelen van een gebouw makkelijk kunnen worden hergebruikt.

Er zijn ook nieuwe verdienmodellen nodig, waarbij je betaalt voor gebruik in plaats van voor bezit, waarbij producenten eigenaar blijven van het product. Denk aan de platforms voor auto delen, het beheer van kantoormeubilair en van medische apparaten.

We moeten boeren verplichten, maar ook stimuleren en faciliteren, om zich te richten op het produceren van duurzame kwaliteitsproducten en grondgebondenheid, door te kiezen voor natuurinclusieve kringlooplandbouw, met lokale productie- en consumptieketens, dier- en milieuvriendelijke landbouwconcepten en het leggen van verbinding tussen landbouw en maatschappij. Deze vormen van landbouw leveren meerwaarde voor boer, dier, maatschappij, natuur en milieu. Niet steeds minder boeren en meer monocultuur, maar juist meer kleine boeren en minder monocultuur. Natuurinclusieve landbouw moet in 2050 volledig gerealiseerd zijn met meetbare en voor burgers afdwingbare tussendoelen in 2030.

Daarbij is een hervorming van het Gemeenschappelijk Europees Landbouwbeleid (nu 40% van de EU-begroting) per 2020 met hogere kwaliteitsnormen nodig. Directe inkomenssteun voor boeren vervangen we door subsidies die gekoppeld zijn aan het realiseren van maatschappelijke opgaven zoals duurzaamheid, natuurbehoud, gezondheid en dierenwelzijn. Ook kan een deel van het landbouwbudget worden ingezet voor innovatie om onze voedselvoorziening toekomstbestendig te maken.

Het mededingingsbeleid wordt zodanig aangepast dat boeren meer marktmacht krijgen ten opzichte van de voedselverwerkers en supermarktketens, onder andere met het doel een verbetering van de afzetprijzen te realiseren. Verkoop onder de kostprijs wordt verboden.

Landbouw moet in 2040 geheel klimaatneutraal zijn. De uitstoot van CO₂, methaan, stikstof en fosfaat in de landbouw wordt belast. Met de opbrengsten financieren we meer subsidie voor natuurinclusieve landbouw. We brengen methaan en andere klimaat emissies onder de werking van het ETS, waardoor emissies van mest worden teruggedrongen.

We gaan niet een stikstofmarkt invoeren en veel belastinggeld besteden aan uitkoop van intensieve veeboeren en andere stikstof-uitstotende bedrijven, maar uitstoot van stikstof belasten en hen helpen – ook financieel – om zich om te vormen naar wel duurzame bedrijvigheid, met een duurzaam verdienmodel. Wij willen naar een volledige transitie naar kringlooplandbouw, met niet minder boeren maar met veel minder dieren, en overheidsbetaling voor natuur- en landschapsbeheer.

Wij willen dat de mest die op land wordt uitgereden van gezonde samenstelling voor het milieu. De mineralen, fosfaat en stikstof gaan we daarom eerst (deels) uit de mest halen en separaat verhandelen als grondstof voor andere toepassingen.

Het stikstofarrest van de Raad van State wordt direct en strikt uitgevoerd – niet door ontwijktrucs. We gaan versnellen in plaats van vertragen: 50% procent minder stikstofuitstoot en driekwart van de stikstofgevoelige Natura 2000-gebieden op een gezond niveau in 2025 in plaats van 2030, conform de eis van natuurorganisaties. Natuurvergunningen worden bij te hoge stikstofuitstoot ingetrokken, uitbreiding aantal dieren verboden, uitrijden van mest sterk beperkt. De betrokken boeren krijgen financiële en andere hulp om de transitie naar kringlooplandbouw en/of andere duurzame bedrijvigheid te kunnen meemaken, eventueel op een andere plek, of hun bedrijf te beëindigen. Als we dat niet doen zal heel Nederland op slot gaan met een geraamde schade van 100 miljard euro.[58]

In de industrie en mobiliteit gaan we stikstofuitstoot ook belasten. De grootste uitstoters gaan dicht of moeten fors krimpen (kunstmestfabrieken, hoogovens, Schiphol, etc.).

We bevorderen duurzame innovaties op het platteland, zoals biologische landbouw en regionale afzetcoöperaties. Natuurinclusieve landbouw wordt de norm. Boeren kunnen een deel van hun inkomen verdienen met de bescherming en ontwikkeling van natuur, recreatie, dienstverlening, opwekking van duurzame energie en zorg.

Om de inklinking van het veen en de uitstoot van CO₂ tegen te gaan verhogen we het waterpeil in het veenweidegebied en stemmen we het gebruik van de grond zoveel mogelijk af op de aard van het gebied (functie volgt peil). Er komt een pakket aan stimuleringsmaatregelen om boeren te helpen over te stappen op duurzame natte landbouw.

De teelt van lokale eiwitgewassen voor voedsel en veevoer wordt bevorderd. Wij willen dat er meer veevoeders uit de eigen akker- en tuinbouwrestproducten worden gehaald zodat we op zo kort mogelijke termijn kunnen stoppen met de import van de dure en niet-duurzame soja en de toepassing van kunstmest.

Er moet een einde komen aan de bio-industrie en de intensieve veeteelt. Intensieve veehouderij draagt bij aan de klimaatcrisis, de crisis in de biodiversiteit en vormt een ernstige bedreiging van onze gezondheid. Om nog maar niet te spreken over dierenwelzijn. Wij willen de omvang van de Nederlandse veestapel controleren en fors verminderen – met een krimp van tweederde ten opzichte van 2020 uiterlijk in 2030. Er komt per direct een moratorium op de omvang van de veestapel in de intensieve veehouderij per diersoort, vooruitlopend op het nieuwe beleid. We geven provincies de bevoegdheid om regionaal extra eisen te stellen aan de veehouderij in het kader van de volksgezondheid en het milieu en tevens nemen we het voorzorgcriterium op als weigeringsgrond voor vergunningaanvragen van veehouderijen in de AMvB’s[59] van de Omgevingswet. Nieuwbouw van megastallen wordt niet meer toegestaan en bestaande megastallen verdwijnen. De toekomst ligt in gemengd boerenbedrijf met natuurinclusieve akkerbouw, voedselbossen en extensieve veeteelt, gecombineerd met betaald natuur- en landschapsbeheer en andere, niet-vervuilende bedrijvigheid (zoals zorgboerderijen). Plantaardige vervangers van dierlijke producten krijgen Btw-verlaging of zelfs vrijstelling, de Btw op dierlijke producten waarvoor plantaardige vervangers zijn gaat omhoog. Veevoer gaat genormeerd worden naar uiteindelijk zonder ingevoerde soja en kunstmest.

De Nederlandse intensieve veehouderij wordt vaak genoemd als voorbeeld voor de rest van de wereld. Onze productiemethoden zijn geperfectioneerd op efficiëntie en het dierenwelzijn is ondanks bovenstaande misstanden beter dan in veel andere landen. Maar dat het elders nog slechter is, kan geen excuus zijn om weg te kijken. Als gidsland en als een van de grootste producenten ter wereld van vlees en zuivel, moet Nederland streven naar een voorbeeldfunctie wat betreft duurzaamheid, volksgezondheid en dierenwelzijn.

De normen voor dierenwelzijn moeten fors worden verhoogd en strak gehandhaafd. Dieren hebben recht op een respectvolle behandeling. Landbouw- en huisdieren worden zo gehouden dat zij soorteigen gedrag kunnen vertonen. We willen regelgeving aanpassen zodat boeren verplicht worden het dierenwelzijn te monitoren en te verbeteren met moderne middelen. Weidegang voor koeien en voldoende buitenruimte voor varkens en pluimvee worden wettelijk verankerd. Koeien kunnen grazen, kippen scharrelen, varkens wroeten. Alle stallen worden (brand)veilig. Geen varkens meer met geamputeerde staarten, op betonnen vloeren, in kraamkooien en megastallen; geen koeien die nooit hun kalveren mogen grootbrengen of in een wei mogen grazen; geen plofkippen die met gebroken vleugels het slachthuis bereiken; geen mishandeling op slachterijen en verplicht pijnloos slachten (en geen uitzondering voor religieus slachten); geen langeafstandstransporten met levende dieren, en zeker niet met dieren jonger dan twee maanden, en zeker niet bij temperaturen boven 22 graden Celsius.

Er komt een verbod op het houden en fokken van (pels)dieren met als doel het verkrijgen van (een deel van) hun pels of vacht. Daarnaast komt er een verbod op de handel in, import en doorvoer van bontproducten.

Om onnodig transport van slachtdieren te voorkomen wordt het slachten in Nederland het uitgangspunt. Daar waar dat niet gebeurt wordt Europees geregeld dat er een verbod komt op veetransporten van levende dieren die langer dan 4 uur duren.

Dierenartsen krijgen een meldplicht van misstanden en er komt ook een meldpunt voor anonieme klachten. Klokkenluiders worden beschermd en gerehabiliteerd. De NVWA wordt ook drastisch hervormd en onafhankelijk gemaakt van de minister en van de te controleren sector (als onderdeel van een totale reorganisatie van het overheidstoezicht, waarbij alle toezichthouders versterkt en onafhankelijker worden en onder een gemeenschappelijke structuur komen, conform de aanbevelingen van de Onderzoeksraad voor Veiligheid), opdat de cultuur van het wegkijken nu eens echt wordt aangepakt. Daarbij wordt samengewerkt met de dierenbescherming en kritische dierenartsen. Slachthuizen worden permanent gevolgd met camera’s. Opsporing en vervolging van dierenmishandeling krijgt ook meer prioriteit.

Antibiotica mogen alleen worden gebruikt in uitzonderingsgevallen en op individueel niveau. De NVWA gaat meer inspecteren op antibioticagebruik, ook in geïmporteerd voedsel zoals kweekvis.

Er moet verder onderzoek plaatsvinden naar de gevolgen van de Q-koortsepidemie en stellen samen met de sector een ruim schadefonds in voor alle getroffenen. In een toekomstige zoönose-uitbraak (ziekte die overdraagbaar is van dier op mens, zoals Q-koorts en covid), stellen we het belang van volksgezondheid boven het economisch belang, hierom laten we de verantwoordelijkheid over de aanpak van een dergelijke uitbraak direct en volledig vallen onder het ministerie van volksgezondheid, welzijn en sport en niet gedeeltelijk onder het ministerie van economische zaken.

We verbieden het gebruik van pesticiden die schadelijk zijn voor mens, milieu en ecosystemen, zoals neonicotinoïden. Verkoop van gewassen, planten en bloemen die met pesticiden gekweekt zijn wordt in Europa eveneens verboden. Het gebruik van biologische bestrijdingsmiddelen wordt bevorderd. Pesticiden veroorzaken ernstige ziektes bij mensen op en rondom de boerderijen en bijv. de bloembollenvelden, zoals Parkinson en leukemie.

Een progressieve belasting op pesticiden (zolang er nog geen Europees verbod is) en geïmporteerd veevoer maakt de kiloknaller extreem duur en het onbespoten appeltje goedkoop.

Het gebruik van patentloze, vaak biologische, zaden en pootgoed willen we stimuleren. Er dient komende kabinetsperiode een beleid te komen voor toepassing van biotechnologie gericht op een duurzaam gebruik van de planeet, de bestrijding van armoede en volksgezondheid. We zijn tegen het patenteren en in eigendom nemen van natuur door bedrijven. We blijven het voorzorgprincipe hanteren tegen genetische modificatie van gewassen.

Nederland moet zonder dralen strikt de Europese visserijwetgeving implementeren en verzet tegen verscherping staken. Vangstrechten worden voortaan verdeeld op grond van transparante, sociale en ecologische criteria die bewezen duurzame visserij belonen en stimuleren. Zo belonen we de innovatieve vissers. Overbevissing in onze binnenwateren willen we tegengaan. Viskwekerijen alleen op land en zoveel mogelijk alleen vegetarische kweekvis. Bodemberoering voor visserij (zoals bij platvis en garnalen) wordt verboden.

Plezierjacht wordt verboden. Beheersjacht wordt alleen onder strenge voorwaarden toegestaan bij ernstige schade of bedreiging van de volksgezondheid of veiligheid, wanneer alternatieven hebben gefaald. Stroperij is niet alleen internationaal, maar ook in Nederland een probleem. We willen een harde aanpak van de stroperij, met hoge boetes en een goede pakkans door voldoende groene buitengewone opsporingsambtenaren. Nederland zet zich in tegen de stroperij van en handel in wilde dieren en planten.

Er worden steeds meer innovatieve alternatieven ontwikkelt voor dierproeven. Wij staan achter de ambitie om Nederland in 2025 wereldleider in proefdiervrije innovatie te maken. Daartoe wordt een actieplan opgesteld.

We willen wettelijk vastleggen welke diersoorten als huisdier gehouden mogen worden. Die zogenaamde positieflijst bestaat al voor zoogdieren, maar voor ander categorieën zoals vogels, vissen en reptielen gaan we dit ook vastleggen.

In de nationale visie op de ruimtelijke ordening krijgen naast de volkshuisvesting de duurzaamheidstransities en -adaptaties (klimaat, circulariteit, biodiversiteit en schone lucht/bodem/water) prioriteit. We sluiten aan bij de visie van wetenschappers van de Universiteit Wageningen.[60] De kaart van Nederland kleurt daarin opvallend groen; er is geen plaats ingeruimd voor kerncentrales, agroparken of varkensflats. Dat komt doordat de onderzoekers hebben gezocht naar natuurlijke oplossingen voor de problemen waarmee Nederland wordt geconfronteerd: de klimaatopwarming, de stijging van de zeespiegel, de afbraak van biodiversiteit. We stellen een – periodiek te actualiseren – bindende visie vast met hoe ons land er eind deze eeuw moet uitzien met tussendoelen.

Wij gaan uit van processen die met de natuur meewerken, niet daartegenin’, zegt ecoloog Wieger Wamelink. De zeespiegelstijging wordt opgevangen met een robuustere duinenrij, boeren gaan over op kringlooplandbouw, bredere rivieren voeren hoogwaterpieken af, bossen vangen CO2 op. Het is een optimistische visie waarin haalbare mogelijkheden worden gegeven om de dreigende crises op te vangen, van zeespiegelstijging, verdroging, extreme regenval, afnemende biodiversiteit, vervuiling van bodem, (drink)water en atmosfeer, risico op zoönoses, woningnood tot regionale ongelijkheid.

De veranderopgaven in Nederland moeten slim gecombineerd worden. De keuzes die we maken voor het toekomstbeeld voor 2120 zijn daarom gebaseerd op vijf principes die elkaar versterken:

  • Natuurlijk systeem aan de basis. Het bodemtype, de hoogteverschillen en de watersystemen in Nederland zijn bepalend voor de toekomstige ruimtelijke inrichting. Het natuurlijke systeem is uitgangspunt voor de oplossingen die aangedragen worden voor een klimaatbestendig en biologisch divers Nederland.
  • Optimaal benutten van water. Om de biodiversiteit en kwaliteit van de natuurlijke omgeving te vergroten en elke druppel water optimaal in te zetten, moet ons watermanagement gericht zijn op het maximaal vasthouden, benutten, bergen en dan pas afvoeren van water.
  • Natuurinclusieve samenleving. Bij alle keuzes op het gebied van energie, landbouw, circulaire economie, leefbaarheid, verstedelijking en watermanagement, houden we rekening met de natuur. We kijken naar de gevolgen van menselijk handelen voor natuur, het beschermen ‘oude natuur’ strikt(er) en zetten in op natuurlijke processen, mogelijk in combinatie met technische oplossingen. We zien ruimte voor het ontstaan van nieuwe natuur, maken optimaal benut van de baten voor de mens (ecosysteemdiensten) en werken aan ecologische verbindingen die flora en fauna helpen hun verspreiding te verschuiven.
  • Circulaire economie. Een natuurlijkere toekomst voor Nederland is gebaseerd op het principe dat het land over 100 jaar niet alleen klimaatneutraal is, maar zelfs klimaatpositief waarmee we meer broeikasgassen willen vastleggen dan uitstoten. Dat vraagt om een transitie richting een circulaire economie gericht op duurzaamheid, met een focus op de dienstensector en een sterk ontwikkelde kringlooplandbouw. Ook op zee.
  • Meebewegende (adaptieve) ruimtelijke inrichting. De noodzakelijke aanpassingen aan de gevolgen van klimaatverandering, de energietransitie, en verdere verstedelijking, leiden tot sterke veranderingen in de (natuurlijke) omgeving en biodiversiteit. Om een veilige, leefbare, welvarende en duurzame toekomst te garanderen, moet Nederland slim met de natuur meebewegen en natuurlijke processen optimaal benutten in de ruimtelijke inrichting, zoals bijvoorbeeld door Bouwen met Natuur oplossingen voor hoogwaterveiligheid.

De manier waarop we het land (en wateroppervlak) inrichten en gebruiken hangt in de eerste plaats af van wat de natuur kan dragen. Het ene gebied leent zich voor een slimme combinatie van landbouw en energieopwekking, in andere delen gaat verstedelijking samen met de ontwikkeling van nieuwe natuur. Weer elders verdient het beschermen van bestaande natuur voorrang en wordt niet gekozen voor meervoudig landgebruik. Dit leidt tot de volgende contouren voor het Nederland naar waar we moeten streven voor het jaar 2120:

  • Blauwgroen landschap: De stedelijke omgeving en het agrarisch landschap worden dooraderd met blauwgroene landschapselementen, zoals groenbuffers langs rivierstromen en stedelijke bossen. Dit maakt het landschap niet alleen visueel aantrekkelijk, het vergroot het areaal natuur, bos en open water, het vergroot de biodiversiteit en laat ons profiteren van ecosysteemdiensten. Zo levert het verkoeling, vruchtbare bodems en mogelijkheden voor recreatie.
  • Circulaire landbouw: De Nederlandse landbouw is in 2120 volledig circulair. Rond de steden komen er meer bomen die voedsel leveren en voedselbossen, die naast voedselproductie, van belang zijn voor het vastleggen van koolstof en het leefklimaat in de stad. Landbouw, tuinbouw en veehouderij spelen slim in op verzilting, vernatting en weersextremen. De producenten hebben zich bovendien aangepast aan het veranderende voedingspatroon van de Nederlander, dat flexitarisch dan wel vegetarisch is. Insecten en zeewier staan al een tijd op het menu. Het totaal aan landbouwgrond is in 2120 gehalveerd ten opzichte van nu en de veehouderij is dan tot een derde van de productie geslonken. Een deel van de voedselproductie is verplaatst naar zee.
  • Biobased economie: Nederland heeft zich ontwikkeld tot een klimaatneutraal, zelfs klimaatpositief land. De Nederlandse economie van 2120 is gericht op duurzaam gebruik van natuurlijke hulpbronnen en ecosysteemdiensten. Biobased producten en energie worden gemaakt uit biomassa. De uitstoot van broeikasgassen wordt massaal teruggedrongen en CO₂ wordt maximaal vastgelegd in bossen, bodems, grasland en natte natuur. Het areaal bossen is verdubbeld in 2120 ten opzichte van nu. Bodems zijn vruchtbaar, nemen veel water op en houden het vast om later te benutten. Afval bestaat niet meer als zodanig, maar is dé nieuwe grondstof: vrijwel alles dat we gebruiken, wordt opnieuw gebruikt. Energie is goedkoop en duurzaam en wordt volledig opgewekt door zon, wind, aardwarmte en biomassa.
  • De stad: In 2120 is het stedelijk oppervlakte van Nederland toegenomen. Steden produceren meer energie en water dan ze verbruiken. Ze fungeren als spons en zijn maximaal groen en blauw voor optimale leefbaarheid en verkoeling. Ook de gebouwen zijn natuurinclusief en houtbouw is gemeengoed. Gezuiverd afvalwater uit steden wordt gebruikt voor drinkwater, proceswater voor industrie en irrigatie voor de landbouw. Regenwater wordt optimaal benut. De laatste decennia voor 2120 is de watervraag in heel Nederland afgenomen door waterbesparende teeltvormen en waterbesparende maatregelen. Het rivierengebied biedt – naast ruimte voor water en natuur – ook plaats aan drijvende woningen. Op de klimaatdijken langs de rivieren, die veel breder zijn dan de dijken die we nu kennen, kunnen woningen worden gebouwd en kan energie worden opgewekt.
  • Beleid: Beleidskeuzes worden getoetst op hun effecten op de natuur en biodiversiteit. Natuur als leidend principe is verankerd in mens en wet. Integraal afwegen en natuurinclusief werken is de norm. Internationale afspraken wegen zwaar mee. Van vrijblijvendheid is geen sprake meer.

Er worden meer en met elkaar verbonden natuurgebieden gerealiseerd, met bescherming en herintroductie van bedreigde soorten. We investeren in het aaneensluiten van het netwerk van alle natuurgebieden, het Natuurnetwerk Nederland, versneld en in volle omvang. Er komen twee grote natuurgebieden in Nederland bij: de Markerwadden en het Oostvaarderswold in Flevoland. Het NP De Utrechtse Heuvelrug wordt verdubbeld. Daarnaast worden nieuwe nationale landschappen aangewezen. Er wordt meer en meer divers bos aangelegd, ook om aan de CO₂-reductie doelstellingen te voldoen, maar ook voor bosbouw voor duurzame bouw. Het bosareaal in Nederland (nu 11 procent van het landoppervlak) wordt verdubbeld, conform de aanbevelingen van de Wageningse onderzoekers. Bomen worden vooral bijgeplant op de Veluwe, in Noordoost-Nederland, de Achterhoek en Noord-Brabant. Ook voedselbossen in en rond de steden. Er komt een Autoriteit Boom- en Bosbeheer die toestemming moet geven indien er bomen gekapt worden.

De kustlijn inclusief duinen en aangrenzend natuurgebied houden we puur; bebouwing wordt uitgesloten. In natuurgebieden zoals de Noordzee, de Waddenzee en de Zuid-Hollandse en Zeeuwse Delta is geen plaats voor schadelijke economische activiteiten als gasboring, zandsuppletie (met uitzondering voor versterking van de duinenkust, zie verderop in deze notitie) of landaanwinning. De Westerschelde wordt niet meer verder verdiept. Dertig procent van de Noordzee wordt zee-reservaat, gesloten voor visserij en andere schadelijke activiteiten. Om de Waddenzee beter te beschermen, komt er één beheerder voor de Waddenzee.

In bestemmingsplannen komt de mogelijkheid om waardevolle landschappen met natuurinclusieve landbouw te beschermen naar analogie van waardevolle dorps- en stadsgebieden en stedelijke monumenten. Daarbij kunnen de eigenaren of beheerders subsidie krijgen.

De toegankelijkheid van natuurgebieden voor wandelaars, fietsers en ruiters wordt gewaarborgd, daar waar en wanneer dat ecologisch verantwoord is. Rond steden ontwikkelen we meer groene recreatiegebieden. Waarden als stilte, nachtelijke duisternis en de weidsheid van het landschap worden beschermd. Om waardevolle, open gebieden te behouden moet bebouwing in die gebieden duurder worden. Daarom wordt een openruimteheffing ingevoerd.

De bezuinigingen op natuur van 2011 worden ongedaan gemaakt, waarbij Staatsbosbeheer weer wordt genationaliseerd en geen winst meer hoeft te maken met bosbouw. Natuur verhuist van het ministerie Economische Zaken naar een apart klimaat, natuur en milieuministerie.

Bescherming van biodiversiteit en het behoud en terugkeer van bijzondere flora en fauna worden bevorderd. Bijen en weidevogels krijgen speciale aandacht. De zalm keert weer terug in onze rivieren. Wolven en lynxen krijgen de ruimte – als toppredatoren beheren zij de wildstand in plaats van de jacht. Houders van gedomesticeerde dieren krijgen vergoeding bij schade door deze predatoren mits zij voldoende beschermingsmaatregelen hebben getroffen – waarvoor subsidie beschikbaar is.

We beschermen ons land tegen overstromingen en wateroverlast, waar mogelijk door rivieren meer ruimte te geven en hun natuurwaarden te versterken, in plaats van dijken te verzwaren. Tegen langdurige droogte wordt geïnvesteerd in meer wateropslag, minder verstening, minder intensief watergebruik en minder waterverspilling. Ook in de stad komt er meer groen en stadslandbouw wordt bevorderd. Bevers, otters en dassen blijven beschermd, maar kunnen verplaatst worden bij bedreiging van essentiële infrastructuur (dijken, spoorwegen).

De zeespiegel zal in onze Noordzee eind deze eeuw tot zeker 1,2 meter stijgen ten opzichte van nu als de temperatuurstijging wereldwijd niet tot beneden 1,5 graad ten opzichte van 1990 wordt gebracht. Die kans dat dat niet gebeurt is bijna al uitgesloten. Integendeel, bij ongewijzigd beleid schieten we daar ver over heen. De eerder genoemde Wageningse onderzoekers rekenen met 1,5 meter zeespiegelstijging, het KNMI houdt rekening met 2 meter als het smelten van de ijskap op Antarctica versnelt – waar vele signalen reeds op wijzen. Zonder aanpassingen aan deze zeespiegelstijging zullen de duinen en dijken in Zeeland en Noord- en Zuid-Holland, Friesland en Groningen (samen ongeveer de helft van ons land) grote risico’s lopen op doorbraken – ook bij rivierdijken door opstuwing door de zee; zullen grote delen van de Randstad, Zeeland en het Noorden verzilten of veranderen in moerasgebieden – doordat in deze lage gebieden na zware regenval het water niet meer weggepompt kan worden; en komen uiterwaarden meer en langer onder water te staan – de wateroverlast zal steeds verder stroomopwaarts kruipen. Zonder stevigere dijken kunnen Zeeland, Zuid-Holland en Flevoland lange tijd onder water komen te staan als dijken doorbreken of overspoelen, net als de gebieden rond de rivieren. Het duurt dan erg lang – eerder een jaar dan een maand – om het water weer weg te pompen.[61] De Waddeneilanden zullen deels verdwijnen en gaan ‘wandelen’ richting de kust. De Waddenzee zal nooit meer beloopbaar zijn. “Aan de Noordzeekant schuren de eilanden door de stijgende zeespiegel af en dat zand slaat in de Waddenzee neer. Zo verschuiven de eilanden dus richting onze kust. Bij 5 meter stijging zullen ze ook kleiner worden. Daar wil je dan niet meer op wonen. De Waddenzee ‘verzuipt’, de biodiversiteit daar verdwijnt.”

Om de zeespiegelstijging op te vangen, wordt de natuurlijke duinvorming langs de kust gestimuleerd, conform de aanbeveling van de Wageningse onderzoekers. Ter bescherming van de Nederlandse kust worden hybride dijken aangelegd van natuurlijke oorsprong, zoals duinen en schelpdierbanken en wordt zand opgespoten (zandsuppletie). Hoe hoger de stijging van de zeespiegel, hoe meer zand opgespoten moet worden. Voor een absolute stijging van anderhalve meter is jaarlijks gemiddeld 46 miljoen kuub zand nodig, bijna vier keer zoveel als er nu gesuppleerd wordt. Dit wordt gewonnen uit de zeebodem, in langgerekte geulen op meer dan twintig meter diepte. Golven nemen het zand mee naar het strand waar de wind het tegen de duinen plakt. Duinen zijn prachtige zeewaterkeringen. Het is een zelfhelend systeem.

Door de zeespiegelstijging zal de stormvloedkering in de Oosterschelde vaker dicht moeten. Terwijl de getijdenwerking in de Zeeuwse wateren essentieel is. Die getijdewerking gaan we door de achterdeur binnenhalen met een open doorgang naar de Westerschelde bij de Kreekraksluizen onder Bergen op Zoom. Dan krijg je een gedempt getij.

We moeten in Nederland meer met minder land en meer met water gaan doen, onder andere door de bodem, de waterkolom en het wateroppervlak van de Noordzee verder te benutten. De Noordzee heeft Nederland veel te bieden. Het is niet alleen een grote producent van hernieuwbare energie, maar ook van eiwitten uit zeewier, schelpdieren en vis. De energie- en voedselwinning in het Noordzeegebied wordt gecombineerd met natuurontwikkeling. Afhankelijk van de hoofdfunctie die een bepaald deelgebied van de Noordzee heeft, bijvoorbeeld bescherming van de zeebodem, is een andere vorm van gebruik er niet toegestaan als dat die de hoofdfunctie verstoort. De Noordzee leent zich uitstekend voor de productie van duurzame energie, door windmolen- en zonneparken op zee. Langs de fundamenten van de windmolenparken kunnen natuurlijke rifbouwers, zoals de platte oester en de zandkokerworm, werken aan kunstmatige riffen waar verschillende plant- en diersoorten goed gedijen. Op de fundamenten van de installaties die in de vorige eeuw voor olie- en gaswinning zijn gebruikt, worden drijvende eilanden ontwikkeld voor de opslag van waterstof in oude gasvelden. Drijvende eilanden, waarop ook havens, ICT-infrastructuur en zonneparken worden aangelegd, hebben het grote voordeel dat ze meebewegen met de zeespiegel, verplaatsbaar en weer te verwijderen zijn. In 2120 eten mensen veel minder eiwitten van runderen en varkens, wat de voedselproductie in en op zee een flinke boost geeft. In de Noordzee worden – met name bij de windmolenparken – mosselen, platte oesters en zeewier gekweekt (aquacultuur). De visserij is volledig duurzaam; bijvangst en bodemverstoring blijven tot een minimum beperkt. Scheepvaart is in 2120 een van de duurzaamste vormen van transport. Schepen varen met ondersteuning van wind op batterijen en produceren nauwelijks meer onderwatergeluid. Potentiële verontreiniging van de Noordzee wordt direct bij de bron aangepakt en dankzij verbeterde waterzuiveringsinstallaties komen nauwelijks nog schadelijke stoffen in het zeewater terecht. Door stijging van de watertemperatuur begroet de Noordzee nieuwe zuidelijke zoogdieren en vissoorten, zoals de tuimelaar, gestreepte dolfijn, blauwe haai, zeebaars en zonnevis. Het aantal noordelijke soorten neemt af of verplaatst naar diepere wateren. De biodiversiteit in de kustzone is in 2120 rijker dan in de eeuw daarvoor. Soorten als mul, goudbrasem, ansjovis, zeebaars, bruinvis, tuimelaar en bultrug komen algemeen voor en ook de zeearend heeft er zijn plek gevonden. Door een verbreding van de riviermondingen waar zoet rivierwater en zout zeewater zich mengen, ontstaan nieuwe leefgebieden voor planten en dieren. De kust is ook over honderd jaar nog een enorme toeristische trekpleister. Natuur en recreatie worden er meer en meer duurzaam gecombineerd bij vervanging van oude woningen. Extra recreatiewoningen mogen in de kustgebieden niet meer gebouwd worden.

Door actief natuurbeheer wordt de biodiversiteit van de Waddenzee (Werelderfgoed) zo goed mogelijk behouden. Voor de tientallen wadvogelsoorten zijn rust-, rui- en broedgebieden en ook foerageergebieden aangelegd. Geholpen door een stijging van de zeewatertemperatuur laten zuidelijkere soorten als de tapijtschelp, het kortsnuitzeepaardje, de flamingo, tuimelaar, stekelrog en pijlstaartrog zich meer en meer zien in het Waddengebied. Een deel van de westelijke Waddenzee komt in 2120 bij eb niet meer droog te liggen. Door de zeespiegelstijging verdrinken een aantal wadplaten permanent. Om de ernstige gevolgen tegen te gaan voor visetende vogels die op de wadplaten broeden en voor zeehonden die er hun jongen werpen en zogen, worden vogeleiland Griend (ten zuidwesten van Terschelling) en andere wadplaten opgespoten. Tussen Vlieland en Texel vallen nog wel wadplaten droog; hier zijn veel vogels te vinden. Het opspuiten van slik bij Balgzand (de grootste wadplaat, ten oosten van Den Helder) beschermt de kust en zorgt voor behoud van de vogelrijkdom. In het oostelijk Waddengebied komen, ondanks de zeespiegelstijging, bij eb nog veel platen droog te liggen. Op de eilandkoppen en in de buitendelta’s liggen grote zandophopingen die door de stroming meegevoerd worden richting Waddenzee. Door de aanwas en erosie die de stijging van de zeespiegel veroorzaakt, wandelen de eilanden richting het zuidoosten. De vastelandskust van Friesland en Groningen kenmerkt zich door brede waterkerende landschappen in plaats van dunne dijken. We komen er wadplaten, kwelders (begroeide buitendijkse gebieden), brede dijken en kruidenrijke vegetatie tegen die overgaan in moerassen tussen dubbele dijkzones. In binnendijkse brakke gebieden vindt zilte teelt plaats.

De zuidwestelijke delta, waar Zeeland deel van uitmaakt, is in 2120 ruimtelijk sterk veranderd. Het is een groene oase te midden van Nederlandse en Belgische beboste steden. De duinen aan de Noordzeekust zijn in omvang verdubbeld. Dubbele dijken garanderen de veiligheid van de inwoners. Zoetwaterlandbouw en zouttolerante landbouw hebben er elk hun eigen plek. Door vernatting en het oprukkende zoute water bieden zilte teelt en aquacultuur (schelpdier en zeewier) een volwaardig nieuw landbouwperspectief. Landbouwgronden hebben er plaatsgemaakt voor dubbele dijksystemen. Het land tussen de dijken wordt onder meer ingezet voor schelpdier- en zeewierteelt. De zoet-zoutwaterovergangen in het gebied zijn behouden, wat een gunstig effect heeft op de biodiversiteit. Door afzetting van slib groeit het land mee, wat bijdraagt aan de natuurontwikkeling en waterveiligheid. In de monding van de Oosterschelde is een nieuwe stormvloedkering aangelegd die meer dynamiek van het water toestaat en de aanwas van platen en slikken (wadden) mogelijk maakt. Op plaatsen waar van meegroeien geen sprake is, wordt de aangroei gestimuleerd met zandpuffers (kleine zandopspuitingen). Door een verbinding met de Westerschelde bevindt zich meer slib in het systeem en dat betekent meer voedingsstoffen. Flora en fauna profiteren hiervan. Om de migratieroutes voor vissen te bevorderen, is de Oosterschelde door een zoet-zout overgang verbonden met het Volkerak-Zoommeer. Deze brakke of zoet-zoutovergangszones zijn een aantrekkelijke leefomgeving voor bijzondere flora en fauna. Grevelingen en Haringvliet zijn verbonden met de Noordzee en rivieren, waardoor zoet-zoutovergangen hersteld zijn en vissen er ongehinderd hun weg vinden van zee naar rivier. Dit heeft een positief effect op de populaties van vele vissoorten, waaronder verschillende soorten roggen en haaien, de steur, de paling en de zalm. De biodiversiteit in het gebied is toegenomen en er heeft zich een rijke, gevarieerde natuur ontwikkeld.

De Noord-Nederlandse kleigronden lenen zich uitstekend voor hoogwaardige kringlooplandbouw. Zoetwaterbekkens slaan het overtollige regenwater in de winterperiode op zodat het in de droge zomerperiode benut kan worden. Oprukkend zout water wordt met aparte waterlopen slim gescheiden van zoet water. Ook worden zoete stuwen ingezet om het zwaardere zoute water van het zoete te scheiden. Brede waterkerende landschappen garanderen de waterveiligheid in het gebied. In de meest kwetsbare laaggelegen gebieden fungeren dubbele dijken als verdediging. Hiertussen zet de zee slib af, waardoor de dijken meegroeien. Elders worden de waterkeringen aan de binnenzijde voorzien van natte moeraszones die zowel water voor de landbouw vasthouden als tegendruk bieden aan hoge zeewaterstanden.

In het westen van Nederland liggen in 2120 uitgestrekte veenmoerassen en grote wateren met natte teelten rond stedelijke enclaves. Dit zijn visueel aantrekkelijke gebieden en toeristen komen er graag. De voormalige rivierbeddingen lopen als groene linten door de natte veenweidegebieden en worden zeer gevarieerd gebruikt, voor zowel recreatie als kleinschalige stadslandbouw.

Nederland loopt in 2120 voorop op het gebied van natte (en zilte) teelten. De natte teelt levert onder meer riet, moerasbos, veenmos en cranberries, vormt geschikt leefgebied voor waterbuffels en draagt daarmee bij aan de productie van biomassa, vezels, isolatie- en constructiemateriaal, potgrond, medicijnen, veevoer, vlees en kaas. De inwoners van Noordwest-Europa eten minder vlees, waardoor minder grond nodig is voor melkveehouderij. De melkveehouderij heeft hierop op het juiste moment ingespeeld door samenwerking te zoeken met tuinbouw, aquacultuur en agrarisch natuurbeheer. Vernatting van de veenweidegebieden zorgt voor een natuurlijke tegendruk tegen zoutindringing, bodemdaling en veenoxidatie. Ook creëert het kansen voor nieuwe aangroei van veen voor de opslag van broeikasgassen. Het massaal doorspoelen van polders met kostbaar zoet water is niet meer nodig.

Er komt een nieuwe infrastructuur op poten te staan, waardoor het geen barrière meer vormt in de natuurlijke systemen en waterstromen. Het is volledig afgestemd op extremen en zo ontworpen en ingericht dat het in tijden van nood optimaal functioneert als evacuatienetwerk. In de polders is een multifunctioneel groenblauw netwerk gerealiseerd ten gunste van natuurlijke plaagbestrijding, gewasbestuiving en waterbuffering in geval van extreem weer.

Rond de steden komen er opvangbekkens voor water en groene gordels met (voedsel-)bossen, ook voor natuur en recreatie.

Door de klimaatopwarming zal het weer vaker extremen vertonen. Om hoogwaterpieken door overvloedige regenval beter op te kunnen vangen, krijgen de rivieren meer ruimte. Als rivieren door hoge zeespiegelstanden niet meer kunnen afvoeren, bieden de uiterwaarden ruimte voor berging. De rivieren hebben in 2120 een steeds grotere variatie in afvoer. Zo zal de IJssel extreem grote hoeveelheden water van de Rijn naar het noorden voeren. Het rivierbed van de IJssel is daarvoor in breedte verdubbeld. Om de extreme afvoer van de Maas op te vangen, worden de Maaskades verwijderd, waarna het hele Maasdal weer kan mee stromen. Woningen die te vaak onder water kwamen, zijn gesloopt. Deze ontwikkeling van IJssel en Maas is goed voor het herstel van de Nederlandse biodiversiteit. Ook gunstig is dat de dijken van de overige rivieren hierdoor niet verhoogd hoeven te worden. Door het verhogen van het waterpeil in de moerassige zones die aan de binnenzijde van de dijken zijn aangelegd, ontstaat tegendruk bij hoge rivierstanden. Deze brede zones kunnen bovendien water opslaan en vergroten ook de biodiversiteit. De vruchtbare rivierkleigronden bieden mogelijkheden voor kringlooplandbouw. Naast melkveehouderij ontstaat er ruimte voor akkerbouw en fruitteelt. De Maas en de Waal worden (weer) met elkaar verbonden.

De Biesbosch is uitgebreid naar het westen en oosten, wat de wateropvangcapaciteit van het gebied heeft vergroot. Dit is nodig vanwege hogere rivierafvoeren, de hogere zeespiegel en het openstellen van onder meer Grevelingen en Haringvliet. De Biesbosch is topnatuur geworden met paaiplaatsen voor fint en broedlocaties voor de visarend. Geholpen door de temperatuurstijging laten ralreiger en kroeskoppelikaan zich hier ook weer in Nederland zien. In delen van de Biesbosch is plaats voor extensieve (vlees)veehouderij.

Door het aanleggen van ‘vooroevers’, langgerekte eilanden langs de kust, worden de dijken beschermd en krijgt het IJsselmeer twee peilstanden: een vast peil voor de scheepvaart langs de randen en een dynamisch peil in het midden. Dat is goed voor de natuurontwikkeling. Tussen de Noordoostpolder en het vaste land wordt een nieuw randmeer aangelegd. Dat gebeurt om te voorkomen dat aangrenzende natuurgebieden zoals de Weerribben verdrogen. Destijds bij de aanleg van de polder is dat vergeten. Het zand voor de oevers dat uit het IJsselmeer gewonnen is, heeft diepe koele geulen gecreëerd waar spiering zich in hete zomers kan terugtrekken. Het IJsselmeer is en blijft een belangrijke zoetwatervoorraad voor drinkwater en hoogwaardige landbouw. Wel is de watervraag in de decennia voor 2120 in heel Nederland afgenomen, onder meer door waterbesparende teeltvormen en waterbesparende maatregelen in industrie en huishoudens. De zee en de IJssel bepalen het peil en de condities van het IJsselmeer. De Afsluitdijk blijft bestaan, de Houtribdijk (tussen Lelystad en Enkhuizen) wordt opgeknipt, waardoor eilandjes ontstaan met bruggen ertussen. In de monding van de IJssel is een zoetwaterdelta ontwikkeld.

Op de Noordzee komen windmolen- en zonneparken die energie leveren. Voormalige booreilanden worden gebruikt voor de opslag van CO2 en de productie van waterstof, een andere duurzame energiebron. Op en rond windmolenparken is ruimte voor aquacultuur: de teelt van oesters, mosselen en zeewier als nieuwe bron van eiwit.

Eilanden in zee bieden plaats aan industriële activiteiten en transport. Bij Rotterdam bijvoorbeeld kan een drijvende haven worden aangelegd voor de overslag van lading van grote zeeschepen op kleinere vaartuigen. Delen van de Noordzee worden natuurgebied, de visserij is volledig duurzaam.

Het groeiend aantal Nederlanders – in de toekomstvisie van de Wageningse onderzoekers wordt uitgegaan van 20 miljoen inwoners in 2120 – zal vooral worden gehuisvest in steden in Oost-Nederland en Brabant. Niet in de Randstad, die kampt met bodemdaling en kwetsbaar is voor overstromingen als de zeespiegelstijging doorgaat. Nieuwe economische centra worden niet meer in de Randstad ontwikkeld, maar op de hoger gelegen zandgronden; verdere groei van de woon-werkgebieden verschuift geleidelijk  richting het oosten van het land. Dit versterkt de samenwerking met aangrenzende Duitse deelstaten, met name op het gebied van arbeidsparticipatie en onderwijs. Dit leidt tot meer economische activiteit en meer verstedelijking. We investeren extra in grensoverschrijdend vervoer in de grensregio’s en er komt een apart gekozen bestuur voor deze grensregio’s met eigen bevoegdheden. In plaats van de Randstad gaan we de groei vooral laten plaatsvinden in Twente, de Achterhoek, Drenthe, Brabant en Limburg. Langs de rand van de Maas in Noord-Brabant is op de kaart een stedenrand ingetekend; de Randzandstad. Die bestaat vooral uit kleinere steden. Voor een metropool als Londen is in Nederland geen plaats. Nederland is een land van kleine steden, daar zijn mensen gelukkiger. De Randstad blijft desalniettemin een belangrijk brandpunt van economische en sociaaleconomische ontwikkeling (vanwege de haven-, kennis-, logistieke en bestuurlijke functie van dit deel van Nederland). De steden zelf worden natuurlijker ingericht met groene daken, bomen en waterpartijen. Daarmee wordt verkoeling in de stad gebracht. Het ontwerp van steden is niet meer gebaseerd op wat bouwtechnisch mogelijk is, maar is circulair en gaat uit van natuurlijke processen, met veel aandacht voor het optimaliseren van de leefbaarheid en klimaatbestendigheid. Voor de bouw wordt vooral hout gebruikt, als duurzame vervanger van beton. Regenwater wordt maximaal opgevangen: op en in gebouwen, in tuinen en in de groene openbare ruimte. De kwaliteit van landschap, natuur en recreatie nemen toe en de waterveiligheid van Nederland blijft gegarandeerd. Tussen stad en buitengebied worden betere groenblauwe verbindingen ontwikkeld. Bovendien wordt het stedelijk gebied bebost en met bos, waaronder voedselbos en agroforestry, omzoomt. Niet alleen met het oog op recreatiemogelijkheden en biodiversiteit, maar ook om het hitte-eiland-effect in de stad te verminderen. Veel open water in en om de stad is van belang voor watermanagement in de stad, en draagt ook bij aan de leefomgeving van de stadsbewoners en het klimaat in de stad. Meer welzijn, minder fijnstof is het credo.

Zoveel mogelijk voedsel voor een zo laag mogelijke prijs en een redelijk inkomen voor de boer; dit was meer dan een halve eeuw de strekking van het Nederlandse en Europese landbouwbeleid. Nederland heeft zich daarmee ontwikkeld tot de tweede agrarische exportnatie ter wereld. Maar om aan de milieu- en klimaatafspraken én de toenemende vraag naar voedsel en andere agrarische producten en grondstoffen te voldoen, is een drastische koerswijziging nodig. De toekomst van de Nederlandse land-, tuin-, bosbouw en veehouderij wordt volgens de Wageningse onderzoekers bepaald door:

  • Kringlooplandbouw: zuinig gebruik van grondstoffen en energie, lage belasting van klimaat, milieu en natuur en een goede opbrengst voor de boer.
  • Natuurvriendelijke veehouderij: kleinere veestapel, emissiearme stallen, natuurvriendelijke mestverwerking, nieuwe technieken voor mestopslag en bemesting en aanpassing van diervoeding voor een uitstootreductie van methaan.
  • Precisielandbouw: minder mest op de akkers, veelvuldiger gebruik van groene meststoffen, minder ploegen, meer permanent gras en meer planten die CO2 vasthouden.
  • Energiezuinige glastuinbouw: energiebesparende technieken, omschakeling van gas naar duurzame energie en hergebruik van energie.
  • Klimaatslim en natuurinclusief beheer van venen, bossen en akkers: onder water zetten van veengebieden, bebossen van gronden, teelt van droogte- en zouttolerante gewassen en het maximaal vastleggen van koolstof in landbouwbodems.

De vruchtbare kleigronden in Zeeland, de polders, Noord-Holland, Friesland en Groningen behouden hun bestemming als akkerbouwgrond. Hier zullen vooral gewassen worden geteeld voor menselijke consumptie. Het is zonde om op vruchtbaar land gras te laten groeien voor koeien. Het areaal landbouwgrond (nu 54 procent van het landoppervlak) wordt gehalveerd. Dat wordt gedeeltelijk gecompenseerd door de uitbreiding van de voedselproductie op zee. Boeren gaan minder produceren, maar ze krijgen wel een betere prijs voor hun producten.

Vooral de veehouderij wordt drastisch teruggeschroefd, tot eenderde van de huidige omvang. Dat is een noodzakelijke maatregel om de klimaatopwarming binnen de perken te houden, aldus de Wageningse onderzoekers. De veehouderij is een grote uitstoter van broeikasgassen. De onderzoekers gaan ervan uit dat Nederlanders in 2120 minder vlees eten of regulier vlees vervangen door kweekvlees. Daar investeren we in.

Veenweidegebieden worden vernat. Daardoor zijn ze niet meer geschikt voor melkveehouderij, maar wel voor ‘natte’ teelten zoals cranberry’s en riet. Nu wordt in deze gebieden de waterstand kunstmatig laag gehouden voor de landbouw. Daardoor oxideert het veen, wat leidt tot extra uitstoot van CO2. Voor boeren is nog steeds ruimte in het Nederland van 2120, maar wel op de goede plek.

De grootste uitdaging voor de hoge zandgronden in het oosten van Nederland, Brabant en de Veluwe is het tegengaan van verdroging. De afgelopen hete zomers hadden regio’s als Twente en de Achterhoek veel last van droogte. Een manier om dat te voorkomen is door water vast te houden en het beter te laten infiltreren in de bodem. De hogere zandgronden zijn cruciaal voor het watersysteem. Door hier maximaal water vast te houden en te vertragen, worden beken en rivieren ontlast bij neerslagpieken en piekafvoeren. Door beken maximaal te verlengen wordt water langzamer afgevoerd, waardoor het meer tijd krijgt om weg te zakken. Ook wordt het grondwater maximaal aangevuld. Er zijn regionaal grote infiltratiegebieden ingericht waar het regenwater maximaal wordt vastgehouden in plaats van afstroomt. Naaldbossen worden vervangen door open gebieden met loofbomen en kruidenrijke graslanden die meer biodiversiteit kennen en minder water laten verdampen. In de landbouwgebieden op de hoge zandgronden is weer ruimte gemaakt voor groenblauwe dooradering. Beekdalen – met zo mogelijk moerasbos – zijn daar een mooi voorbeeld van. Ze vergroten de biodiversiteit en de veerkracht van het systeem, wat de kringlooplandbouw ten goede komt. Het maximaal verlengen van de waterlopen zorgt ervoor dat water langzamer wordt afgevoerd en meer kans heeft in de bodem te trekken. Door bovenstroomse delen te dempen, worden kwelsystemen gevoed. In de buurt van het stedelijk gebied bieden die volop recreatie. De landbouw verhuist van de hoge zandgronden naar lagere delen. In de landbouwgebieden in de buurt van steden wordt de landbouw gemengd met bomenteelt van bomen die voedsel leveren, dichtbij de steden zijn voedselbossen waar mensen naast voedsel ook natuur en rust kunnen vinden.

De overheid moet levens en gezondheid van haar burgers te beschermen en tevens zich te houden aan Europese wetgeving waaraan ze zich heeft gecommitteerd. Burgers kunnen dat in het vervolg bij de rechter gaan afdwingen. De normen voor de luchtkwaliteit, zoals voor geur (ammoniak), de hoeveelheid en samenstelling van (ultra-)fijnstof en fijnstof van bio-industrie, stikstofoxiden en roet, worden aangescherpt tot het niveau dat is vastgelegd door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Gemeenten hebben een belangrijke de taak bij de handhaving en geven inwoners inzicht in de controle. Normen op het gebied van geluid, trillingen, stank, en andere overlastgevers moeten altijd vastgesteld gaan worden op basis van de beste (en meest recente) wetenschappelijke inzichten. Bedrijven die installaties vervangen krijgen geen nieuwe vergunning als zij niet de best beschikbare, duurzame technieken toepassen. We gaan de handhaving verscherpen.

Zoals de Onderzoeksraad voor Veiligheid in april 2023 in een onderzoek naar de uitstoot van Tata Steel (IJmuiden), Chemours (Dordrecht) en de asfaltfabriek APN (Nijmegen) concludeert[62], is een toetsing aan de best beschikbare technieken (BBT) niet altijd voldoende om te zorgen dat de concentraties van schadelijke stoffen in de buurt van de fabriek onder de veilige grenzen voor milieu en gezondheid blijven. Voor de bescherming van omwonenden is het daarom meer van belang, als tweede aspect, om te toetsen of de concentraties van schadelijke stoffen in de omgeving van de fabriek de norm voor langdurige blootstelling niet overschrijden (zulke normen zijn er alleen voor Zeer Zorgwekkende Stoffen en een aantal andere veel voorkomende schadelijke stoffen zoals fijnstof). Bij deze toets kan rekening worden gehouden met alle relevante activiteiten, zowel die onder de vergunningsaanvraag vallen als emissies door derden.

Het toetsen van de concentratie van schadelijke stoffen op leefniveau (immissie) aan de grenswaarde, en het op basis daarvan waar nodig beperken van de emissies krijgt vergeleken met de inzet op BBT op dit moment minder aandacht bij vergunningverlening en handhaving. Dat moet echt veel beter, met eigen continue waarnemingen en niet alleen van het bedrijf zelf zoals nu bij dit soort hoog risicobedrijven, en daarbij moet het voorzorgprincipe worden toegepast – bij twijfel, niet toestaan. Dit geldt met name bij zgn. persistente stoffen, stoffen die niet of nauwelijks afbreken in het milieu en menselijk lichaam.

Een derde aspect betreft de controle door de vergunningverlener op de juistheid en volledigheid met als doel de vergunning te laten aansluiten op de daadwerkelijke uitvoering. Ook na het verlenen moet de vergunning daarom regelmatig gecontroleerd worden op compleetheid en correctheid op basis van de meest recente inzichten, en op tijdige implementatie van aanwijzingen voor verbetering – de vergunningen moeten steeds geactualiseerd worden om de risico’s zo klein mogelijk te maken.

De omgevingsdiensten – die over deze uitstoot de toezichthouder zijn – moeten veel beter worden toegerust voor hun taken, er moet meer geïnvesteerd worden in onderzoek, en er moet resoluut worden opgetreden – bij te grote risico’s moet het bedrijf of het productieonderdeel gesloten kunnen worden. Bij zware overtredingen moet ook strafrechtelijk vervolging plaatsvinden van bestuurders. Bedrijven krijgen de verplichting hun uitstoot altijd zo laag mogelijk te houden, ook al is deze nog beneden de in de vergunning aangegeven maximumwaarde. Bedrijven en omgevingsdiensten moeten transparant zijn over incidenten, zorgen en klachten, en pro-actief omwonenden informeren.

We belasten vervuiling. Zo gaan we stikstofuitstoot belasten en voeren we een verpakkingsbelasting in (samen met een uitbreiding van de statiegeldregeling) en verdubbelen de opbrengst. Statiegeldregelingen voor alle verpakkingen worden verplicht gesteld. Ieder product moet een productlabel krijgen waar aan de consument kan zien wat de sociale en ecologische prestatie of belasting van het product en de verpakking is. Alle verpakkingen worden uiterlijk 2030 verplicht biologisch afbreekbaar, zoals bioplastics. We realiseren voor 2050 100% hergebruik van grondstoffen en afval. Hiertoe wordt naar analogie van de Klimaatwet een Afvalwet ingevoerd, met afgesproken termijndoelen.

We zullen economische prikkels moeten gaan regelen tegen watervervuiling en waterverspilling. Zo moeten ook boeren verontreinigingsheffing gaan betalen (ze zijn nu vrijgesteld daarvan) voor de uitstoot van meststoffen en pesticiden. En er komt een juridisch bindende toets op water en klimaat voor bouw- en andere ontwikkelprojecten. Het waterpeil in veenweidegebieden moet omhoog teneinde verdere inklinking van de bodem met onder meer funderingsschade te voorkomen.

Bij bouwen of bij ander gebruik van de grond krijgt de veiligheid en kwaliteit van het drinkwater de hoogste prioriteit. Voorraden voor de toekomst worden beschermd tegen bedreiging en vervuiling, zoals het lozen van afvalwater en de winning van zout of gas. Wij willen naar blijvend gezond water door zo spoedig mogelijk microplastics uit cosmetica en wasmiddelen te verwijderen en door waterfilters tegen vervuiling door medicijnen bij ziekenhuizen verplicht te stellen. Bedrijven mogen niet meer nanoplastics lozen. Ook gewasbeschermingsmiddelen en mest mogen niet in het oppervlaktewater komen door lozing of afspoeling. Bij de waterzuivering worden grondstoffen als fosfaten uit afvalwater gewonnen en hergebruikt. Hiervoor is al aangegeven dat de normen voor lozen van voor de gezondheid schadelijke stoffen (zoals PFAS) door bedrijven in bodem, water en atmosfeer veel strikter moeten worden gehandhaafd en veel zwaarder, ook strafrechtelijk, worden vervolgd.

Grootgebruikers van schoon drinkwater gaan daarvoor meer betalen – nu hoeven ze boven de 300 kuub niets meer te betalen, dat maximum verdwijnt en wordt vervangen door een progressief tarief. Boven de 300 kuub ga je naarmate je meer gebruikt juist meer betalen. Dat bevorderd hergebruik en niet inzetten van drinkwater waar ook ongezuiverd water gebruikt zou kunnen worden bij bedrijven. Woningen krijgen verplicht een voorziening voor ongezuiverd water voor gebruik van toilet, tuin, etc. door opvang en hergebruik van afvalwater en op te vangen regenwater. We investeren in snelle aanleg van meer wateropvang en drinkwatervoorzieningen. Per dag verbruiken we ruim 128 liter aan water per persoon in huis. Bijna een kwart daarvan om de wc mee door te trekken. Een glas koemelk kost ook 120 liter water. Dus terugdringen van zuivelgebruik levert veel op. En vleesgebruik ook: 1 kilo rundvlees kost 15.000 (!) liter water. Per dag brengen we in ons land 1,7 miljoen dieren naar de slachtbank.

Na de recente explosie van de energieprijzen is er ook een tijdelijke energietoeslag via gemeenten en een tijdelijk prijsplafond met subsidies via private energiebedrijven in het leven geroepen, waarbij er groot risico bestaat dat er met deze subsidies fossiele vervuilers en hu winsten met publiek geld gefinancierd worden, en ook veel huishoudens niet bereikt worden terwijl andere huishoudens teveel dan nodig ontvangen. Rutte IV wil zelf ook deze regelingen vervangen door meer gerichte subsidies die ook meer in lijn zijn met de klimaattransitie, dus met energiebesparing en vervanging van fossiele door duurzame energiebronnen.

In plaats van de huidige regelingen gaan we met toepassing van de Prijzenwet per direct de gasprijzen voor huishoudens bevriezen. Er komt een maximum prijs voor huishoudens gebaseerd op gemiddeld tarief voor woning per soort woning (tussen/hoekwoning, appartement hoek/rijtje/onder dak, vrijstaand) en samenstelling huishouden. Er is met de huidige winstniveaus geen compensatie nodig van de energiebedrijven en die is bij de Prijzenwet ook niet vereist.

Gemeenten krijgen daarnaast extra middelen voor bijzondere bijstand ten behoeve van huishoudens die hun energielasten nu zien stijgen boven de 10% van hun netto inkomen. Waar energiebedrijven onverhoopt omvallen komt er via een Spoedwet de verplichting om zonder prijsverhoging deze klanten over te nemen bij andere leveranciers, naar keuze van de betreffende consument. We versterken daarin ook de solvabiliteitseisen en de rechtsbescherming voor consumenten bij energieleveranciers. Eventuele compensatie voor de energieleveranciers wordt gefinancierd door een extra belasting op de winst en reserves van energieleveranciers en andere partijen in de energiemarkt. We gaan na hoe de energieleveranciers weer publiek bezit kunnen worden en zetten daartoe zo spoedig mogelijk de eerste stappen. We verbieden speculatie met inkoop van energie.

We nemen stappen om de marktwerking te beperken en het publieke belang beter te beschermen bij de energievoorziening. Per direct mogen er alleen nog maar vaste contracten worden aangeboden die beschermen tegen prijswisselingen. Ook worden eigenaren van gasopslag verplicht die op aanwijzing van de Rijksoverheid te vullen. Energieleveranciers die staatssteun nodig hebben worden verplicht daarbij zeggenschap over te dragen.

In 2050 zijn volgens het Expertteam Klimaat bijna alle wijken energieneutraal of zelfs energiepositief, de andere wijken gebruiken (netto) nog maar weinig energie. Het uitgangspunt is dat de totale energiebehoefte van de wijk zo laag mogelijk is (warmte, elektriciteit, koeling en lokale mobiliteit). Op die manier kunnen met elkaar samenhangende lokale energiesystemen worden opgezet. Voor rechtvaardigheid is het belangrijk om prioriteit te geven aan het verbeteren van slecht geïsoleerde woningen in collectief bezit. De transitie versnelt bij het combineren van energiebeleid met maatregelen voor sociale en maatschappelijke opgaven en groene, duurzame en mensgerichte ruimtelijke keuzes, zo stelt het Expertteam terecht. Waar mogelijk worden de verbeteringen op het gebied van energie gekoppeld aan andere opgaven in de wijk, zoals de ruimtelijke en sociale wensen. Het toekomstig energiesysteem in de wijken is voornamelijk op elektriciteit gebaseerd, mogelijk gecombineerd met lokale warmtebronnen. Er is opslag van elektriciteit en – als er warmtenetten zijn – van warmte en koude. De energievoorziening bestaat uit lokale systemen, loosely coupled[63] met het nationale energiesysteem. Aardgas is uitgefaseerd.

Op langere termijn maken we de energieleverantie aan huishoudens daarom een zaak van uitsluitend energiecoöperaties in handen van de huishoudens die deze energie ontvangen (en zoveel mogelijk ook leveren). Daarbij worden wettelijke regels gesteld voor duurzaamheid, leveringszekerheid, prijsstabiliteit en bestemming eventuele winst. Daken van openbare gebouwen worden ter beschikking gesteld aan deze coöperaties voor opwekking duurzame energie. Er wordt hiertoe een op te stellen stappenplan gerealiseerd. Er komt nationaal programma voor spoed-isolatie van woningen in wijken waar de huishoudens behoren tot de 25% laagste inkomens én de 50% grootste gasgebruikers.

Het expertteam Klimaat “verwacht steden, dorpen en bedrijfsterreinen die stiller en schoner zijn, met meer ruimte voor groen en blauw, met veel gedeelde voorzieningen. De stad is compacter met een hogere bewoningsdichtheid, automobiliteit speelt een minder dominante rol. Er zijn veel hoogwaardige openbare, vaak collectieve voorzieningen op fiets- en loopafstand van de woningen. Het landelijk gebied is gevarieerder: er is minder veeteelt, andere gewassen worden verbouwd, ook als grondstof voor natuurlijke materialen. Bossen, bodems, grasland en natte natuur houden CO maximaal vast. De elektrische (deel)auto speelt, naast het openbaar vervoer, een belangrijke rol. Gebouwen verbruiken veel minder energie. In principe is elk gebouw energiearm en uitgerust met een warmtevoorziening en koeling. De gebouwen worden slim aangestuurd op basis van data. Zo wordt alle opgewekte energie zo efficiënt mogelijk ingezet. Elektrische auto’s, samen met buurtaccu’s, worden gebruikt om het  elektriciteitsnet te balanceren. Gebouwen spelen ook een rol bij klimaatadaptatie. Groene daken, voedsel verbouwen of recreatie op daken is normaal. Gebouwen zien er anders uit doordat natuurlijke materialen de norm zijn. Dit geeft ontwerpers nieuwe inspiratie en gebruikers een prettige beleving.”

Voor de bebouwde omgeving adviseert het Expertteam Klimaat een integrale aanpak gericht op het aanpakken van energiearmoede. Op dit moment is er vaak een apart beleid voor verschillende aspecten van de gebouwde omgeving. Isolatie, anders verwarmen, koelen of mobiliteit: ieder onderdeel wordt apart beoordeeld. Het expertteam beveelt aan deze versnipperde aanpak plaats te laten maken voor een aanpak waarbij al deze elementen in hun onderlinge samenhang ontwikkeld worden tot een klimaatneutrale gebouwde omgeving in 2050. Koude, warmte, isolatie en elektriciteit voor gebouwen, openbare ruimte en mobiliteit krijgen gebiedsgericht integraal vorm. Om daar te komen beveelt het expertteam een aantal stappen aan.

Alle plannen en investeringsbeslissingen in wijken moeten worden getoetst aan een energieneutrale toekomst in 2050. Zet de gehele energievoorziening centraal: mobiliteit, elektriciteit, koude, en warmte (incl. isolatie). Maak van deelaspecten zoals isolatie, aardgasvrij of een warmtenet geen doel op zichzelf. Het gaat om een geheel, waarbij netto zo min mogelijk energie wordt gebruikt. Ingrepen op het gebied van energie worden steeds direct gekoppeld aan de ruimtelijke en sociale aspecten. Neem daarbij de klimaatneutrale situatie in 2050 als uitgangspunt en werk daarnaartoe. Voorkom een fossiele lock-in. Bepaal een moment, bijvoorbeeld 2040, waarop aardgas niet langer ingezet mag worden voor de energievoorziening in de gebouwde omgeving.

Verlaag de energievraag via subsidies, informeren, normering en verplichting. Ook het beoogde EU-eindbeeld 2050 schrijft voor dat gebouwen in 2050 nog maar weinig energie verbruiken. Laat het einddoel en het tijdpad tot 2050 zien, inclusief de steeds strengere normen. Stimuleer belanghebbenden om zo veel mogelijk in één stap naar de maximale energiezuinigheid voor het hele gebouw (bij collectief bezit) of het aan te pakken gebouw of delen daarvan (bij individueel bezit). Maak het aantrekkelijk (regelgeving/instrumenten) voor bewoners, bedrijven en corporaties, om daar direct naartoe te werken. Dit levert een technisch haalbare reductie op van 70% voor ruimteverwarming en warm tapwater. Volgens de “Paris proof energierantsoen”-methode is er in Nederland 360 PJ beschikbaar3 aan energie voor de gebouwde omgeving. Ten opzichte van het huidige energieverbruik betekent dit een besparing van 60-70% aan energieverbruik.

Isoleer slecht geïsoleerde woningen in collectief bezit in hoog tempo, veel sneller dan tot nu toe het geval is. Daarmee worden meteen stappen gezet in energiearmoedebestrijding en innovatie. Als veel woningen tegelijk worden verbeterd, kunnen ondernemingen het aanbod industrialiseren, waarbij kant en klare pakketten op de bouwplaats worden gemaakt. Hierdoor dalen de kosten en zijn ook minder arbeidskrachten nodig.

Stimuleer, zoals Europa eist, lokale productie van energie. Stimuleer ook voldoende opslagcapaciteit voor de korte termijn en seizoensopslag van elektriciteit en warmte.

Focus op verwarmingssystemen die met lage temperatuur (LT) werken. Deze systemen zijn toekomstbestendiger dan hoge temperatuursystemen. LT-systemen beschikken over meer bronnen en maken een efficiëntere toepassing van een warmtepomp mogelijk.

Zorg dat burgers zo snel mogelijk een volwaardige partij (zowel als consumenten als producenten, de zgn. ”handelende prosumenten”) kunnen zijn op de energiemarkten, waarbij zij flexibiliteit kunnen leveren, kunnen handelen in energie, bijvoorbeeld met de buren, en ook samen kunnen opslaan. Flexibele prijzen per uur kunnen hierbij helpen. Maak de weg vrij voor coöperaties. Schep mogelijkheden in de wetgeving en fysiek voor sociaal ondernemen in de wijk. Dit heeft ook een positieve impact op de lokale economie, de acceptatie van de energietransitie en het vergroot de sociale cohesie. Hierdoor verandert ook de rol van energiebedrijven, van verkopers van energie naar dienstverleners voor (groepen) burgers.

Maak de voordelen van energietransitie zichtbaar. Dat kan met voorbeeldwoningen in de wijk die inzichtelijk maken hoe comfortabel een woning na renovatie is. Deel ter inspiratie beelden en ervaringen over goede projecten, zoals de wijk Lombok in Utrecht en de Weense wijk Sonnwendviertel.

Zorg dat iedereen mee kan komen met de energietransitie en zorg dat bewoners een stem hebben in de keuzes op lokaal niveau.

Stuur met de vormgeving en inrichting van nog aan te leggen infrastructuur het gedrag van mensen richting gewenste invulling aan mobiliteit.

Het terugbrengen van de energievraag van gebouwen gaat gepaard met een sterke toename van materiaalgebruik. Stimuleer daarom natuurlijke materialen en circulaire toepassingen op dit gebied en treedt op als launching customer voor innovaties.

Er komt per direct een verbod op nieuwe huurcontracten van woningen met de slechtste energielabels (C en hoger), en een verbod op huurverhoging van woningen met een label slechter dan A. Deze maatregelen worden stapsgewijs aangescherpt opdat in 2030 alle huurwoningen tenminste een A+++ label hebben en huurwoningen met de slechtste energielabels moeten in 2028 van de markt verdwijnen. Het energielabel en de verduurzaming van de woning mogen geen verdienmodel voor de verhuurder zijn. In plaats van duurzaamheidspunten wordt een niet-duurzame woning aangemerkt als een gebrek waarvoor huurkorting geldt. Huurders van nog niet voldoende geïsoleerde woningen (label B en slechter) krijgen een wettelijke korting op de feitelijk betaalde huur van een kwart van de huurprijs van 75 euro per maand per slechter label-stap (dus label C 150 euro korting, etc.), zodat verhuurders een prikkel krijgen voor verduurzaming. Woningcorporaties krijgen daarvoor compensatie mits men tijdig verduurzaamt (overigens zijn de meeste huurwoningen met een slecht energielabel in handen van commerciële verhuurders). Er komen bindende afspraken met corporaties en andere verhuurders voor het energieneutraal maken van 200.000 woningen per jaar, te beginnen bij de woningen met de slechtste energielabels (meestal bij de meest armste huishoudens). Woningcorporaties en -coöperaties krijgen mogelijkheid om de voorfinanciering van de verduurzaming renteloos te lenen bij een apart staatsfonds, gevuld uit staatsobligaties.

Gemeenten krijgen de mogelijkheid om hun WOZ-belastingtarieven lager vast te stellen bij een groener energielabel. We gaan de vaststelling en handhaving van de energielabels van woningen onafhankelijk en kwalitatief beter maken.

Ook voor woningbezitters moeten er stapsgewijs strengere eisen aan energielabels voor deze woningen komen. Huizenkopers moeten verplicht hun woning binnen 2 jaar isoleren; de isolatie-eisen voor woningen moeten worden aangescherpt – een woning moet in 2030 minimaal energielabel B hebben.

Woningeigenaren worden tegelijkertijd door een ‘ontzorgloket’ ondersteund bij het isoleren en verduurzamen van hun woning. Middeninkomens met een eigen woning krijgen de mogelijkheid om hiervoor renteloze leningen af te sluiten bij een speciaal fonds. Anders dan Rutte III voorstelde, maar in overeenstemming met het voorstel van Milieudefensie, komt er daarbij geen maximum bedrag (zo wordt financiering ook voor oude of grote woningen mogelijk, met hoge isolatiekosten), is de looptijd 30 in plaats van 25 jaar, is de lening renteloos, is er geen toetsing van kredietwaardigheid en geldt een brede kwijtscheldingsmogelijkheid voor lage inkomens als de besparing op de energierekening lager zijn dan de terugbetaling van de lening (onrendabele top). Jaarlijks wordt de terugbetaling in dat jaar vastgesteld, gebaseerd op het inkomen van de bewoner van de woning. Iedere bewoner betaalt dus naar draagkracht: Voor de laagste 40% van inkomens in Nederland (tot ca. 95% modaal) behoeft er alleen terugbetaald worden bij reductie van de energierekening, uitgaande van de ‘kale’ gasprijs en de energiebelasting zoals die nu in 2022 geldt. De hoogste 20% inkomens (boven 1,5 modaal) moeten de hele lening terugbetalen. De groep inkomens daartussen betaald het bedrag van de energiereductie terug plus 50% van het resterende bedrag. De renteloze lening is gebouwgebonden, dus het gaat om een lening op de woning, in de vorm van een voucher, ter waarde van de isolatie- en verduurzamingskosten voor die specifieke woning. De voucher kan enkel bij isolatiebedrijven verzilverd worden. Deze lening is alleen beschikbaar voor woningeigenaren die in hun woning wonen, inclusief VVE’s.

We ontkoppelen de prijs voor warmtenetten van de gasprijs. In een nieuwe warmtewet wordt het beheer verplicht publiek (in vorm van non-profit warmtecoöperatie van aangesloten huishoudens binnen regels van nationale en lokale overheden) en de rechtsbescherming van huishoudens versterkt.

Het lozen van restwarmte in oppervlaktewater en in de lucht wordt belast met zodanige tarieven dat levering aan warmtenetten aantrekkelijker wordt.

We geven prioriteit aan het versneld uitvoeren van het vergroten van de capaciteit van het elektriciteitsnetwerk in ons land. Er komt een Autoriteit Elektrificering die hiertoe doordrukmacht krijgt. Grootschalige zonneweides en windturbinelocaties op land worden alleen daar gebouwd waar het net dat aankan, waar er geen alternatieven zijn (energiebesparing, wind en zon op zee, zonnepanelen op daken) en waar andere duurzaamheidsdoelen en gezondheid van mensen geen te groot risico lopen. Voorwaarde is ook dat functies gecombineerd worden in zonneweiden, bijv. met natuurontwikkeling, watersopslag en/of recreatie. We investeren in grootschalige toepassingen van zonnepanelen – verplicht op daken waar dit kan, op bermen van autosnelwegen, zo mogelijk ook geïntegreerd op dakpannen, wegdekken, rails (zoals nu al gebeurt in Zwitserland), en tussen en rond windparken op zee.

De klimaattransitie – fossiele energie vervangen door hernieuwbare groene energie – moet worden gedreven door prijsmaatregelen, met de CO₂-heffing en het ETS-stelsel, waarbij ook import van buiten de EU belast wordt, zodat er een gelijk speelveld is. Prijsmaatregelen werken veel beter dan subsidies. De subsidies in het kader van de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE) moeten daarom worden geschrapt, die vergroten bovendien de ongelijkheid tussen huishoudens en bevoordelen de grootverbruikers, ook en vooral in het bedrijfsleven. Daarmee kan ook de oneerlijke Opslag Duurzame Energie (ODE) in de energiebelasting vervallen.

We moeten voorts het regressieve energiebelastingstelsel vlakmaken. Nederland verbruikt jaarlijks 35-40 miljard m3 aan aardgas, en dit levert ongeveer 3,5 – 4 miljard euro jaarlijks op aan gasbelasting. Met een vlak belastingtarief van 0,10 euro/m3 levert dat hetzelfde op en betaalt de industrie ook eerlijk mee aan de energietransitie. Omgerekend is dit 50 euro/tn aan CO₂ heffing, dus ook in lijn met de huidige ETS koers. Met een vlak belastingtarief betalen bedrijven eerlijk mee aan de energietransitie, wordt onnodige energiearmoede voorkomen en krijgen bedrijven ook een terugverdienmodel met een basisprijs van 50 euro/tn CO₂, mocht de gasprijs weer gaan dalen.

Ook de belasting op elektriciteit moeten we vlak en eerlijk maken. Nog steeds staan alle supermarkten te koelen met open koelkasten, hebben winkels de deur open staan en worden terrassen verwarmd, pure verspilling van elektriciteit en warmte. Omdat stroom koolstofvrij is, kan volstaan worden met een lage belasting van 0,02 euro/kWh. Met een jaarlijks stroomverbruik van Nederland van 125 TWh per jaar levert 0,02 euro/kWh een bedrag op van 2,5 miljard euro, waarin bedrijven ook netjes meebetalen. Momenteel betalen grote bedrijven maar 0,001 euro/kWh aan stroombelasting (som van stroom + ODE belasting) en kleine verbruikers 0,07 euro/kWh. Zonder hervorming van dit oneerlijke stelsel zal de energietransitie onvoldoende snel plaatsvinden en worden burgers in huurwoningen de energiearmoede in gedrongen.

Samenvattend schaffen we het regressieve energie belasting stelsel af en voeren een vlak en eerlijk tarief in. Voor gas kan dit 0,10 euro/m3 zijn en voor stroom 0,02 euro/kWh. Bij 0,10 euro/m³ gaan huishoudens en MKB er op vooruit en is voor tuinders geen achteruitgang. Voor huishoudens is er een directe lastenverlichting van circa 600-800 euro per jaar mogelijk. Dit klinkt wellicht marginaal, maar voor huurders met een laag inkomen is dit het verschil tussen wel of geen eten op dit moment. Samen met een prijsplafond voor gas, snellere isolatie van (bij voorrang de sociale) huurwoningen en nationalisering van de energiesector (zie elders in dit programma) kunnen de laagste inkomens beschermd veel beter beschermd worden tegen een absurde energierekening.

De opbrengst van de heffingen op de uitstoot van bedrijven wordt aan de inwoners teruggegeven met een vast bedrag per huishouden (een Klimaatinkomen) en niet aan de bedrijven. Naar schatting komt dit bedrag op ca. 500 euro per jaar per huishouden. Daarmee worden huishoudens gecompenseerd voor de extra lasten van de energietransitie, die deels doorwerkt in hogere prijzen.

We moeten tegelijkertijd een einde maken aan vrijstellingen van energiebelastingen, zoals de vrijstellingen voor energie-intensieve processen, de zogenoemde inputvrijstellingen energie- en kolenbelasting voor energieopwekking en de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal gebruik, en aan de kortingen voor energiebelasting (glastuinbouw) en van belasting op kerosine (luchtvaart) en gaan fossiele brandstoffen in lucht- en scheepvaart veel zwaarder belasten.

We gaan veel meer investeren in minder mobiliteit (dichtbij of thuis werken), in fietsen en in openbaar vervoer. De ruimtelijke ordening wordt daarop aangepast.

We verlagen de OV-kosten door iedere burger voor 49 euro per maand onbeperkt reizen met alle openbaar vervoer te geven, net als in Duitsland. Kinderen reizen gratis. De OV-bedrijven worden hiervoor gecompenseerd. We maken het openbaar vervoer niet geheel gratis omdat we onnodige mobiliteit willen vermijden. We maken geen aparte regelingen voor lage inkomens omdat we stigmatisering willen vermijden en we door onze plannen voor inkomensverbetering en lastenvermindering bij deze inkomensgrepen dat ook niet meer nodig is. Ook aparte regelingen voor studenten en ouderen zijn daarom niet meer nodig.

We investeren de komende 15 jaar bijv. 10 miljard per jaar extra in beter en meer openbaar vervoer. Beter openbaar vervoer impliceert ook toegankelijk (voor mensen met een beperking) en veilig (met meer conducteurs/stewards en beveiligers) openbaar vervoer. Al het openbaar vervoer moet uiterlijk in 2030 wettelijk verplicht direct toegankelijk zijn voor mensen met een beperking, ook voor mensen met visuele beperking. Deze maatregelen worden gefinancierd uit verhoging van de belastingen op vliegen (zie hierna) en komt in de plaats van lagere accijns op benzine en diesel voor auto’s zoal die door Rutte IV is ingevoerd.

En we maken een eind aan de marktwerking in het openbaar vervoer. We richten een nationaal OV-bedrijf op die alle openbaar vervoer in Nederland gaat verzorgen. Bestaande OV-bedrijven kunnen daarin opgaan. Personeel krijgt aanbieding om te gaan werken bij het nieuwe staatsbedrijf, dat ook het railnet gaat beheren, met garantie van tenminste dezelfde arbeidsvoorwaarden. Aan hun concessies wordt bij verlopen ervan een einde gemaakt. Regionale en stedelijke verbindingen worden verzorgd op basis van provinciale en gemeentelijke plannen, binnen nationale kaders.

Er komen extra trein- en andere railverbindingen. In de Randstad extra metroverbindingen in Amsterdam (o.m. onder/over ’t IJ) en Rotterdam (o.m. onder Nieuwe Maas), buiten de Randstad (o.m. Twente-Emmen-Groningen), meer internationale verbindingen (o.m. Nijmegen-Kleef en HSL-lijnen via Lelylijn naar Hamburg & Scandinavië en Amsterdam-Berlijn) en extra goederenlijnen (verbinding Betuwelijn naar Roergebied, IJzeren Rijn van Antwerpen naar Duitsland via Limburg).

We breiden bus- en tramverbindingen uit en verhogen de frequenties. Er komen hoogwaardige minimum bereikbaarheidsnormen, met name ook buiten de Randstad. Deze komen in plaats van rendabiliteitsnormen. Het openbaar vervoer is een publiek goed, geen plek voor rendementsdenken.

In Europees verband moet er een groot project worden opgezet door de Europese Investeringsbank voor continentale hogesnelheidslijnen en fossielvrij goederenvervoer, beide met een Europese publieke netwerkbeheerder.

We maken continentale vluchten fors duurder, verbieden vluchten waar goede railalternatieven bestaan (alle binnenlandse vluchten plus Londen, Parijs, Keulen, Brussel, Frankfurt; dit scheelt al 100.000 vluchten!) en zetten een stop op de groei van luchthavens: Lelystad Airport gaat definitief niet open, Schiphol moet terug naar maximaal 250.000 vluchtbewegingen[64], en regionale luchthavens mogen niet groeien, maar moeten dicht. Privévliegtuigen worden in beginsel niet meer toegelaten. Nachtvluchten worden verboden. De sprookjes over duurzaam vliegen zijn vooralsnog voor de komende decennia luchtkastelen. Deze krimp maakt vliegen wel weer haalbaar binnen de grenzen van natuurvergunning en gezondheidsnormen. Luchtvaart is grote uitstoter van stikstof, CO₂ en fijnstof en veroorzaakt veel geluidsoverlast. Al het luchtverkeer boven 250.000 vluchten is bestemd voor 10 miljoen overbodige overstappers via Schiphol en korte vluchten die niet door de  snelle trein vervangen kunnen worden. Zo’n 70% van de passagiers op Schiphol bestaat uit overstappers, die economisch niets toevoegen en ons milieu wel zwaar belasten. Terwijl de bereikbaarheid er niet op vooruitgaat. De krimp is mogelijk met behoud van een goede bereikbaarheid van alle voor Nederland belangrijke bestemmingen. Er zijn veel minder overstappers nodig. Schiphol blijft een kleinere hub met een groot netwerk. Het internationaal vervoer van Nederland komt niet in de knel. Economisch is er nauwelijks nadeel.

Er moet een aparte ticketbelasting komen voor veel-kilometer-vliegers. En een kerosinebelasting op alle vliegbewegingen, die zwaarder is voor privé- en zakenvliegtuigen. Zo maken we de luchtvaartkrimp ook eerlijker.

De internationale scheepvaart stoot enorm veel CO₂-emissies uit. En terwijl het wagenpark steeds sneller elektrificeert blijft de scheepvaart achter. Sterker nog, de meeste internationale schepen gebruiken stookolie, een extreem vervuilende brandstof. Bij de verbranding komt veel CO₂ vrij, maar ook schadelijke stoffen als zwart roet, fijnstof, zwavel- en stikstofverbindingen. Waar we ook van af moeten in de scheepvaart zijn de scrubbers. Om te voorkomen dat na het verbranden van de stookolie zwaveloxiden de lucht in worden gepompt worden deze scrubbers ingezet om deze stoffen af te vangen. Of ‘te wassen’, zoals het ook wel wordt genoemd. Omdat veel schepen nog goedkope hoogzwavelige stookolie gebruiken zijn ze verplicht om scrubbers aan boord te hebben. Er is trouwens veel kritiek op. Het blijkt namelijk dat veel schepen het ‘scrubwater’, dat vol zit met schadelijke metalen en PAK’s[65] niet aan land brengen maar op zee overboord kieperen. Hup de zee in. Een ander groot probleem op zee is de herrie, onder andere afkomstig van scheepsschroeven. Uit recent onderzoek van de Universiteit van Bristol blijkt dat dolfijnen, om boven dat lawaai uit te komen, veel meer geluid moeten maken. Het is het zoveelste bewijs dat dieren in zee last hebben van het menselijk geluid (zoals geluid van scheepsschroeven, maar ook boortorens en de bouw van windmolens). Alle schepen moeten zachter en met ‘stillere’ schroeven gaan varen om de herrie op zee te verminderen.

Eén van de grote problemen bij het verduurzamen van de scheepvaart is dat er eigenlijk nog geen duidelijke oplossing in beeld is. Voor de auto is het bijvoorbeeld zonneklaar dat die in de toekomst elektrisch gaat worden. Maar voor scheepvaart zijn er heel veel opties, die allemaal zo hun voor- en nadelen hebben.

Neem: biodiesel, diesel uit biomassa, die vaak wordt bijgemengd met diesel uit aardolie. Laten we meteen maar het grootste voordeel noemen: het wordt al gebruikt. Het is voorradig, en goed te mengen met bunkerolie. En daardoor zijn er bijna geen aanpassingen aan een schip voor nodig. Maar dan het grootste nadeel: lang niet alle vormen van diesel uit biomassa zijn duurzaam te noemen. Biodiesel uit rest- en afvalstoffen bespaart bijvoorbeeld CO₂-uitstoot, maar biodiesel gewonnen uit speciaal geteelde oliehoudende gewassen – denk palmolie – kan indirect juist voor méér CO₂-uitstoot zorgen. Net zo belangrijk: wat meng je precies bij? Als je biodiesel voor 70 procent uit fossiele brandstoffen bestaat, hebben we daar niet zo veel aan. En ook bij de verbranding van biodiesel komen stikstofoxiden vrij. Hoe duurzaam de diesel ook is vervaardigd, het blijft een bron van vervuiling en gezondheidsrisico’s.

Of neem LNG, vloeibaar aardgas: een stuk schoner dan de stookolie waarop schepen nu varen, maar wel nog steeds fossiel én met flinke methaanuitstoot. De Europese Commissie en het Nederlandse ministerie van Infrastructuur en Waterstaat zijn het erover eens dat LNG voor nu het beste alternatief is voor bunkerolie. Er zitten zeker voordelen aan varen op LNG. Zo is het veel schoner dan bunkerolie (ongeveer alles is schoner dan bunkerolie, maar oké): LNG stoot 25 procent minder CO₂ uit, 85 procent minder stikstofoxiden, 90 procent minder fijnstof en 98 procent minder zwavel. Bovendien bestaan de technologie en de infrastructuur al: wie wil, kan nú gaan varen op LNG. Een kwart van de schepen die nu worden gebouwd, zal op LNG gaan varen. Natuurlijk, LNG is nog steeds een fossiele brandstof.  En dat is direct ook de grootste en terechte kritiek van milieuorganisaties. Schepen bouw je voor zeker dertig jaar. Dat betekent nog ten minste tot 2050  schepen die fossiel varen en uitstoot veroorzaken. Bovendien: LNG stoot dan minder CO₂ uit dan bunkerolie, maar er lekt bij de winning, verwerking én verbranding van LNG methaan de atmosfeer in  –  een sterker broeikasgas dan CO₂,  wat betekent dat LNG misschien zelfs slechter voor het klimaat is dan bunkerolie. Die methaanlek zou je dus overal in de keten moeten aanpakken. Een ‘transitiebrandstof’ wordt LNG door industrie en politiek genoemd: bij gebrek aan de directe beschikbaarheid van schonere alternatieven is het volgens hen nu de ‘beste’ keuze. Maar wanneer is die transitie precies voorbij, en waar bewegen we eigenlijk naartoe?

Methanol is een kleurloze vloeistof – een soort giftiger variant van alcohol. Het goedje wordt volop gebruikt in de chemische industrie, bijvoorbeeld om kunststof of verf mee te vervaardigen, of als oplosmiddel. En: je kunt er dus ook op varen. Het voordeel van methanol is dat er al een infrastructuur voor is, dat wil zeggen: we weten hoe we het veilig moeten produceren, vervoeren en opslaan. Sommige schepen testen al methanol: er zijn bijvoorbeeld veerboten in Scandinavië die op een mix van methanol en fossiele brandstoffen varen. Op dit moment wordt wereldwijd zeker 100 miljoen ton methanol per jaar geproduceerd. Voornamelijk uit aardgas en aardolie – fossiel en vervuilend dus. Een kleiner deel wordt gemaakt van biomassa en huisvuil: potentieel schoon, mits de biomassa niet uit gekapte gewassen bestaat. Slechts een heel klein deel van de wereldwijde methanolproductie – zo’n 1 miljoen ton – is echt duurzaam. Of je duurzaam vaart op methanol hangt dus af van hoe de methanol geproduceerd is. Voordeel is wel dat je met dezelfde tank verschillende soorten methanol kunt mengen, en zo steeds groener zou kunnen varen met hetzelfde schip. En dan nog een dingetje met de motor: voor de ontsteking van methanol is een dieselmotor nodig, en bij die verbranding komen – daar zijn onze vijanden weer – stikstofoxiden en CO₂ vrij. 

Of ammoniak. Op het eerste gezicht is het de perfecte opvolger van bunker (stook-)olie: er komt bij verbranding geen koolstofdioxide (CO₂) vrij, het kan vrij gemakkelijk gekoeld  worden vervoerd, én het is ook nog eens relatief goedkoop. Ammoniak wordt al volop gebruikt in andere sectoren, bijvoorbeeld voor industriële koeling, kunstmest of in schoonmaakmiddelen. Wereldwijd zijn er in havens grote opslagfaciliteiten voor ammoniak. En er zijn dus al strikte regels voor én er is ervaring met het gebruik. Geen uitstoot van CO₂, maar wel stikstofoxide (NOx) en lachgas (N₂O). Stikstofoxiden zijn luchtverontreinigend. Op zee geen ramp, maar wel een probleem langs de kust – vooral de Nederlandse– en in andere kwetsbare gebieden. Op die plekken leidt een verhoogde concentratie van stikstof tot verzuring van de bodem. Lachgas, een zeer sterk broeikasgas, is een nog deprimerender verhaal: het is waar dan ook schadelijk. Bovendien is ammoniak zeer giftig. Bij hevige blootstelling perforeert het je maag, verscheurt het je slijmvliezen en bijt het je ogen weg. Een dampwolk van ammoniak in de haven, dat wil je niet. Je ziet de rampenfilm al voor je. Hoe vervoer je dat veilig op een schip? Ammoniak wordt momenteel ook niet duurzaam geproduceerd.  Bovendien is de infrastructuur er nog lang niet om op grote schaal ammoniak te tanken in havens.

Een ander alternatief, waterstof. Waterstof wordt wel gezien als de beste schone brandstof voor schepen. De verbranding ervan in een brandstofcel stoot geen broeikasgassen of andere vervuilende stoffen uit, alleen waterdamp en warmte. Als je waterstof verbrandt in een motor, komen er nog steeds geen broeikasgassen vrij, maar wel… heb je ze weer: stikstofoxiden. Daarom zijn brandstofcellen met waterstof het schoonste alternatief voor lange vaarroutes. Ook fijn: waterstof is in theorie oneindig op te wekken. Toch zijn rederijen terughoudend. Schepen kunnen waterstof vervoeren als vloeistof of in gasvorm, maar het spul is zwaar explosief. Het kleinste vonkje of beetje frictie kan de stof al laten ontbranden. Daarbij moet het in vloeibare vorm worden gekoeld tot min 253 graden Celsius. Waterstof is goedkoop te produceren, maar juist dat koelen maakt het goedje stukken duurder. En waterstof neemt, zelfs in vloeibare vorm, veel meer ruimte in dan bunkerolie. Bovendien geldt ook voor waterstof: het is pas duurzaam als de waterstof met groene energie wordt opgewekt. En precies daar is nu een schrijnend gebrek aan. Vrijwel alle huidige waterstof is gemaakt uit fossiele brandstoffen.

Tot slot batterijen: die zouden prima kunnen werken voor korte afstanden, maar wil je ermee van Rotterdam naar Shanghai varen dan is de gedachte dat je er je hele schip mee moet volhangen, en kan je geen containers meer meenemen. Voor binnenvaartschepen op rivieren en kanalen zijn batterijen een prima toekomstplan. Sterker nog, de eerste elektrische binnenvaartschepen bestaan al. Tijdens het laden en lossen op hun diverse stops kunnen de schepen hun stekker aan wal inpluggen. Daar moeten natuurlijk wel stopcontacten  voor zijn en een schip moet helemaal worden (om)gebouwd voor elektrische aandrijving, maar toch: het is relatief veilig, makkelijk en op de lange termijn goedkoop. Ook voor veerboten, vissersboten en andere schepen die korte afstanden varen is het ideaal. Maar stel, je wil van Rotterdam naar Shanghai varen, dan lijken batterijen vrij hopeloos. Je zou het hele schip ermee moeten volhangen om zo’n afstand te kunnen varen, waardoor je geen ruimte meer overhoudt voor goederen, zo wordt vaak gesteld. Maar met een elektrisch schip heb je veel minder vermogen nodig. Besparingen met een factor 10 ten opzichte van het dieselvermogen zijn mogelijk. De grootste ’standaard’ elektromotor is 20MW. Met twee van die monsters kan je prima een HAL cruiseschip (inclusief het hotelbedrijf) varen (en dat gebeurt dus ook). De hoofdmotor eruit. Dan heb je bijna een lege machinekamer. Ruimteprobleem opgelost. Een permanente magneet (PM) elektromotor rechtstreeks op de schroefas. Omvormer die gevoed wordt uit een generator en een accubank. De accubank als container. Kan met een container. Ideale oplossing voor containerschepen! Gebeurt ook al![66] De batterijen kan je als ballast, dus laag in het schip plaatsen – ballast heb je als schip sowieso nodig. Andere, ondersteunende oplossingen zijn: economische vaart, energie uit de golven halen onderweg in plaats van flink te stampen, rustig manoeuvreren, e.d., dan heb je minder zware motoren nodig. Uitwijken doe je toch al door stuurboord uit te gaan in plaats van vol achteruit. Je kan voorts enorm veel energie besparen door slimmer te verwarmen en koelen, en het roer voorzien van een elektromotor (voorbeeld Stena lines Ierland, alles elektrisch. Of de nieuwe boot van Damen voor Waternet. Ook alles elektrisch). De ontwikkeling van batterijen gaat voorts steeds sneller, met meer vermogen, minder verlies en steeds beter beschikbare grondstoffen. Lithium kan gewonnen worden uit zeewater voor 5 euro per kg. Kobalt hoef je niet te gebruiken in een accu. Gewoon nikkel werkt ook. Wordt het ietsje groter van. De rest kan elektrisch. De Nul, een groot Belgisch baggerbedrijf heeft nog een mooie truc uitgehaald. Een 30MW baggerschip. Alles met hoogspanning dus hoog rendement en klein. Elektrisch met accu’s en een stekker voor naar de transformator van de windmolens! In dit soort ontwikkelingen zit de duurzame toekomst van de scheepvaart. Uiteraard moeten de batterijen dan wel geladen zijn met groene stroom.

De lijst hierboven is niet uitputtend. Zo zijn er experimenten om schepen aan te drijven met wind, zodat ze minder of zelfs helemaal geen brandstof hoeven te gebruiken.[67]

We zetten vol in op elektrificatie van de scheepvaart met groene stroom – op het water en aan de wal. We investeren in havenfaciliteiten daarvoor. Voor nieuwe schepen gaan we verbieden dat er een hoofdmotor in komt. De eis wordt direct tenminste hybride diesel-elektrisch gaan varen. En dan gaan de accu’s het vanzelf steeds meer overnemen als die goedkoper en kleiner worden. De scheepvaart wordt onder de werking van het ETS gebracht en krijgt ook een CO₂-heffing. Ook privéjachten met fossiele brandstoffen gaan we zwaarder belasten. Er komen strenge normen voor geluid van schepen onder water. We gaan op de Noordzee streng handhaven op verbod van lozen van giftige stoffen, o.m. na scrubben. Niet-duurzame cruiseschepen worden per direct geweerd. Binnenvaart, slepers, baggerschepen en veerboten moeten voor 2030 elektrisch zijn.

Belasting op elektriciteit bij oplaadpalen wordt veel lager dan accijns voor benzine of diesel, in plaats van omgekeerd zoals nu. We vervangen de motorrijtuigenbelasting en de aanschafbelasting (bpm) door een systeem van rekeningrijden, gedifferentieerd naar plaats en tijd. Alle nieuwe personenauto’s die in 2030 op de markt komen, moeten van de EU 100% elektrisch zijn. Deze auto’s rijden dan op elektriciteit uit een batterij, waterstof-brandstofcel of zonnepanelen. Vanaf 2025 verplichten we daarop vooruitlopend dat alle leaseauto’s elektrisch zijn. De aanschafbelasting voor vervuilende auto’s gaat snel omhoog. We zorgen snel voor implementatie van de EU norm voor (snelle) laadpalen langs de snelwegen (iedere 60km). Auto’s op het belangrijkste Europese wegennet moeten in 2026 minstens iedere 60 kilometer kunnen worden opgeladen. Het gaat om stations met minstens 400 kW-laadvermogen en meerdere laadpunten. Tegen 2028 moet het vermogen per laadstation toenemen tot 600 kW. Vrachtwagens en bussen moeten volgens de EU over vijf jaar om de 120 kilometer zijn op te laden langs de helft van de Europese hoofdwegen. De laadstations voor trucks en bussen krijgen een vermogen van 1400 kW tot 2800 kW. Om de 200 kilometer moet een chauffeur in 2031 waterstof kunnen tanken. Er worden uitzonderingen gemaakt voor afgelegen gebieden, eilanden en wegen met ‘zeer weinig verkeer’. Betalen aan de laadpaal moet ook makkelijker en inzichtelijker worden.

We investeren niet meer in nieuwe of verbreding van autosnelwegen. Amilesweerd blijft behouden en wordt beschermd. 

Alle fossiele subsidies worden geschrapt, inclusief fiscale vrijstellingen en kortingen en kredietexportverzekeringen.

 

 

10.             Migratie Als Een Kans

 

Beginsel

Migratie gebeurt om verschillende motieven: werk, studie, liefde, vluchten voor gevaar bij geweld, rampen, onderdrukking of honger en gebrek. Naar een ander land verhuizen is een ingrijpende beslissing, die mensen niet licht nemen. Met zulke sterke motieven heeft het weinig zin en is het vaak schrijnend om mensen niet toe te laten. Het steeds moeilijker maken van de toegang tot ons land werkt daarom niet – de misstanden bij pogingen om toch binnen te komen worden alleen groter en er vallen steeds meer slachtoffers.

In plaats van het verdienmodel van mensensmokkelaars te bevorderen en ons te laten chanteren door dubieuze regimes in transitlanden kiezen we voor regulering van veel meer legale migratie.

Eenmaal hier organiseren we snelle en effectieve integratie, met vertrouwen en dus niet met dwang. Met veel gratis publiek georganiseerde facilitering van (taal)onderwijs en zo snel mogelijk werk, en met goed georganiseerde opvang en huisvesting.

Met onze vergrijzing hebben we steeds grotere arbeidstekorten – migratie geeft daarbij een deel van de oplossing, en is daarom niet bedreigend, maar juist een kans. Onze geschiedenis laat bij uitstek zien dat de impuls van nieuwe migranten ons vooral steeds verder gebracht heeft in onze ontwikkeling. Mits we het goed organiseren, kunnen we dat prima aan.

Met goede scholing en arbeidservaring, en niet het risico lopen van gesloten grenzen na remigratie, kan migratie ook een positieve invloed hebben op de ontwikkeling van de landen van herkomst, na terugkeer van een deel van de migranten.

Voor de regio’s waar nu het grootste deel van de vluchtelingen worden opgevangen – vaak zelf arme landen met veel eigen problemen – betekent een veel ruimhartiger opvang hier een verlichting, ook voor de daar verblijvende vluchtelingen. Migratie goed en ruimhartig organiseren is een vorm van internationale solidariteit. Voor het aanpakken van problemen elders in de wereld, zie het beginsel Internationale Solidariteit.

Ons Doel

Legale migratie is veel makkelijker, veiliger en ruimer dan nu. Mensen kunnen aan de buitengrenzen, havens en luchthavens, en op onze ambassades zo nodig een visum aanvragen. Je hebt geen visum meer nodig om een veerboot of vliegtuig hier naar toe te kunnen nemen.

We werven gericht arbeidsmigranten van buiten de EU. Arbeidsmigratie binnen de EU (Schengen) en andere migratie binnen Schengen blijft vrij. Uitbuiting van arbeidsmigranten is gericht tegengegaan en uitgebannen.

Vluchtelingen worden meer in ons land en in de EU opgevangen. We ontlasten gecontroleerd de overbelaste opvang in de regio’s dicht bij de landen van herkomst.

Integratie, met scholing, opvang, werk en huisvesting zijn effectief en efficiënt georganiseerd, kleinschalig, op maat, en met eigen regie. We investeren in betrokkenheid van de omgeving hierbij, waarmee het draagvlak en de effectiviteit enorm zijn toegenomen.

Analyse

Arbeidsmigratie binnen de EU

De arbeidsmigratie binnen de EU heeft een aantal andere problemen blootgelegd. Niet alleen dat een deel van de werkgevers en uitzendbedrijven hen stelselmatig uitbuiten, maar ook dat het heeft gezorgd voor een type werk dat wordt gekenmerkt door slechte betaling, extreme flexibiliteit en beroerde arbeidsvoorwaarden. Dat geldt bovendien voor economische bedrijvigheid waarvan we ons kunnen afvragen of we die nog wel moeten willen (glastuinbouw, bezorgdiensten), maar ook voor werk dat wordt gedaan door wat SP’er Ron Meijer de ‘onmisbaren’ noemt. Goede voorbeelden zijn de zorg, de schoonmaakbranche en de bevrachters op Schiphol. Dit is dan ook het moment om werkgevers meer onder druk te zetten. Laat ze werk aan de onderkant van de arbeidsmarkt beter betalen en arbeidsvoorwaarden verbeteren, zodat mensen die nu nog aan de kant staan een fatsoenlijke baan kunnen krijgen.

Daarnaast zou de integratie van statushouders in Europa meer prioriteit moeten krijgen, zodat zij hun capaciteiten veel sneller kunnen benutten. Maar daarmee zijn we er niet. Gezien de demografische ontwikkelingen in de EU, met een krimpende en sterk vergrijzende bevolking, is arbeidsmigratie – of we dat leuk vinden of niet – in alle lagen van de arbeidsmarkt onvermijdelijk. Het beleid zal alleen succesvol zijn als het onderdeel is van een veel breder pakket van sociale maatregelen dat niet alleen de belangen van het kapitaal dient, maar ook die van arbeid. Al was het alleen maar omdat het politieke draagvlak voor migratie in de houdgreep van het rechts-populisme zit.

Voor negen van de tien migranten is er geen plicht tot inburgeren. Van meet af aan gold de inburgeringsplicht niet voor nieuwkomers uit andere EU-lidstaten. Dit is de grootste groep die vorig jaar bijvoorbeeld 106.000 personen telde. Ook arbeidsmigranten en studenten van buiten de EU en hun gezinsleden zijn vanwege het tijdelijk karakter van hun verblijf niet inburgeringsplichtig. In 2021 deed men vanuit die groep 46.660 aanvragen. Daarnaast zijn minderjarigen (leerplicht) en 67-plussers op grond van hun leeftijd vrijgesteld van de inburgeringsplicht. Uit de jaarrapportage arbeidsmigranten blijkt dat er momenteel in totaal zo’n 611.000 Europese arbeidsmigranten in Nederland zijn, van wie ruim 375.000 uit Oost-Europa.

De grootste groep arbeidsmigranten komt uit Polen. Het werk dat de Polen hier verrichten wordt door hen veelal met volle overgave gedaan en dat weten de Nederlandse werkgevers. Niet zelden gaat het om fysiek zwaar werk dat ook nog eens gekoppeld is aan flexibele arbeidscontracten. Denk aan het seizoenswerk, het werken in de vleessector of in de bouw. De Polen maken lange dagen en hebben daarom geen tijd om de Nederlandse taal te leren. Maar ook de werkgevers zijn vaak – gelet op het tijdelijke karakter van het werk – niet geneigd om in deze werknemers te investeren qua inburgering. Dat wordt al snel als te kostbaar gezien. Een deel van deze migranten keert inderdaad na het gedane werk terug naar het herkomstland. Gemiddeld één op de twee EU-migranten en één op de drie migranten van buiten de EU vertrekken binnen drie jaar (CBS). Maar zoals het SCP-rapport uit 2018 aantoonde wil een ruime meerderheid van de Polen langer in Nederland verblijven en hier bouwen aan een toekomst. Vooral de groep van 25-35 jarigen wil zich verder ontwikkelen wat werk en opleiding betreft en ook hun gezinsleven opbouwen. Maar krijgen ze wel kansen geboden? Als je de Nederlandse taal niet machtig bent is het lastig om ander werk te vinden en bemoeilijkt het je om je weg te vinden in de maatschappij. Maar ook vice versa is er een probleem. De maatschappij kan moeilijk met de migrant communiceren met alle gevolgen van dien. Denk maar aan het gesprek dat je als ouder hebt met de school waar je kinderen zitten. Dat is niet alleen voor de migranten maar ook voor de school lastig en levert problemen op. Maar ook als het gaat om de rechten en plichten die je als migrant hier in Nederland hebt, is het van belang dat je de taal machtig bent. De consequenties van die onkunde vullen de kranten regelmatig. Kijk maar naar de gebrekkige en zelfs mensonterende huisvesting en onderbetaling van arbeidsmigranten. De arbeidsmigranten mogen dan wel werk hebben maar ze hebben moeite met integreren en verworden dan tot een soort tweederangsburgers.

Het is volgens de adviesraad migratie een gemiste kans dat de Wet inburgering geen aandacht besteedt aan deze migranten. Er zijn zeker goede redenen, zowel juridische (EU-burgers) als maatschappelijke (tijdelijke seizoenarbeiders) om niet iedere nieuwkomer tot inburgering te verplichten, maar waarom zouden we EU- en arbeidsmigranten geen gedifferentieerde integratievoorzieningen aanbieden? In plaats van verplichting, zouden meer verleid moeten worden om op vrijwillige basis een integratiecursus te volgen. Dan volstaat niet het huidige leenstelsel waarbij kosten voor een inburgeringscursus tot boven de € 10.000 oplopen. Dat vergt een andere koers, waarbij inburgering aansluit op de rest van de samenleving en nadrukkelijk wordt gezien als maatschappelijke investering die rendement gaat opleveren.

In Duitsland is deze koerswijziging al ingezet. Niet alleen krijgt iedere migrant die zich in  Duitsland vestigt een integratiecursus aangeboden, maar ook worden volgens de afspraken in het recente Duitse coalitieakkoord bijvoorbeeld alle beperkingen weggenomen voor toegang tot de arbeidsmarkt voor iedereen die rechtmatig in Duitsland verblijft, waaronder dus ook asielzoekers in procedure. Het beleid in ons buurland dankt zijn succes mede aan de vrijheid die lokale autoriteiten hebben om federaal beleid te interpreteren en uit te voeren. Niet alleen gemeenten, maar ook arbeidsbureaus en maatschappelijke organisaties kunnen hun beleid daardoor afstemmen op de lokale behoefte. Wat de inburgering van migranten ook ten goede komt, is dat buitenlandse kwalificaties snel worden erkend. Bovendien betaalt de Duitse overheid het gros van de kosten van de inburgering. De eigen bijdrage voor een les is meestal € 2,20, terwijl een gezinsmigrant in Nederland gemiddeld € 13,50 per les kwijt is. Hoewel er in Duitsland geen slaagplicht is voor inburgering, haalt meer dan de helft van de cursisten in Duitsland het B1-niveau (gevorderd), terwijl dit aantal in Nederland niet meer dan enkele procenten bedraagt. Duitsland behaalt dus betere resultaten. Met Duitsland als voorbeeld moet Nederland daarom komen tot nieuwe keuzes.

Vluchtelingenopvang in de regio

‘Opvang in de regio’ is al decennia het mantra van vele westerse regeringen en politieke partijen om vluchtelingen niet in het eigen land te willen opvangen. Het wordt gepresenteerd als een oplossing, die het al net zolang niet biedt. De motieven variëren: vanuit solidariteit met vluchtelingen en eerste opvanglanden, om de komst van vluchtelingen naar Europa (en Nederland) te voorkomen en/of om vluchtelingen direct terug te sturen naar waar ze vandaan komen. Opvang in de regio is geen nieuw idee. Politieke aantrekkingskracht hiervoor bestaat al decennia. Denemarken stelde het in de jaren tachtig voor. Nederland volgde begin jaren negentig met plannen van staatssecretaris Kosto (PvdA). In 2003 presenteerde de Britse premier Blair zijn New Vision on Refugees en in het jaar daarna kwam Duitsland met het plan van Schilly met de beruchte Turkije-deal. Naar aanleiding van het grote aantal vluchtelingen in 2015 stelde het Nederlandse kabinet de ‘stip-aan=de-horizon’-brief op.

Wereldwijd zijn er meer dan 100 miljoen mensen op de vlucht, 1 op de 100 wereldburgers. Tien jaar geleden was dit nog 1 op 167 mensen. Door oorlog, geweld, vervolging en mensenrechtenschendingen waren er eind 2021 zo’n 89 miljoen mensen op drift. Vooral de Russische invasie van Oekraïne maar ook de andere noodsituaties zoals in Afrika en Afghanistan hebben het cijfer begin 2022 over de dramatische mijlpaal van 100 miljoen geduwd. Ongeveer 85% (!) wordt opgevangen in minder ontwikkelde landen in de regio van de herkomstlanden. Dit hoge percentage is al jarenlang stabiel en drukt zwaar op betrokken landen. Kinderen zijn goed voor 30% van de wereldbevolking, maar 41% van alle mensen op de vlucht is kind. Veruit de meeste mensen zijn op de vlucht binnen de eigen landsgrenzen (53 miljoen), zoals in DR Congo, Jemen of Colombia. Daarnaast staken iets meer dan 27 miljoen mensen de grens over op zoek naar veiligheid. Het aantal vluchtelingen steeg o.m. in Oeganda, Tsjaad en Soedan. Tot slot hadden 4,6 miljoen mensen een asielaanvraag lopen en verlieten 4,4 miljoen Venezolanen hun land. De meeste vluchtelingen komen al jaren uit vijf landen: Syrië (6,7 miljoen), Venezuela (4,6 miljoen), Afghanistan (2,7 miljoen), Zuid-Soedan (2,4 miljoen) en Myanmar (1,2 miljoen). In absolute aantallen ving Turkije de meeste vluchtelingen op (3,8 miljoen), gevolgd door Colombia (1,8 miljoen), Oeganda (1,5 miljoen), Pakistan (1,5 miljoen) en Duitsland (1,3 miljoen). In Libanon is een op de vier inwoners een Syrische vluchteling. Ter vergelijking: in Europa verblijft zo’n 8% van het totaal aantal mensen dat wereldwijd op de vlucht is. Nederland ontving in 2020 ruim 19.000 asielaanvragen.[68] Kortom, opvang in de regio is sinds jaar en dag een realiteit.

Eén van de gedachten achter het opvangen van vluchtelingen in de regio is dat dit terugkeer naar het land van herkomst makkelijker maakt. Maar veilige en snelle terugkeer is vaak geen reële optie. De crises in de landen van herkomst zijn veelal langdurig en complex van aard en fragiele post-conflictsituaties maken grootschalige terugkeer van vluchtelingen dan ook vaak onmogelijk. Ongeveer 15,7 miljoen vluchtelingen verblijven bijvoorbeeld langer dan vijf jaar in zogenoemde ‘protected refugee situations’ in de regio. Daarvan keerden in 2019 slechts 317.200 mensen terug. Sommigen zien kans om verder te vluchten naar Europa, en nemen daartoe veel risico’s. Hervestiging via de UNHCR is slechts beperkt tot een ‘lucky few’. Meer dan 10% van de vluchtelingen is niet veilig in de regio en zou eigenlijk direct elders bescherming moeten krijgen. Maar in 2019 worden slechts 63.696 van de 1.4 miljoen kwetsbare vluchtelingen via de UNHCR hervestigd in Europa en landen als Canada en Australië. Overigens wordt ‘opvang in de regio’ in het politieke debat ook wel eens uitgelegd als ‘externalisatie of ‘external processing’. Maar dan gaat het om het terugsturen van asielzoekers naar locaties buiten de EU zoals bijvoorbeeld naar Noord-Afrikaanse landen. Daar wordt dan de asielprocedure uitgevoerd door de EU lidstaten.

Van Heuven Goedhart, de eerste Hoge Commissaris voor de Vluchtelingen, zei in 1955 al: ‘refugee camps should burn holes in the conscience of those who are privileged to live in better conditions.  Inmiddels verblijft 60% van de vluchtelingen in stedelijke gebieden in plaats van in opvangkampen. Velen van hen verkeren in nijpende omstandigheden. Niet iedereen is geregistreerd of heeft papieren. Verblijfsomstandigheden zijn slecht en de hygiëne bedroevend. Vaak is er een beperkte toegang tot voorzieningen zoals zorg, onderwijs en werk en heerst er een grote mate van onveiligheid zoals risico’s op verkrachting, uitbuiting en detentie. Vluchtelingen zitten gevangen in compleet uitzichtloze situaties. En toch proberen zij het beste te maken van hun leven. Daarbij kunnen zij, en de landen die hen opvangen, zeker nog meer ondersteuning gebruiken. 

Volgens het Vluchtelingenverdrag is bescherming meer dan alleen het bieden van eerste humanitaire crisisopvang in de vorm van onderdak, water en voedsel. Het betekent ook het creëren van een toekomstperspectief: zowel duurzame veiligheid als economische zelfstandigheid. De landen die de meeste vluchtelingen opvangen hebben het vaak al zwaar en kunnen deze lasten niet alleen dragen. Het belang van meer samenwerking en betere verantwoordelijkheidsverdeling tussen landen van eerste opvang, landen van herkomst en asiellanden is erkend in het Global Compact for Refugees.

Nederland speelt binnen de EU al langere tijd een voortrekkersrol als het gaat om betere bescherming in de regio. Jaarlijks investeert Nederland 128 miljoen euro in de rechtspositie van, het onderwijs en de werkgelegenheid voor vluchtelingen en ontheemden. Deze ontwikkelingsgerichte inzet is een goede stap. Maar er is veel meer (EU) geld nodig. Zo is bijvoorbeeld maar voor 57% procent voldaan aan de financieringsbehoefte van regionale bescherming voor Syriërs. En geld alleen is niet voldoende: ook het hervestigingsquotum zal drastisch ophoog moeten. Dat geldt ook voor Nederland, waar het kabinet in 2019 het aantal te hervestigen vluchtelingen uit de kampen op voordracht van het UNCHR juist verlaagde van 750 naar 500[69]. Daarmee ontlast je namelijk daadwerkelijk de regio en bescherm je de meest kwetsbare vluchtelingen.

Het is niet realistisch, en vanuit solidair oogpunt ook niet wenselijk om te verwachten dat verbetering van de beschermingscapaciteit in de regio tot gevolg heeft dat het aantal asielaanvragen in Europa of Nederland tot een nulpunt daalt. Zelfs als de situatie voor vluchtelingen in de regio verbetert, zullen er altijd vluchtelingen zijn die ook in de buurlanden vervolgd worden. Dat kan zijn vanwege hun politieke activiteiten of hun geloof. Ook zullen er altijd  andere redenen zijn om door te reizen en hier asiel aan te vragen. Afschaffen van de nationale asielprocedures is dan ook geen optie. Het vluchtelingenrecht bepaalt dat altijd individueel moet worden beoordeeld of terugkeer veilig genoeg is, en de geboden bescherming voldoende perspectief biedt voor een menswaardig bestaan. Dat is de kern van vluchtelingenbescherming, waar ook ter wereld.

Het VN-vluchtelingenverdrag

Bij de zoektocht naar oplossingen voor de vluchtelingenproblematiek en het ervaren gebrek aan grip op asielmigratie, weerklinkt in Nederland met enige regelmaat de roep om het Vluchtelingenverdrag van de Verenigde Naties (VN) op te zeggen of aan te passen. Omdat dit verdrag uit 1951 niet meer van deze tijd zou zijn. Omdat het nooit bedoeld zou zijn geweest voor de huidige aantallen vluchtelingen en omdat het Nederland zou beperken om eigen keuzes te maken in het asielbeleid. In het regeerakkoord van Kabinet-Rutte III was afgesproken om een studie te laten uitvoeren naar de vraag of het Vluchtelingenverdrag nog wel ‘bij de tijd zou zijn’ om ‘een duurzaam juridisch kader te vormen voor het internationale asielbeleid van de toekomst.’ Op basis van een door Donner en Den Heijer uitgevoerde verkenning, concludeerde het kabinet dat opzegging of wijziging van het verdrag weinig toegevoegde waarde heeft. Inzet op verbetering van de Europese asielsamenwerking is nuttiger. Is daarmee de kous af? Nee, toch niet, het voorstel tot opzeggen of wijzigen komt namelijk steeds weer terug.

Waarom heeft het dan zo weinig zin om het verdrag op te zeggen of aan te passen? Het Vluchtelingenverdrag zelf kent geen herzieningsprocedure om het verdrag aan te passen. Nederland zou daarom via de Algemene Vergadering van de VN om een aanpassing van het verdrag moeten verzoeken. Alle betrokken verdragspartijen moeten het vervolgens eens zijn met die aanpassingen. In het verdrag en ook in het Protocol van 1967 – waarin de werkingssfeer van het verdrag werd uitgebreid – is wel geregeld dat een land zelf uit het verdrag kan stappen. Maar omdat het verdrag (en het protocol) onderdeel uitmaken van de verdragen van de Europese Unie, moeten die verdragen ook gewijzigd worden, of het moet komen tot een Nexit.

Opzegging of wijziging van het Vluchtelingenverdrag betekent dat Nederland diplomatieke schade op het wereldtoneel lijdt en zich op politiek en economisch vlak isoleert in Europa. Inhoudelijk levert het daarbij ook nog eens niets op. In het Unierecht, en via het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens is het asielrecht namelijk veel meer uitgewerkt en gaan de afspraken ook verder dan de rechten en verplichtingen uit het Vluchtelingenverdrag. De definities zijn bijvoorbeeld breder: ook mensen die vluchten voor grootschalig willekeurig geweld krijgen bescherming. Het Unierecht bepaalt hoe de asielprocedure moet worden ingericht en welke waarborgen daarbij gelden. Die waarborgen staan niet expliciet in het Vluchtelingenverdrag. Ook zonder Vluchtelingenverdrag is Nederland hoe dan ook aan deze Europese afspraken gebonden.

Het is belangrijk dat Nederland partij is en blijft bij het Vluchtelingenverdrag. Multilaterale verdragen vormen een belangrijk onderdeel van de internationale rechtsorde. Na de Tweede Wereldoorlog en de oprichting van de VN is er een aantal mensenrechtenverdragen opgesteld. Het Vluchtelingenverdrag is een van die fundamentele verdragen. Het heeft als kernwaarde dat als een land een burger niet langer bescherming kan of wil bieden, een ander land deze bescherming ‘overneemt’ en dat die persoon niet wordt teruggestuurd naar een land waar hij of zij gevaar loopt.

De bescherming van vluchtelingen is niet enkel een Europees maar juist een mondiaal vraagstuk. Het merendeel van de vluchtelingen – zo’n 85 procent – zoekt toevlucht in de vaak armere regio’s rondom het land van herkomst. Het is dan ook van belang dat deze landen hun grenzen openhouden, bescherming blijven bieden en zich hierbij gesteund weten door de rest van de wereld. Het Vluchtelingenverdrag vormt de (enige) breed gedeelde normatieve grondslag voor het gezamenlijk realiseren van vluchtelingenbescherming op basis van internationale solidariteit. Internationale verdragen maken fatsoenlijke, beheersbare afspraken mogelijk tussen landen met heel verschillende belangen: die van eerste opvang, bestemmings- en asielverlenende landen, landen van herkomst. Het belang van het Vluchtelingenverdrag als uitgangspunt voor deze afspraken is bij het opstellen van het Global Compact on Refugees in 2018 nogmaals bevestigd.

Nederland is sinds 1956 aangesloten bij het Vluchtelingenverdrag, dat samen met andere normatieve multilaterale verdragen het fundament vormt van de internationale rechtsorde. Artikel 90 van de Grondwet geeft de regering zelfs expliciet de taak om de internationale rechtsorde te bevorderen. Hieronder valt ook het waarborgen van mensenrechten en het bevorderen van de naleving van internationale regels. De werking van het Vluchtelingenverdrag verzwakken of opzeggen gaat daarmee in tegen de geest van de Nederlandse Grondwet. En die Grondwet dient bij uitstek het nationaal belang.

Het opzeggen van het Vluchtelingenverdrag is daarmee een – op het oog stoere – maatregel, die vooral diegenen treft die echt bescherming nodig hebben gezien de realiteit van de opvang in de regio, die wederkerige afspraken op de tocht zet (‘als jij niet meer meedoet, waarom zou ik dan nog meedoen?’) en die afbreuk doet aan de werking van de internationale rechtsorde.

De Deense aanpak: het criminaliseren van vluchtelingen

Het is onbegrijpelijk dat de Deense sociaaldemocraten niet uit de Europese fractie zijn gegooid. Ze criminaliseren vluchtelingen en handelen in strijd met het Vluchtelingenverdrag. Al in 2016 werd in Denemarken een wet aangenomen die het mogelijk maakte om juwelen, geld en andere waardevolle voorwerpen van asielzoekers bij de grens in beslag te nemen, met als argument dat daarmee hun opvang betaald kon worden. En ze wil Syrische statushouders terug wil gaan sturen naar de regio Damascus, omdat het daar inmiddels rustig en veilig genoeg zou zijn ondanks bewijzen dat terugkeerders gemarteld en vermoord worden. En als klap op de vuurpijl wil men, net als de rechtse regering in het VK, vluchtelingen, bijv. uit Syrië en Afghanistan afvoeren naar Rwanda (dat eerder 4000 asielzoekers accepteerde uit Israël tegen betaling).

Het is beschamend dat Lodewijk Asscher serieus overwoog het Deense asielbeleid tot voorbeeld te nemen, nadat de man uit zijn fractie die de volkshuisvesting had helpen slopen, Jacques Monasch, al eerder tot rechts migratiebeleid had opgeroepen. Al deze maatregelen zijn erop gericht om het streven van de zich sociaaldemocratische noemende minister-president Mette Frederiksen naar ‘zero’ asielzoekers te verwezenlijken. Door de afschrikkende werking hoopt de regering dat asielzoekers wel twee keer nadenken voordat ze naar Denemarken komen. Als we naar de cijfers kijken, dan lijkt dat beleid succesvol. Na een piek van 21.000 in 2015 is het aantal meer dan gedecimeerd tot iets meer dan 1.500 in 2020. Daarmee gaan de sociaal-democraten verder dan eerdere voorstellen van de radicaal-rechtse Dansk Folkeparti (een soort PVV). Dit radicale beleid, dat inmiddels fel is bekritiseerd door de UNHCR en waarbij de Europese Commissie ook zegt fundamentele vragen te hebben, staat haaks op de principes van het Vluchtelingenverdrag van 1951. Het basisidee daarvan is namelijk dat mensen wier asielverzoek wordt goedgekeurd daarmee worden toegelaten tot de nieuwe samenleving om daar een nieuw leven op te bouwen als nieuwe burgers. Dat bevordert het integratieproces en maakt het mogelijk toekomstplannen te maken voor henzelf en hun kinderen.

Met de wet die het mogelijk maakt Syriërs terug te sturen, kunnen statushouders die minder dan tien jaar in het land verblijven, hoe goed ze ook zijn geïntegreerd, alsnog de deur worden gewezen. Het gevolg laat zich raden: tweederangs-burgerschap, permanente onzekerheid en marginalisering. Ook het Rwanda-plan druist in tegen de grondregels van het internationale vluchtelingenverdrag, omdat het asielzoekers deels overlevert aan regimes van landen, die – zacht gezegd – weinig op hebben met mensenrechten, en omdat het plan vluchtelingen zelfs na erkenning van het asielverzoek in feite aan hun lot overlaat. Denemarken gaat hier overigens maar één stap verder dan de Europese Unie. De Turkijedeal en daaropvolgende afspraken met Afrikaanse landen als Tsjaad en Mali om migranten tegen te houden die via de Sahara naar Noord-Afrika willen reizen, zijn evenzeer vormen van externalisering van het migratie- en vluchtelingenbeleid. Met de bedoeling het hun zo moeilijk mogelijk te maken om in Europa asiel aan te vragen. Ondanks de internationale kritiek is de kans dat het Deense voorbeeld door andere EU-lidstaten zal worden gevolgd dan ook helemaal niet denkbeeldig. Het idee dat het aantal asielzoekers zoveel mogelijk moet worden beperkt en dat afschrikking daarbij helpt, beperkt zich immers niet tot Kopenhagen. Dat nota bene een sociaaldemocratische regering dergelijke radicale xenofobe maatregelen neemt, wordt vaak vooral gezien als een strategische keuze om radicaal-rechts de wind uit de zeilen te nemen. Los van de vraag of dat ook echt werkt (de partij van Frederiksen won in 2019 slechts één zetel, terwijl de radicale socialisten en sociaalliberalen er respectievelijk zeven en acht wonnen), gaat dat idee voorbij aan een specifieke Scandinavische sociaaldemocratische visie op burgerschap. Zo steunen de sociaal-democraten ook de ‘ghetto deal’ van de vorige (rechtse) regering om bewoners van als ‘ghetto’ aangemerkte wijken – met meer dan 50 procent immigranten – strenger te straffen, inclusief familieleden van criminelen. Verder is het plan om een deel van de goedkope woningen af te breken en bewoners te dwingen zich elders te vestigen. Dat de regering vooral geobsedeerd is door het – maar zeer ten dele door feiten ondersteunde – beeld van islamisering en parallelle samenlevingen verklaart waarom arme autochtone wijken met rust worden gelaten.

Deze mix van afschrikking en gedwongen eenzijdige assimilatie wortelt in sociaaldemocratische idealen die zich in de jaren dertig in landen als Noorwegen, Zweden en Denemarken ontwikkelden. Centraal stond het idee van de ‘folkhemmet’, de staat als het huis van het volk. Deze vorm van socialisme legde meer nadruk op de etnische en sociale overeenkomsten tussen burgers dan op klassentegenstellingen. De staat werd gezien als heropvoeder en burgers die zich daaraan onttrokken (de ‘asocialen’) werden geconfronteerd met eugenetische maatregelen, inclusief gedwongen sterilisatie. Dat lot trof ook culturele minderheden als de Sami. Inmiddels heeft zich een tweede ‘sociale kwestie’ aangediend en zijn de vermeende ‘onaangepaste’ autochtonen van weleer vervangen door immigranten, die opnieuw met een extreem repressief beleid worden aangepakt.

De mythe van de aanzuigende werking van onze verzorgingsstaat

Migranten komen niet naar Nederland voor een uitkering, maar om te werken of om samen te kunnen zijn met hun gezin. Voor asielzoekers speelt het vinden van bescherming een rol. Voor veel migranten zijn het ‘vinden van betere arbeidsperspectieven’ maar ook de ‘aanwezigheid van sociale netwerken’ in Nederland van invloed op hun migratie keuze.

Het is een mythe dat migranten vertrekken om goede sociale voorzieningen elders te krijgen. Voor ‘bijstandstoerisme’ of ‘een aanzuigende werking’ van onze verzorgingsstaat bestaan weinig aanwijzingen. Migranten gaan niet massaal naar landen met de meest ontwikkelde verzorgingsstaat of met de meest gunstige sociale zekerheid zoals bijvoorbeeld de Scandinavische landen die kennen. Integendeel: velen reizen af naar Spanje (zoals de Roemenen) of het Verenigd Koninkrijk (bijvoorbeeld de Polen). Dat zijn juist landen met betrekkelijk beperkte verzorgingsstaat voorzieningen en een relatief laag bijstandsniveau. Veel migranten, veelal jong en vaak ook in de gezinsvormende fase van hun leven, hebben meestal helemaal geen gedetailleerde kennis over onze verzorgingsstaat. Net als de meeste mensen oriënteren zij zich hier pas op wanneer het aan de orde is in een bepaalde levensfase. En wie alleen naar Nederland zou komen voor een uitkering komt bedrogen uit. Je kán helemaal geen bijstandsuitkering aanvragen als je de grens passeert. Asielzoekers krijgen onderdak en leefgeld van 59 euro per week. Europese migranten kunnen hun verblijfsrecht verliezen als ze zich melden bij de sociale dienst. En ook een WW-uitkering wacht niet op je aan de grens. Daarvoor moet je als migrant – net als iedereen – een arbeidsverleden hebben opgebouwd.  

Het aantal Oost-Europese migranten – de grootste groep migranten op dit moment in Nederland – met een bijstandsuitkering is betrekkelijk gering. Het gaat om 1,8 procent in vergelijking tot 2,3 procent onder burgers van Nederlandse origine, al is er wel een lichte stijging. Oost-Europese arbeidsmigranten maken wel vaker gebruik van een WW-uitkering. Dit heeft te maken met hun kwetsbare positie op de arbeidsmarkt: ze werken veelal in de laaggeschoolde en flexibele sectoren van de arbeidsmarkt. Ook voor Nederlanders met dezelfde kenmerken geldt dat zij vaker een WW-uitkering hebben. Veel migranten die werkloos worden vertrekken echter ook weer uit Nederland en doen geen beroep op WW.

Voor hoger opgeleide arbeidsmigranten kunnen bepaalde voorzieningen die de verzorgingsstaat biedt wel cruciaal zijn voor de keuze van het bestemmingsland. Omdat het vaak (jonge) gezinnen zijn, gaat dat dan vooral om goede gezondheidszorg, kinderopvang en onderwijs voor de kinderen, verlofregelingen etc.. Maar juist op deze elementen van de verzorgingsstaat scoort ons land helemaal niet zo goed. Kennismigranten met kinderen voelen zich daarom sneller aangetrokken tot de Scandinavische landen waar de voorzieningen betaalbaarder en professioneler zijn. Ook Duitsland streeft Nederland op dit punt inmiddels voorbij.

In het verleden kwamen migranten evenmin naar Nederland om van de verzorgingsstaat te genieten. Eind jaren zestig werden ongeschoolde werknemers geworven, en stortte de economische sector waarin zij werkten kort daarna in. De toen nog royalere verzorgingsstaat keerde relatief veel uitkeringen uit, voornamelijk voor arbeidsongeschiktheid. Maar vergeleken met toen én met de ons omringende landen, is het Nederlandse sociale zekerheidstelsel inmiddels behoorlijk versoberd. Asielstatushouders, de kleinste groep migranten, vragen wel relatief vaker een bijstandsuitkering aan. Dit is veelal terug te voeren op de gevolgen van hun vluchtervaringen en de gebrekkige aansluiting met de arbeidsmarkt, en de zeer gebrekkige hulp daarbij.

Criminalisering van illegaliteit

Geen enkel land, ook Nederland niet, weet een sluitend migratiebeleid te realiseren. Voor sommige migranten is terugkeer geen optie uit angst of schaamte. Sommigen verkiezen goedkope arbeid in het irreguliere circuit boven het gebrek aan perspectief in eigen land. Schattingen uit 2017-2018 geven aan dat er tussen de 23.000 en 58.000 migranten zonder geldige verblijfstitel in Nederland zijn. Een forse afname vergeleken met het in 1997 geschatte aantal van 194.000. Een mogelijke verklaring voor die afname is dat het leven hier voor deze personen alleen maar lastiger is geworden. Ook wordt een deel van het werk dat ze toen deden, na de EU uitbreiding nu door (reguliere) EU-arbeidsmigranten gedaan.

Het strafbaar maken van irregulier verblijf voegt in de praktijk weinig toe aan het bestaande instrumentarium van regels. De voorwaarden voor vreemdelingenbewaring bijvoorbeeld, zijn al zo ruim geformuleerd dat in het belang van de openbare orde iedere migrant zonder geldige verblijfstitel kan worden vastgezet met het oog op uitzetting. Daarnaast is het een feit dat (gedwongen) terugkeer in de praktijk behoorlijk weerbarstig is, want terugkeer hangt vooral af van medewerking van landen van herkomst. Dat probleem wordt dus niet zo maar door het strafrecht opgelost. Daar komt nog bij dat de irreguliere migrant die de openbare orde verstoort of een strafbaar feit pleegt, al onder het strafrecht valt.

De Europese Terugkeerrichtlijn bepaalt bovendien dat vertrek zwaarder weegt dan het opleggen van een straf voor irregulier verblijf. Dit betekent dat als je kan terugkeren naar je herkomstland, de uitvoering van een vrijheidsstraf moet stoppen. Met andere woorden het effect van iemand opsluiten is relatief beperkt.

Irreguliere migranten blijven bovendien veelal buiten het zicht van de overheid en hebben vaak geen vaste woon- of verblijfplaats. Daardoor zijn ze niet vindbaar. De overheid kan hen dan ook geen bericht sturen over bijvoorbeeld een strafbeschikking en moet de zaak seponeren of de persoon dagvaarden. Dat betekent weer extra werk voor het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht, werk dat uiteindelijk weinig effect heeft. Personen worden bij verstek veroordeeld maar horen hier nooit van, doordat ze niet te vinden zijn. Daardoor heeft het strafrecht, per saldo, nauwelijks een afschrikwekkende werking.

Strafbaarstelling van irregulier verblijf kan voorts alleen als het aan de migrant ligt dat deze niet vertrekt: zonder schuld geen straf. Zowel ‘ontoerekenbaarheid’ als ‘overmacht’ kunnen bijvoorbeeld een reden zijn dat je geen straf krijgt opgelegd. Het buiten schuld niet kunnen verkrijgen van reisdocumenten, medische omstandigheden of een dreigende schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens bij uitzetting, kan leiden tot ‘overmacht’ zoals het strafrecht dit kent. En dat betekent dat er dan geen straf wordt opgelegd.

Behalve de geringe meerwaarde en de beperkende factoren zijn er ook nog (onbedoelde) negatieve neveneffecten van strafbaarstelling. Sinds 1998 regelt in Nederland de Koppelingswet dat migranten zonder geldige verblijfstitel geen aanspraak kunnen maken op publieke voorzieningen. Internationale verdragen geven hen wel recht op medisch noodzakelijke zorg en rechtsbijstand. Minderjarige kinderen hebben ook recht op onderwijs. Als er dan gedreigd wordt met strafrechtelijke vervolging is de kans groot dat deze migranten nog meer onder de radar willen blijven en bijvoorbeeld geen medisch noodzakelijke zorg willen. Dat brengt weer risico’s mee voor de volksgezondheid. Ook wil je niet dat er kinderen in Nederland leven die niet naar school gaan uit angst om ontdekt te worden door de overheid. Strafbaarstelling kan met andere woorden leiden tot verdere marginalisering van een al kwetsbare groep.

De rechter is tenslotte tegenwoordig behoorlijk overbelast met werk. Grote andere zaken zoals cybercrime, georganiseerde misdaad, uitbuiting en mensenhandel vragen terecht aandacht. Het heeft dan weinig zin om de rechter extra te belasten met een strafrechtelijke aanpak van migranten zonder geldige verblijfstitel, een aanpak die geen toegevoegde waarde blijkt te hebben.

Gecontroleerd en veilig organiseren in plaats van ontmoedigen

Bulgaarse politie vindt achttien overleden migranten in een achtergelaten vrachtwagen’. Een bericht uit februari 2023. Het Openbaar Ministerie heeft 191 personen verhoord in een onderzoek naar marteling en afpersing van honderden Eritrese asielzoekers. En dit. Voor de kust van Calabrië spoelen de lichamen van honderden Iraniërs, Pakistanen en Afghanen aan, onder wie veertien kinderen. Ze leden begin 2023 schipbreuk voor de Italiaanse kust. Vorig jaar (2022) vroegen bijna een miljoen ontheemden om toegang tot de Europese Unie. Dat de druk aan de buitengrenzen verder zal toenemen ligt voor de hand. De vluchtelingen uit Oekraïne of de aardbevingsslachtoffers in Turkije en Syrië nog daargelaten.

Wat zich aan de EU-grenzen aan tragedies afspeelt, tart iedere verbeelding. Fort Europa als dystopie – een magneet voor mensensmokkelaars, met afpersing als bijeffect en verdrinking op zee of stikken in smokkelauto’s tot gevolg. Op dezelfde stranden waar de toerist z’n tenen in de branding steekt, spoelen de lijken aan van mensen die een veilig heenkomen zochten. Dat valt niet meer te verdragen, noch met elkaar te rijmen. Volgens de UNHCR werden in 2021 op zee zo’n 3.231 migranten als dood of vermist geregistreerd. De meesten verdwijnen anoniem in de golven. Een enkele uitzondering daargelaten: in 2015 spoelde een driejarig jongetje aan op een Turks strand. Hij werd geïdentificeerd als de Koerdische Aylan Kurdi. Toen was dát het beeld dat de ‘wereld wakker schudde’. Alleen niet al te lang. De tragedies aan de grenzen herhalen zich sindsdien met ijzeren regelmaat. Aylan Kurdi leefde wel voort als naamgever van een reddingsschip van Sea-Eye, dat vluchtelingen uit de Middellandse Zee oppikt. Uitgerekend die schepen worden de laatste jaren tegengewerkt. Ze worden door autoriteiten buitengaats gehouden als er vluchtelingen aan boord zijn genomen. De kapitein wordt vervolgd voor medeplichtigheid aan illegale migratie.

De crisis escaleert. De laatste EU-top over migratie leverde niet meer op dan extra geld voor grensbewaking. Voorwaarts op de ingeslagen weg dus, van hogere muren en harder optreden, van clandestiene pushbacks en schemerige detentiecentra. Het debat over échte hervorming zit nu al acht jaar vast. Het enige effect van het huidige beleid, zo weten migratie-experts, is dat pogingen om Europa te bereiken er nog dodelijker door zullen worden. Landen die migratie écht onder controle hebben zijn op de vingers van één hand te tellen – en geen hand die je graag schudt. Denk aan Noord-Korea of Saoedi-Arabië. Migratiebeleid gaat in beginsel allang niet meer over de vraag óf mensen komen, maar hoe. En of ze ook de vrijheid voelen om te vertrekken – de paradox van fort Europa is dat het mensen die binnen wisten te raken ook voor altijd insluit. Ook de meest gemotiveerde migrant vermijdt de rubberboot liever.

Politici krijgen wel vaker het verwijt dat ze hun beloftes niet nakomen. Op het gebied van migratie is de kloof tussen wat de politiek wil en de realiteit bijzonder groot. Den Haag wordt teruggefloten door de rechter. Brussel komt pas in actie wanneer er een crisis is, maar zoekt al acht jaar naar een duurzaam migratiebeleid. En op de situatie aan de buitengrenzen van Europa krijgen politici evenmin vat. Nu eens is er een oorlog waar mensen vandaan vluchten, dan weer een aardbeving. Nederland kreeg vorig jaar (2022) 47.991 asielaanvragen te verwerken, het hoogste aantal sinds 2016. Afgelopen zomer was dit zichtbaar bij het aanmeldcentrum in Ter Apel, dat overvol raakte – al is dit vooral een capaciteitsprobleem. In een noodgreep, om de crisis het hoofd te kunnen bieden, schortte het kabinet vorig jaar de mogelijkheid op voor gezinsleden van statushouders om naar Nederland te komen. Kan niet en mag niet, zeiden alle juristen toen al, maar het kabinet zette door. In februari 2023 werd de maatregel alsnog afgeschoten door de Raad van State. Cynisch gezegd: het kabinet heeft die nareizende gezinsleden met een juridisch kansloze maatregel wel een half jaar langer buiten Nederland weten te houden.

Ook buiten Nederland bemoeit premier Mark Rutte zich met het migratiebeleid. Zo riep hij, samen met de Oostenrijkse bondskanselier Karl Nehammer, de EU-top van februari 2023 in het leven. Daar ging het ook over door de Europese Unie gefinancierde grensbarrières, een onderwerp dat al jaren tot opgewonden debat leidt. Voorstanders als Hongarije vinden een muur onmisbaar, tegenstanders als Portugal wijzen er terecht op dat muren nooit werken. De grenskwestie werd voorlopig met Brusselse taalacrobatiek beslecht. In de conclusies van de top roepen de regeringsleiders de Commissie op „onmiddellijk aanmerkelijke EU-middelen vrij te maken” om landen te helpen hun „grensbewaking en infrastructuur te versterken.” Volgens Nehammer kunnen landen die een grensmuur willen bouwen vanaf nu in Brussel geld krijgen voor grensbewakers en patrouillewagens. Hier wordt 2,7 miljard euro voor uitgetrokken, zei Rutte. Het grenshek moeten landen uit eigen zak betalen. Waar sommige landen hartstochtelijk pleitten voor EU-gelden voor hekwerken, legden andere de nadruk op het terugsturen van uitgeprocedeerde asielzoekers. De conclusies van het overleg bevatten een hele catalogus aan maatregelen gericht op vermindering van de toestroom van asielzoekers die geen kans maken op een verblijfsvergunning. Ook bevatten ze toenaderingspogingen tussen de grenslanden en de landen, zoals Nederland, die een probleem hebben met secundaire immigratie. Zo wordt migratie uitdrukkelijk als Europese zaak omschreven. Premier Rutte was na afloop tevreden. „We hebben goede resultaten geboekt en wat ik nog veel mooier vond, is dat het wantrouwen in het debat [tussen grenslanden en de rest] zowel in gesprekken achter de schermen als in de conclusies is geadresseerd. Dat is ontzettend belangrijk, daarmee heb je een nieuw momentum te pakken. Dat is in twaalf jaar niet gebeurd.” Maar Rutte waarschuwde ook dat het er nu om gaat de maatregelen daadwerkelijk uit te voeren. De leiders spraken af dat migratie op de agenda blijft. Vlak voor de verkiezingen kwam het de VVD-premier goed van pas dat hij zich met migratie kan profileren – al mag hij van de coalitie niet zover gaan als zijn eigen partij zou willen, en het bleek niet echt te helpen.

Er zullen meer grenshekken komen, maar dat zal vrijwel zeker niet helpen om de migratie te dempen. Tot nu toe lijkt het erop dat hekken de migranten vooral tijdelijk of plaatselijk tegenhouden. Maar na vaak meerdere pogingen zijn migranten uiteindelijk bijna allemaal succesvol. Het zwaarbewaakte, vier meter hoge dubbele hek waarmee de Hongaarse premier Viktor Orbán zijn land en de EU zegt te beschermen is met ladders, connecties en voldoende geld uiteindelijk te trotseren, berichtte NRC vanuit Servië. En de gewelddadige pushbacks waar de Kroatische en Griekse grensbewaking zich schuldig aan maakt houden die linie evenmin dicht. Wat de beperkende maatregelen wel doen, is de pogingen Europa te bereiken dodelijker maken. Meer dan 30.000 migranten zijn sinds 2014 omgekomen op hun reis naar en door Europa. 

In Italië wilde de nieuwe, neofascistische premier Giorgia Meloni optreden tegen reddingsboten van ngo’s, die migranten zouden lokken – maar het aantal aankomsten over zee neemt sinds haar aantreden toe. En wat de Britten ook aan maatregelen verzinnen, ook daar stijgt het aantal bootmigranten. „Niets wat de regering tot nu toe heeft geprobeerd, heeft gewerkt”, concludeerde The Economist. Nederland lijkt erop aan te sturen dat de EU zo snel mogelijk migratie-afspraken maakt met Tunesië, naar het voorbeeld van de Turkijedeal uit 2016. Tunis moet ervan worden overtuigd dat het migranten die naar Europa willen reizen, moet tegenhouden. Het Noord-Afrikaanse land, in 2011 nog kort de hoop van de Arabische Lente, glijdt in versneld tempo af naar een autocratie. President Kais Saied kent zichzelf steeds meer bevoegdheden toe. In april 2023 is oppositieleider Rached Ghannouchi gearresteerd. Over sub-Saharaanse migranten verkondigt Saied de ‘omvolkingstheorie’ en zegt hij dat er een plan zou zijn om de demografische samenstelling van Tunesië te veranderen – ook bij uiterst-rechts in Europa is dit een populaire samenzweringstheorie. De Italiaanse premier Giorgia Meloni deed in het recente verleden gelijkaardige uitspraken. Ook de Italiaanse regering staat met migratie voor een grote uitdaging. Al 27.500 bootvluchtelingen bereikten tijdens de eerste drie maanden van 2023 de Zuid-Europese kusten, tegen 16.000 in dezelfde periode vorig jaar. En in de zomermaanden zal het aantal bootvluchtelingen alleen maar stijgen.

In 2016 sloten EU-landen een deal met Turkije om vluchtelingen buiten Europa te houden. Mensenrechtenorganisaties proberen nu terecht te voorkomen dat er meer van dat soort deals worden gesloten. Vier mensenrechtenorganisaties, waaronder Amnesty International, stellen Nederland aansprakelijk voor de volgens hen mensonterende gevolgen van de Turkije-deal uit 2016, in maart 2023. Die deal hield in dat Turkije vluchtelingen die naar Europa reisden tegenhield in ruil voor geld. Vluchtelingen die toch kwamen konden worden teruggestuurd. Het leidde tot overvolle kampen en schrijnende toestanden op bijvoorbeeld het Griekse eiland Lesbos. De afspraak dat iedere teruggestuurde vluchteling naar Turkije door de EU vervangen zou worden door een andere vluchteling in Turkije te hervestigen in de EU werd ook niet nagekomen.

De mensenrechtenclubs willen met hun stap vergelijkbare deals voorkomen. Die zijn niet denkbeeldig. Recent reisde minister-president Rutte naar de Italiaanse premier Giorgia Meloni om te overleggen over mogelijke deals met landen als Tunesië en Libië. Want steeds meer migranten en vluchtelingen steken de zee over. Velen verdrinken daarbij. Dit soort deals zijn schandalig. Volgens het Vluchtelingenverdrag heeft ieder mens recht om asiel aan te vragen. Maar daarvoor moet je een land wel kunnen bereiken. Precies dat moest die Turkije-deal onmogelijk maken. Dat zullen ook eventuele toekomstige deals met landen als Libië of Tunesië doen: mensen tegenhouden nog vóór ze voet op onze bodem zetten. Het doel van dergelijke deals is dus eigenlijk: mensen buiten ons juridische territorium houden. En dus onze eigen wetten voor de omgang met vluchtelingen omzeilen. Dat is pervers. Je kunt dan niet langer beweren dat je de rechtsorde beschermt. Het doel is niet: mensen redden van mensensmokkelaars of de verdrinkingsdood – dat wordt vaak gezegd, maar dat is misleidend. Want er komen steeds meer mensen op gammele bootjes, omdat er geen alternatief is. Dan helpt het niet om onze grenzen nog geslotener te maken.

Met steeds meer grenshekken, bijvoorbeeld in Hongarije en Griekenland, maken we het steeds moeilijker Europa via land binnen te komen. Dan nemen migranten en vluchtelingen hachelijker routes en kunnen mensensmokkelaars nog meer geld vragen. Eind februari 2023 nog stierven 59 mensen die op een boot vanuit Turkije naar Italië probeerden te komen. Ondertussen schuiven Europese politici de schuld op mensensmokkelaars en vervolgt Italië burgers die migranten redden.

Mensen buiten ons rechtssysteem houden, dat doen we ook met zogeheten pushbacks. Migranten en vluchtelingen bij de grens met geweld terugduwen voor ze asiel hebben kunnen aanvragen. Zodat ze niet in onze procedures terechtkomen en wij ze fatsoenlijk moeten behandelen. Die Turkije-deal was in feite één grote pushback-operatie, op structureel niveau. En dan willen we nog meer van dit soort deals, met landen als Libië? Wij weten dat die tot grove misstanden gaan leiden. Libië is geen land waar orde heerst, allerlei partijen gaan hiervan profiteren. De UNHCR en Amnesty International hebben al vaak gerapporteerd dat migranten daar in een soort concentratiekampen worden gemarteld, verkracht en afgeperst. Ook de situatie in Tunesië verslechterd snel, reden waarom daar nu zoveel vluchtelingen het risico van een hachelijke overtocht nemen.

Áls je al zulke deals sluit, moet je er wel bij blijven staan en echt willen weten wat er daarna gebeurt. Je moet daar verantwoordelijkheid voor nemen. En de afspraken ook echt nakomen. Bij de Turkije-deal deden we dat niet. In Griekenland liep het enorm uit de hand. Maar wij wendden onze blik af. Nederland wast haar handen in onschuld zoals Pilatus wanneer hij doet wat het volk wil: het offeren van een onschuldig slachtoffer. We hielden ons niet bezig met hoe het de vluchtelingen en migranten verder verging. Bij de herverdeling van vluchtelingen over Europa gaven de Europese landen, waaronder Nederland, niet thuis. We schoven het probleem en de verantwoordelijkheid van ons af, naar Turkije en Griekenland. En lieten deze landen in de kou staan. In de discussies blijft trouwens nog een groep onbenoemd op wie we de verantwoordelijkheid ook afschuiven: grenswachters, militairen, politieagenten. Wij dragen als Nederlandse burgers verantwoordelijkheid voor het werk dat onze Koninklijke Marechaussee uitvoert in het kader van Frontex. Staan we stil bij de vraag of wij de grensbewakers misschien niet óók ‘ontmenselijken’ als uitvoerders van kil beleid? Iemand moet vuile handen maken als we willen dat de grenzen dicht blijven. In onze naam.

In filosofische discussies wordt voor de politiek die we met die dichte grenzen, pushbacks en Turkije-deals bedrijven de term ‘biopolitiek’ gebruikt, de ‘politiek van het naakte leven’. De Italiaanse filosoof Giorgio Agamben heeft daar veel over geschreven. Hij bedoelt: als mensen niet toegelaten worden tot het rechtssysteem, hebben ze niets meer dan hun naakte lijf. Ze worden gereduceerd tot hun naakte bestaan, een lichaam. Ze zijn geen burger of rechtspersoon meer. “De eigenlijke vraag is daarom bij de huidige vreemdelingenpolitiek niet: hoe krijg vluchtelingen hun recht? Maar: hoe komen vluchtelingen überhaupt aan rechten?” Ook voor de Duits-Joodse filosofe Hannah Arendt was dit een kritiek punt. Rechten zijn pas rechten als je ze kunt claimen, zei ze. Ze had het niet zo op het discours van ‘onvervreemdbare mensenrechten’. Dat klinkt mooi, maar daar heb je in de praktijk niks aan, zei ze. Het komt aan op de vraag of je je rechten ook kunt opeisen. De vraag is dus: hoe krijgen migranten en vluchtelingen toegang tot ons recht? Met het huidige vreemdelingenbeleid creëren wij vogelvrijen: mensen met wie je kunt doen wat je wilt omdat ze geen rechten kunnen claimen. Dat is een grof schandaal. Na de Tweede Wereldoorlog wilden we juist dat ook stateloze mensen rechten hadden. Dat niemand rechteloos was. Met zulke Turkije-deals ondergraaft Europa zijn ideologische grondslag. De Italiaanse filosoof Giorgio Agamben (Rome, 1942) werd bekend door zijn boek Homo sacer. De soevereine macht en het naakte leven uit 1995. Het is een eerste deel uit wat een reeks van negen boeken zou worden. ‘Homo sacer’ is een begrip uit het oude Romeinse recht. Het stond voor de mens die vogelvrij was verklaard, of ‘heilig’ (sacer), en niet onder het menselijke of goddelijke recht viel. De homo sacer mocht daarom door iedereen straffeloos worden gedood; hij genoot geen rechten. Volgens Agamben is de vluchteling tegenwoordig ook zo’n homo sacer. Vluchtelingen leven in een soort grensgebied van het recht, een juridisch niemandsland, genieten geen volledige bescherming van de mensenrechten die ze juist zo nodig hebben, want ze gelden niet als burgers. Ze worden gereduceerd tot naakt leven, tot zoe, een Grieks begrip waarmee Agamben doelt op het louter natuurlijke leven. Ze worden verbannen uit de bios, een andere Griekse term waarmee hij duidt op het politieke leven waarin je rechten kunt claimen. Vluchtelingen zijn veroordeeld tot een leven op de drempel tussen die twee levensvormen in, het burgerrechtelijke en het naakte, onbeschermde. Voor zijn ideeën over het naakte leven laat Agamben zich inspireren door de Franse filosoof Michel Foucault (1926-1984), die veel heeft geschreven over ‘biopolitiek’. Dat gaat over de manier waarop machthebbers of politieke systemen het biologische, naakte leven van mensen beschermen, controleren en beïnvloeden, en soms zelfs vernietigen. Ook Auschwitz ziet Agamben als een vorm van biopolitiek.

Uiteindelijk worden de aantallen asielzoekers niet bepaald door de pogingen ze tegen te houden. Veel doorslaggevender is wat er in de herkomstlanden gebeurt. Heel Europa merkt de gevolgen van wereldwijde conflicten, onzekerheid, inflatie en klimaatverandering, waardoor mensen naar dit relatief rijke continent willen komen. En hun aantal zal de komende jaren naar verwachting hoog blijven of zelfs verder stijgen. De afgelopen jaren ondervond Europa al de gevolgen van enkele conflicten aan de buitengrenzen. De Syrische Burgeroorlog en de Russische invasie van Oekraïne leverden miljoenen vluchtelingen op. Op de EU-top werd de verwoestende aardbeving in Turkije niet met het migratiedossier in verband gebracht; alle aandacht gaat uit naar hulpverlening aan de getroffenen. Maar de natuurramp maakt de buitengrenzen niet stabieler. Honderdduizenden mensen zijn ontheemd geraakt en er is heel weinig vooruitzicht op snel herstel. Een deel van de vluchtelingen zal op zoek gaan naar betere omstandigheden in Europa, bewakingsdrones of niet. Zoals de Portugese premier António Costa tijdens de EU-top zei: als de Middellandse Zee migranten niet kan tegenhouden, hoe groot is dan de kans dat een hek dat wel kan?

Om uit die dodelijke patstelling te komen, sloot Duitsland onlangs een interessante deal met Gambia. In ruil voor toegang tot de Duitse arbeidsmarkt voor Gambianen, belooft Banjul illegale Gambianen uit Duitsland terug te nemen. Het is een experiment, met een niet al te groot Afrikaans land. Maar het is binnen Europa ook een out-of-the-box oplossing, die uitzicht kan bieden. Zowel op gereguleerde toegang als op ordelijke terugkeer. Het kan een lichtpuntje zijn.

Het probleem is niet dat migranten die geen kans maken op een vluchtelingenstatus Europa bereiken, maar dat ze – eenmaal aangespoeld – er vaak niet over peinzen terug te gaan. Voor de illegale overtocht hebben ze doodsangsten uitgestaan en duizenden euro’s geleend die terugbetaald moeten worden, veelal aan familie. Ook als het Europese bestaan tegenvalt, is terugkeer geen optie, dan liever nog een bestaan in de marge. Vergelijk het met de gemilitariseerde zuidgrens van de VS: hekken houden migranten daar evenmin tegen. Maar eenmaal de horde genomen, gaan weinigen meer terug, ondanks werkloosheid of heimwee. Zo bezien is het niet zo’n gek idee om de veerboten tussen Marokko en Spanje gewoon weer voor iedereen, ongeacht paspoort, open te stellen. Zo snijd je smokkelaars de pas af. Eerdere ervaringen met massale migraties leren dat open grenzen sowieso beter werken. Tussen 1840 en 1914 vertrokken meer dan vijftig miljoen Europeanen naar de Amerika’s, in de hoop op een beter bestaan. Nauwelijks grenscontroles destijds. En zelfs toen die werden ingesteld, met de ingebruikneming in 1892 van Ellis Island, in de baai van New York, werd hooguit één procent geweigerd. Toch besloot een derde na verloop van tijd weer terug te keren: omdat de straten niet met goud geplaveid bleken, ze hun draai niet konden vinden of omdat ze voldoende verdiend hadden voor hun oude dag.

Natuurlijk, deze vergelijking gaat deels mank. De VS, Argentinië en Brazilië waren destijds geen verzorgingsstaten. Migranten moesten hun eigen broek ophouden. Maar het is niet zo dat sociale voorzieningen automatisch een aanzuigende werking hebben. Hoewel velen in 2013, PvdA-minister van Sociale Zaken Lodewijk Asscher voorop, in 2013 nog waarschuwden dat ‘de dijken breken’ als de arbeidsmarkt voor Roemenen en Bulgaren open zou gaan, heeft het recht op vrije migratie binnen de EU niet tot ontwrichting geleid. Weliswaar is er sprake van verdringing op de arbeidsmarkt, maar de vrees dat Oost-Europa leeg zou lopen is niet bewaarheid.

Niet zo vreemd als we bedenken dat als je geen werk hebt, de toegang tot sociale zekerheid beperkt is en bijgevolg West-Europa erg duur is. Juist de arbeidsmarkt blijkt de migratie dus aardig te reguleren. Dat zagen we al eerder in de jaren zestig met ‘gastarbeiders’ uit Marokko, Tunesië en Turkije. Velen werden door het bedrijfsleven geworven, maar de meesten kwamen spontaan. Tuk op avontuur en verzekerd van een baan in de toenmalige hoogconjunctuur. Toen de economie in 1967 even inzakte, keerden velen prompt terug. Dat sterkte toenmalige politici en ambtenaren in hun overtuiging dat ‘tijdelijke gastarbeid’ werkt.

Hun gelijk hield stand totdat het kersverse kabinet Den Uyl in 1975, na het uitbreken van de oliecrisis, de werving stopte en aankondigde de grenzen voor arbeidsmigranten te sluiten. Net als nu werkte dat restrictieve vreemdelingenbeleid averechts. Turken en Marokkanen realiseerden zich opeens dat bij terugkeer de deur weleens voorgoed dicht zou kunnen vallen. Hun opgebouwde sociale en juridische rechten zouden ze dan kwijtraken. Logisch dus dat ze bleven. In plaats van terug te keren, maakten ze gebruik van hun recht om gezinsleden naar Nederland te halen. Niet toen onze economie hoogtijd vierde, maar gedurende een van de langste recessies die Nederland in de twintigste eeuw heeft gekend. Met alle sociale problemen van dien. Alle reden om die fout niet weer te maken en een systeem van open grenzen te overwegen, geflankeerd met een graduele entree tot sociale zekerheid.

Hoogleraar geschiedenis van migratie en integratie aan de Universiteit Leiden, lid van de Koninklijke Academie voor Wetenschappen (KNAW) en directeur van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (IISG) in Amsterdam, Leo Lucassen, schrijft het al jaren: Immigranten worden gezien als probleem, maar zie ze eens als oplossing. Zet ze in waar ze nodig zijn. Maar dan moet onze mindset wel om. Zijn de vluchtelingen nu zeehondjes of wolven? De meeste voor- en tegenstanders van een ruimhartiger opvang zitten nog altijd opgesloten in het ‘zielig of bedreigend’– denkraam volgens Lucassen. Maar vluchtelingen zijn meer zijn dan het etiket dat ontvangende landen of hulporganisaties hen opplakken – hoe goedbedoeld soms ook. Zoals een Syrische vluchteling laatst een journalist toebeet: „Ik wil niet worden gereduceerd tot een hulpbehoevend slachtoffer, ik ben veel meer”. Daar had hij groot gelijk in. De Syriërs zijn in de kracht van hun leven. Zij zijn vaak goed opgeleid en hebben lef en initiatief getoond door een lange en gevaarlijke reis te ondernemen teneinde de ellende thuis te ontvluchten, maar ook om in Europa hun leven weer op te bouwen. Want gezien de uitzichtloze situatie in Somalië, Irak, Afghanistan en Syrië zullen de meesten zich hier hoogstwaarschijnlijk permanent vestigen. Ook al zal een aantal de hoop op remigratie koesteren, de geschiedenis leert dat de werkelijkheid die verlangens vaak inhaalt. Het is van belang om, nu zij toch hier zijn en hier zullen blijven, zoveel mogelijk te profiteren van hun menselijk kapitaal. Dat is in het belang van de nieuwkomers en in ons welbegrepen eigenbelang. Dat betekent dat we niet alleen opvangplekken moeten zoeken, maar dat we hen ook onmiddellijk moeten screenen op wat ze kunnen en willen. Welke opleiding hebben ze afgerond en met welke diploma’s? Welke talen spreken ze? Welke bijscholing is er nodig en hoe kunnen we ervoor zorgen dat ze aan het werk komen in sectoren waar nu tekorten zijn? Dat scheelt uitkeringen, bevordert de integratie en versterkt de (vergrijzende) Europese economie.

Natuurlijk geldt dat niet voor iedereen. Mensen uit Somalië en Eritrea, landen waar onderwijs en normaal bestuur al decennia geleden zijn weggevaagd, kampen met grote integratieproblemen. Het zal minstens een generatie duren voordat zij zich een betere positie hebben verworven. Maar van veel anderen kan het menselijk kapitaal sneller worden benut. Deze visie lijkt langzaam maar zeker meer gehoor te krijgen, nu de arbeidstekorten structureel toenemen. Zo verklaarde de baas van Daimler al zeer geïnteresseerd te zijn in goed opgeleide vluchtelingen. En ook werkgeversvereniging VNO-NCW liet al in 2015 weten met het kabinet te willen overleggen om te bekijken hoe vluchtelingen uit Syrië snel aan werk kunnen worden geholpen.

Veel landen, Nederland voorop, hebben echter geen goed trackrecord in dit opzicht. In de jaren negentig van de vorige eeuw, toen de aantallen vluchtelingen bijna twee keer zo hoog waren als nu, duurde het jaren voordat beslissingen werden genomen op asielverzoeken. En ook daarna was er weinig oog voor wat de ex-vluchtelingen in huis hadden. Met als gevolg dat Iraanse chirurgen uit arren moede maar taxichauffeur werden of, erger, thuis op de bank verpieterden. Gelukkig doen hun kinderen het nu vaak bovengemiddeld goed op school, gestimuleerd door ouders die de waarde van onderwijs kennen. Maar intussen hebben we wel een hele generatie verloren laten gaan. Een proactief arbeidsmarkt beleid zou een ‘aanzuigende werking’ hebben en werd dus niet gevoerd. Deze mantra vormt samen met ‘precedentwerking’ een constante in het naoorlogs Nederlandse vreemdelingenbeleid.

Een land dat na de oorlog een efficiënt integratiesysteem heeft opgezet, is Israël. Dat zag zich namelijk geconfronteerd met een cultureel en taalkundig zeer gevarieerde immigrantenpopulatie (van Marokko tot Jemen tot Rusland). Wat je ook moge vinden van de staat Israël en de politieke en demografische gevolgen van de Aliyah (de terugkeer van Joden naar het land Israël) voor de oorspronkelijke Arabische en Palestijnse bevolking aldaar, de bijna twee miljoen immigranten die zich daar tussen 1948 en 1990 vestigden, hebben in hoge mate geprofiteerd van de centraal geregelde opvang. Een optimale integratie en allocatie van menselijk kapitaal stonden daarbij centraal. Met name hoger opgeleiden kregen onmiddellijk een intensieve cursus Hebreeuws in de zogenoemde Ulpan scholen. Tegelijkertijd werden hun vaardigheden in kaart gebracht. Aanvankelijk opgevangen in ‘absorptie’ kampen en golfplaten huisjes, kregen de immigranten een bescheiden financiële ondersteuning met als tegenprestatie een actieve participatie in door de overheid aangeboden taalcursussen en bijscholing. Vervolgens werden ze verspreid over het land en daar geplaatst waar ze, mede gelet op hun beroepservaring, het meest nodig waren.

Dichter bij huis is er het voorbeeld van de 300.000 repatrianten uit Nederlands-Indië die na de oorlog massaal de wijk naar Nederland namen (drie procent van de toenmalige bevolking). Hoewel het eenzijdige assimilatiebeleid later veel kritiek heeft gekregen, was ook hier alles erop gericht hen zo snel mogelijk in huizen en aan het werk te krijgen. De regering, onder leiding van Willem Drees, stond bepaald niet te wachten op deze vluchtelingen uit de voormalige kolonie. Het land (destijds 10 miljoen inwoners) was namelijk ‘overvol’ en Nederlanders werden actief aangespoord hun geluk overzee te zoeken. Achter de schermen deden bureaucraten er alles aan het aantal vluchtelingen, met name zij die te veel ‘Indisch bloed’ hadden, zo klein mogelijk te houden. Maar ‘frontstage’ benadrukte Drees dat het Nederlanders waren die terugkeerden naar het vaderland, vandaar de term ‘repatrianten’, ook al waren de meesten hier nog nooit geweest. Die positieve ‘spin’ van de overheid was hard nodig, want de woningnood was torenhoog en het land was bijna aan de bedelstaf na de aftocht van de Duitse troepen. De beslissing om vijf procent van de woningwetwoningen voor de Indische groep te reserveren, na de aanvankelijke opvang in contractpensions en kampen, leidde dan ook tot gemor onder de Nederlandse bevolking. Aangezien de werkloosheid na de oorlog aanvankelijk steeg, tot vijf procent in 1952, spanden gemeentelijke arbeidsbureaus zich zeer in om de repatrianten zo snel mogelijk aan het werk te krijgen. Met speciale Indische adviseurs om de integratie op de arbeidsmarkt te bevorderen.

Natuurlijk zijn er grote politieke en culturele verschillen tussen deze twee voorbeelden en de huidige vluchtelingen. Ze hebben echter met elkaar gemeen dat het in ieders belang is (inclusief dat van de vluchteling zelf) om nieuwkomers zo snel mogelijk aan het werk te helpen en optimaal van hun kwaliteiten te profiteren. Of we nu staan te juichen bij de huidige komst van vluchtelingen of er fel tegen zijn, als ze er eenmaal zijn, profiteer er dan ook van. Want het mes snijdt hier aan twee kanten.

Een essentiële voorwaarde is wel dat we onze mindset drastisch moeten veranderen. Niet langer moeten we vluchtelingen primair als een probleem, bedreiging of object van naastenliefde beschouwen, maar allereerst moeten we hen zien als een bron van menselijk kapitaal. In het geval van de Syriërs, maar hetzelfde geldt voor veel Iraniërs en Irakezen, gaat het om overwegend hoogopgeleiden uit de rijkere bovenlaag wier woonwijken door Assad systematisch werden gebombardeerd, omdat hij hen als een bedreiging voor zijn dictatoriale regime beschouwt.

Het vergrijzende en demografisch krimpende Europa kan deze mensen goed gebruiken. Zo daalde de bevolking van Duitsland tussen 2010 en 2014 met 1,5 miljoen. De braindrain voor Syrië kan, hoe cynisch wellicht ook, een braingain voor Europa betekenen. Dan moet het mentale roer wel om. Zelfs indien dit jaar (2023) het aantal vluchtelingen van buiten Europa zou, dan maken ze over een paar jaar hooguit één procent van de Europese bevolking uit, inclusief de vluchtelingen die er al zijn.

Rest de vraag wat te doen met degenen die niet worden erkend als vluchteling. Een oplossing die duizenden doden scheelt en mensmokkelaars het brood uit de mond stoot, is hen gewoon toelaten, maar het sociale verzekeringsstelsel afschermen. De grens dus niet aan de buiten-, maar aan de binnenkant. Als ze een baan vinden en premies betalen, bouwen ze vanzelf geleidelijk sociale rechten op. De honderden miljoenen die we nu uitgeven aan de bewaking van de buitengrenzen door Frontex en aan symbolische hekken, kunnen we dan inzetten voor een goede controle van de arbeidsmarkt – teneinde te voorkomen dat de nieuwe arbeidsmigranten door werkgevers worden uitgebuit en autochtonen oneerlijke concurrentie wordt aangedaan.

Is het juist openstellen van de grenzen luchtfietserij? Het is in wezen niet anders dan de vrijheid van beweging en toegang tot de arbeidsmarkt die we binnen de EU al kennen. En dat werkt heel redelijk. Zo hebben sinds 1 januari 2014 Roemenen en Bulgaren geen werkvergunning meer nodig, maar het door Lodewijk Asscher in september 2013 in een paginagrote ingezonden brief voorspelde ‘breken van de dijken’ is uitgebleven. Dat is niet zo vreemd, want zij die hier geen werk vinden, hebben niet zomaar recht op een uitkering en merken dat het leven in West-Europa erg duur is. Dit leidt tot veel pendelen; alleen degenen die succesvol zijn op de arbeidsmarkt kunnen het zich veroorloven zich permanent te vestigen. De houdbaarheid van het sociale stelsel komt niet in gevaar. Sterker nog, per saldo blijken Oost-Europeanen netto bij te dragen aan het sociale stelsel.

Is een uitbreiding van dit interne EU-principe politiek onhaalbaar is, dan valt wat betreft arbeidsmigranten te denken aan het (Canadese) puntensysteem of aan een green card-stelsel. Duidelijk is in ieder geval dat het huidige beleid vooral onbedoelde effecten heeft. Het houdt arbeidsmigranten niet tegen, maar voorkomt vooral dat ze niet meer weggaan – ook als ze niet aan de bak komen. Daarvoor hebben ze te veel betaald aan mensensmokkelaars en te grote risico’s genomen. In plaats van door te gaan op de weg van afschrikking, is de huidige vluchtelingencrisis een uitgelezen kans het Europese migratiebeleid fundamenteel te herijken.

Draagvlak voor ruimhartiger migratiebeleid

Geen term die je zo vaak hoort in het migratiedebat als ‘draagvlak’, veelal op bezorgde toon uitgesproken. Dit draagvlak-pessimisme is echter onterecht: er is namelijk ook steun voor migratie, en die is zelfs redelijk stabiel. Wel is onderhoud van het draagvlak permanent nodig. En dat kan, door migranten niet steeds af te schilderen als een bedreiging en door in te zetten op het verminderen van het bredere maatschappelijk ongenoegen.

Het maatschappelijk draagvlak voor immigratie in Nederland is al jarenlang behoorlijk stabiel, met een kleine meerderheid vóór en een forse minderheid tegen, blijkt uit studies (SCP, Universiteit Groningen). Ook Europees onderzoek laat stabiliteit zien: tussen 2012 en 2016  is het negatieve sentiment ten aanzien van migratie niet toegenomen, zeker niet in de West-Europese en Zuidelijke landen. Deze maatschappelijke steun verschilt wel per type migrant. Het Sociaal Cultureel Planbureau stelt in de sociale staat van Nederland dat voor personen die vanwege de politieke situatie hun land verlaten, de deur bijna altijd openstaat. Dat vindt 87% in 2017/2018.

Het aantal migranten op zichzelf blijkt niet bepalend voor het draagvlak. Vaak gaat het over het ‘absorptievermogen’. Maar de samenleving is geen keukendoekje of spons; wat een samenleving aan kan is geen vaststaand, statisch gegeven. Mensen wennen naar verloop van tijd aan elkaar; er ontstaat een vorm van ‘alledaagse diversiteit’.

Cruciaal is hoe migranten vervolgens worden ingebed in de samenleving. Als zij een baan en inkomen hebben, vinden mensen de aanwezigheid van migranten vaker prima, omdat ze een waardevolle bijdrage aan de samenleving leveren. Dat verklaart waarom in Canada bijvoorbeeld – waar meer migranten werken –  er een minder geprikkeld gesprek is over migratie. En wederzijds contact pakt ook positief uit – zelfs bij mensen die aanvankelijk negatief zijn ten aanzien van migranten. Veel van de buurten waar tijdens de ‘vluchtelingencrisis’ azc’s zijn gekomen, staan helemaal niet negatiever ten aanzien van migranten, ook waarschijnlijk omdat er veel aandacht is voor het samenleven in de buurt.

Hoewel het maatschappelijk draagvlak behoorlijk stabiel is, zijn de verschillen qua opvattingen wel toegenomen: sinds de ‘vluchtelingencrisis’ zijn mensen die politiek rechts van het spectrum staan negatiever geworden ten opzichte van immigratie en zij die links van het spectrum staan positiever. Ook zijn er grote en groeiende verschillen als het gaat om opleidingsniveau van mensen en hun visie op het brede thema migratie. Hoger opgeleiden, en dan vooral de academici, en lager opgeleiden staan hier behoorlijk tegenover elkaar, terwijl de middelbaar opgeleiden steeds meer op de lager opgeleiden gaan lijken. Hoger opgeleiden zien in processen van globalisering vooral kansen, lager opgeleiden vooral onzekerheid.

Polarisatie ontstaat ook door hoe politici en media migratie ‘framen’. Als migranten worden afgeschilderd als een potentiële bedreiging – ‘profiteurs’ of ‘gelukszoekers’ – in plaats van als een waardevolle bijdrage of als ‘mensen die hulp nodig hebben’, ontstaat er een voorkeur voor een restrictiever beleid. Hetzelfde geldt voor het schetsen van beelden als  ‘overspoeld door vluchtelingen’, ‘vluchtelingenstromen’ of ‘massamigratie’ –  alsof er sprake is van een oncontroleerbare natuurramp. Politici worden zo niet de vertolker van de stem van het volk maar de aanjager van onvrede. Die framing verklaart waarschijnlijk ook waarom mensen het aantal migranten, het aantal asielaanvragen en het aantal moslims enorm overschatten. Nee, er zijn in Nederland geen 19% moslims maar 6%. Nee, we hebben hier niet 20% migranten maar 11%.

Negatieve gevoelens ten aanzien van migratie komen niet altijd door migratie; ze zijn ook een spiegel van maatschappelijk ongenoegen. Minder steun voor migratie in een land betekent vaak dat er weinig sociaal vertrouwen is in de samenleving. Mensen zijn bang om hun baan of maatschappelijke positie kwijt te raken, of vrezen dat voor hun kinderen. Ze denken of ervaren dat ze met migranten in competitie zijn om schaarse middelen, zoals banen en huisvesting. Wie dus denkt dat het draagvlak voor migratie enkel met migranten te maken heeft schiet mis: het gaat net zo goed over het totaal aan onvrede dat zich uitstrekt van gebrek aan maatschappelijke erkenning tot wantrouwen ten aanzien van de overheid. Of zoals de sociaal-psycholoog Postmes concludeert: ‘De kern van hun zorg op migratiegebied ligt dus niet bij migranten als groep, maar bij hoe de overheid ‘ons’ behandelt’.

Draagvlak, kortom, heeft minder te maken met ‘aantallen migranten’ maar meer met de behoefte aan controle, de wijze van politieke framing, de maatschappelijke inbedding van migranten én met de bredere ontwikkelingen in de samenleving, zoals toenemende ongelijkheid. Wie bezorgd is over het mogelijk tanende draagvlak voor migratie moet al die thema’s aanpakken. Dat is bij uitstek een taak voor linkse politiek. Draagvlak voor solidaire politiek is nooit een gegeven, maar een opdracht voor linkse politici.

Inburgering en integratie zonder dwang, maar door geven van vertrouwen

De dwang in het huidig inburgeringsbeleid, opgezet door PvdA-er Asscher in Rutte II, past helaas in een sociaaldemocratische traditie om het gedrag te wijzigen van wat wijlen Jacques van Doorn lang geleden ‘de proletarische achterhoede’ noemde. Anderen drukken zich minder diplomatiek uit en spreken over ‘tokkies’, ‘asocialen’, of ‘onderklasse’, zoals de bekende Britse auteur Theodore Dalrymple. Kortom, zij hebben het over het ‘lompenproletariaat’, door Marx en Engels gewantrouwd omdat dit door een gebrek aan klassenbewustzijn een sta-in-de-weg zou vormen voor de emancipatie van de fatsoenlijke arbeiders.

Zelfs de sociaaldemocratische held van het wethoudersocialisme, Floor Wibaut (een groot voorbeeld van Asscher), die in 1926 de krotten in Amsterdam voor werkenden verving door prachtige sociale woningen in de Amsterdamse School, vond dat deze verheffing niet geschikt was voor de ‘ontoelaatbaren’, gezinnen die door hun levenswijze ongeschikt blijken’.[70] Deze ‘ontoelaatbaren’ moesten heropgevoed worden in het Zeeburgerdorp, die landtong in Amsterdam-Oost. Daar hield een woningopzichter alles in de gaten. De vrouwen moesten hun huis schoonhouden en regelmatig het beddengoed wassen; de mannen moesten aan het werk en van de drank, de kinderen moesten netjes praten en braaf hun huiswerk doen. Als bewoners zich misdroegen, kregen ze een aantekening in het grote boek van de opzichter. Zoals op elke plek waar de armoede zo diep is, stikte het op Zeeburgerdorp van de geesteszieken: van de verwarden tot de afgestompten.

Arie Querido, later Eerste Kamerlid voor de PvdA, werkte er als psychiater. Hij introduceerde de sociale psychiatrie in Nederland met zijn studie naar de bewoners van Zeeburgerdorp. Hier waren de mensen ronduit achterlijk, constateerde hij. Citaat: ‘Dit openbaart zich in een volslagen gebrek aan interesse buiten den engsten belangenkring; in een onvermogen om ook maar korten tijd vooruit te denken; in zorgeloosheid en gebrek aan verantwoordelijkheidsgevoel; in zelfingenomenheid, licht geraakte eigenwijsheid, in het slaafs volgen van een ingeslepen sleur.’ De oplossingen voor deze ‘onmaatschappelijken’? Die moesten vooral gezocht worden in meer controle en dwang. ‘Wil men eenig resultaat boeken,’ zei Querido op een congres van psychiaters in 1937, ‘dan zal men moeten beginnen het zieke gezin te isoleeren.’ Het liefst ergens in de bossen – dan zouden de mannen leren zagen en de vrouwen leren naaien. Arbeidstherapie noemde hij dat. Querido voorzag wel één moeilijkheid: hier zal niemand vrijwillig aan meewerken. En dus moest er een wettelijke regeling komen om deze ‘asocialen en onvolwaardigen’ onder toezicht te stellen. Die regeling kwam er nooit. Goddank, vond hij zelf later ook. ‘Onze plannen van toen deugden absoluut niet,’ zei Querido aan het eind van zijn leven.

De heropvoedingsdorpen – er waren er velen in Nederland – werden uiteindelijk gesloten en vergeten. Niemand was eigenlijk tevreden. Zeeburgerdorp had de gemeente veel geld gekost, met nauwelijks resultaat. De bewoners waren getekend door de vernedering. De opzichters schaamden zich. ‘Eigenlijk mankeerde er maar één ding aan die mensen,’ herinnerde een van hen zich jaren later. ‘Ze waren aan de verkeerde kant van de maatschappij geboren.’ Als we nu terugkijken op deze zwarte geschiedenis, dan is het schrijnend om te zien hoe blind de sociaaldemocraten waren. Kwade bedoelingen hadden ze niet. Ze wilden achtergestelden helpen, maar uiteindelijk bestreden ze symptomen (smerig beddengoed, dronken vaders, brutale kinderen), en geen oorzaken (armoede en gebrek). Binnen een halve eeuw zouden de meeste bewoners van Zeeburgerdorp overeind zijn geholpen door dezelfde overheid die hen zo had vernederd. Er woonde een oudere groenteman met reuma, een bouwvakker ontslagen na een staking, een diabeet die niet meer kon werken, een man die scharrelde in vuilnisemmers en een vrouw die Querido nog omschreef als ‘een prikkelbare, kwaadaardige slons.’ De verzorgingsstaat zou ál deze oudere, gehandicapte en werkloze Zeeburgerdorpers de bestaanszekerheid geven die ze toen niet hadden. En ja, zelfs zo’n ‘prikkelbare, kwaadaardige slons’ was daar vermoedelijk mee geholpen.

Jesse Frederik verzuchtte in zijn Den Uyllezing van 2017: Dat was de sociaaldemocratie op haar best. We pakten oorzaken aan met oplossingen die even groots als meeslepend waren:

  • Ouderen waren arm, want ze hadden geen geld, dus gaven we ze geld (Noodwet van Drees, 1946)
  • Mensen woonden in krotten, want ze hadden geen woningen, dus bouwden we woningen (de Volkshuisvesting, 1920)
  • Er heerste armoede, want mensen hadden geen inkomen, dus gaven we ze een inkomen (de WW, Algemene bijstandswet, 1965)
  • Mensen kregen geen werk, want er waren geen banen, dus maakten we banen (conjunctuurpolitiek, 1945-1976).

Dat was echte verheffing. Wie dan de afgelopen dertig jaar overziet, moet constateren dat de sociaaldemocratie hierin heeft verzaakt. We zijn weer terug bij af. We zijn weer bij de ‘onmaatschappelijkheidsbestrijding.’ We hebben het vooral over symptomen, niet over oorzaken. We wantrouwen de mensen die om hulp vragen, net als we dat in de jaren twintig deden. Wie voor een uitkering komt, wordt behandeld als aspirant-oplichter. Wie zijn rekeningen niet betaalt, die zal wel niet deugen. En wie werkloos is, die heeft dat aan zichzelf te danken. Ja, soms vinden we het zielig dat mensen achterblijven. Dan maken we geld vrij voor nog meer hulpverleners, of we komen met nóg een potje, nóg een plannetje, nóg een proefballonnetje. Maar echte ideeën hebben we niet meer. In ieder geval niets dat zo groots, zo meeslepend en zo simpel is als de bijstand of de AOW.”

Net als het verplichtende ‘activerend arbeidsmarktbeleid’ kozen we bij het integratiebeleid onder Rutte II weer voor dwang. De huidige migranten, en met name degenen op de onderste treden van de maatschappelijke ladder, zoals een deel van de Marokkaanse en Antilliaanse Nederlanders, behoren in zekere zin tot de nieuwe proletarische achterhoede. Hoe hebben eerdere ervaringen met de ‘sociale verheffing’ van zulke maatschappelijk omstreden groepen uitgepakt? Wanneer we de sociaal-democratische ideologie van de jaren 1920 tot 1960 vergelijken met die van de huidige tijd, valt op dat in beide gevallen de groepen in kwestie werden afgeschilderd als burgers die niet konden of wilden meekomen. Nederlanders in de slechtste wijken van grote steden, zoals de Haagse Schilderswijk of het Amsterdamse Bickerseiland, zijn tot aan de culturele revolutie van de jaren 1960 als de ultieme anderen beschouwd – en behandeld. Niet alleen door de (lagere) middenklasse en de elite, maar ook door ‘fatsoenlijke’ arbeiders en hun politieke spreekbuis: de socialistische beweging. De ongeschoolde en onaangepaste bewoners van de volkswijken moesten worden heropgevoed in de juiste kernwaarden.

Deze opvatting klinkt luid door in de beleidsbrief van Asscher indertijd. Hoewel integratie volgens hem een zaak van ons allemaal is, legt hij de bal vooral bij de nieuwkomers, in het bijzonder bij de Marokkanen. Hun waarden zouden niet deugen, zij moeten meer meedoen en zelfredzaam zijn. Zij zijn verantwoordelijk voor de rotzooi die hun jongens uithalen. Pas als zij de door Nederlanders ‘gedeelde kernwaarden’ verinnerlijken, bijvoorbeeld door een handtekening te zetten onder een participatiecontract, krijgen ze de medaille die allang in de kast zou hangen bij de proletarische achterhoede uit het verleden. Afgezien van de miljoenen Nederlanders die het niet zo nauw nemen met die kernwaarden (van bankiers tot zwartrijders) of deze in het geheel niet delen (SGP’ers over homo’s en vrouwen), is de tegenstrijdige handreiking van Asscher weinig aantrekkelijk: ‘jullie deugen niet, maar we eisen dat jullie erbij willen horen, dus word zoals wij’.

Dat zo’n benadering niet werkt, bewijst de historicus Diederick Klein Kranenburg in zijn proefschrift over de Haagse Schilderswijk, waaruit blijkt hoezeer de armste inwoners decennialang met de nek werden aangekeken door de arbeiders in de betere delen van de stad. Zowel de vooroorlogse SDAP als de naoorlogse PvdA wisten geen greep op deze bewonersgroepen te krijgen en hun pogingen tot verheffing maakten geen schijn van kans. Een van de weinigen die door het schild van hun diepgewortelde wantrouwen tegen de buitenwereld en zijn instituties wist heen te breken, was de leider van het in 1926 opgerichte buurthuis De Mussen. Jacob de Bruijn kwam uit een communistisch nest in Leiden, en trad als enige de Schilderswijkers veertig jaar lang op gelijke voet tegemoet. Door zijn langdurige inzet wist hij het vertrouwen van jongeren en hun ouders te winnen. Pas toen kon het goede voorbeeld dat hij probeerde te geven – met de duidelijke grenzen die hij stelde – langzaam beklijven. Verheffing door vertrouwen te bieden, niet door bevoogding van bovenaf. Ze zijn niet anders gewend dan door buitenstaanders in de steek te worden gelaten, dus verlaten hun cocon van wantrouwen niet zomaar. Het is die kernwaarde die wij zouden moeten verinnerlijken, willen we een stap verder komen in het per definitie moeizame proces van integratie. Pas dan wordt het echt ‘een zaak van ons allemaal ’.

Programma

(Arbeids-)Migratie binnen de EU

Er moeten betere EU-richtlijnen en betere nationale uitvoering daarvan komen. Nu worden te vaak sociale premies en sociale regelgeving ontweken. De werkgever moet verplicht gaan aantonen dat hij voor al zijn werknemers dezelfde loonkosten en sociale en pensioenpremies betaalt en dus geen kosten bespaart door die voor een deel van zijn werknemers in een ander land te betalen.

We beperken niet de vrije arbeidsmigratie binnen de EU, en bevorderen (tijdelijke) gereguleerde arbeidsmigratie voor tekortberoepen bij ons uit arme landen buiten de EU, waarbij men met opleiding en startgeld terug kan keren naar land van herkomst. Dat komt in de plaats van de huidige volstrekt overbodige expatsubsidie.

Vluchtelingen en asielzoekers

Migratie zien we als kans in de strijd tegen nationale arbeidstekorten en voor eerlijke ontwikkeling. Ook asielzoekers kunnen daar een bijdrage aan leveren. We stoppen met het opbouwen van Fort Europa, met een Berlijnse Muur rondom. We breken de muren en hekken af. We treden hard op tegen mensenrechtenschendingen bij de grensbewaking aan de buitengrenzen van de EU en van de Schengenlanden, zoals met de pushbacks in Griekenland, de martelkampen in Libië, het geweld tegen vluchtelingen in Bulgarije, Hongarije en Kroatië en aan de grens met Marokko, en het niet toelaten van schepen met vluchtelingen in havens van Italië en Malta. We sluiten geen overeenkomsten met landen van herkomst voor het terugsturen van afgewezen vluchtelingen indien daar voorwaarden aan gesteld worden waarbij kritiek op mensenrechten in dat land minder mogelijk wordt en/of de controle op mensen uit dat land in Nederland groter kan worden. En we sluiten evenmin overeenkomsten met landen om migranten daar, net buiten de EU, te houden. Dit leidt tot zeer bedreigende situaties voor migranten en tot afhankelijkheid van dubieuze regimes, zoals in Libië, Marokko, Tunesië en Turkije.

We vervangen het restrictieve en ontmoedigende asielbeleid door gereguleerde, veilige asielmogelijkheden, met loketten in de regio van herkomst en veel betere, gratis ondersteuning bij integratie voor alle vreemdelingen die hier komen. Zo kunnen mensen bij EU-kantoren ter plekke geregistreerd en gescreend worden. Vluchtelingen die aan de criteria voldoen, kunnen dan legaal en veilig komen. Daar komt geen smokkelaar aan te pas. Zo worden de kampen in de regio ontlast. Het aantal te hervestigen vluchtelingen op voordracht van het UNCHR uit kampen ‘in de regio’ verhogen we van 500 naar 5000 per jaar. We blijven uiteraard lid van alle internationale verdragen over vluchtelingen, juist nu, nu de wereld zo onveilig is.

Met investeringen in de publieke sector, inclusief de sociale woningbouw, kunnen we dat als één van de rijkste landen ter wereld makkelijk aan. Ruimere asielregels en betere asielmogelijkheden zorgen voor minder druk op de buitengrenzen en maken benodigde capaciteit beter planbaar. Het ondermijnd ook het verdienmodel van mensensmokkelaars en uitbuiters van migranten, en zorgt voor veilige reizen.

Asiel en migratie gaan net als inburgering vallen onder ministerie SZW (in plaats van Justitie). We investeren fors in aanmeldcentra (in regio’s van herkomst, en in ons land op meerdere, centraal gelegen en goed bereikbare plaatsen), asielopvang (met voldoende buffercapaciteit) en de COA-organisatie, in betere en snellere beoordeling door IND, in dagbesteding met onderwijs en werk voor asielaanvragers, en in huisvesting, werk en onderwijs voor statushouders. Gemeenten worden verplicht daarin mee te werken.

Door vluchtelingen niet meer als last, maar als een kans te zien, is een beroep op het oneerlijke en onuitvoerbare Dublin-verdrag over verdeling van statushouders en het terugsturen van afgewezen asielzoekers c.q. het illegaal hier verblijven niet meer nodig.

Procedures worden korter en humaner. De lijst van veilige landen moet onafhankelijker worden vastgesteld. Procedures moeten niet moedwillig vertraagd worden om vluchtelingen en hun gezinsherenigers te ontmoedigen. Als je niet terug kan omdat je land van oorsprong je niet toelaat, moet je een aparte tijdelijke vergunning krijgen. We beëindigen gevangenneming van mensen zonder verblijfsvergunning, zeker als daar kinderen bij betrokken zijn. Voor hen komt een humane opvang. Door de ruimere mogelijkheden voor arbeidsmigratie zal het probleem van mensen zonder vergunning overigens veel kleiner worden.

Kinderen die hier geboren zijn of al hier geworteld zijn, moeten als regel met hun verzorgende ouder(s) een verblijfsvergunning krijgen. De verantwoordelijk bewindspersoon voor migratie herkrijgt zijn discretionaire bevoegdheid om mensen in afwijking van de regels toch toe te laten. Gezinshereniging maken we eenvoudiger.

Beter en sneller inburgeren voor alle migranten

In ieder geval zal Nederland de ontvangst van nieuwkomers meer integraal moeten gaan benaderen. Niet alleen het ongedaan maken van de beperking van de beschikbaarheid van asielzoekers voor de arbeidsmarkt moet deel uitmaken van dat gesprek, maar ook zou aan arbeidsmigranten bijvoorbeeld een minimaal inburgeringspakket (taalles en verkort burgerschapsonderwijs) aangeboden kunnen worden. Het idee van welkomstcentra naar Canadees model, taalcafés en een algemeen welkomstpunt in de gemeente (RNI-loket), waar gezins- en arbeidsmigranten met vragen beter op weg geholpen kunnen worden, zijn eveneens een goed voorbeeld.

De WRR en het aanjaagteam van Roemer adviseerden eerder al om met ontvangst- en inburgeringsvoorzieningen te komen voor alle migranten, inclusief kennis-, arbeids- en EU-migranten. Gemeenten spelen daarbij een sleutelrol en hebben daarvoor ondersteuning nodig. Een nieuw model inburgering zal zeker meer gaan kosten dan het huidige inburgeringsbeleid. Maar een goede integratie levert op de langere termijn veel voordelen op. Dat betaalt zich niet alleen terug in hogere arbeidsparticipatie en lagere uitkeringsafhankelijkheid, maar ook in betere maatschappelijke betrokkenheid en integratie. Werkgevers van kennis- en arbeidsmigranten moeten hier zeker ook  bijdragen. Een Nederlands inburgeringsmodel met Duitse en Canadese elementen waarbij duidelijke kansen en mogelijkheden in plaats van onmogelijkheden worden geboden zou zeker een win-win situatie voor het individu én voor de samenleving betekenen. Dat daarbij de kosten voor de baten uit gaan, spreekt voor zich.

Werk wordt direct voor asielzoekers mogelijk. De werkwinkels helpen hier actief bij. Er moet ook een extra inzet voor statushouders komen – huisvesting waar ook werk is, gratis en publiek georganiseerd taalonderwijs, inburgering en beroepsmatige scholing, vooral voor tekortberoepen van goede kwaliteit, arbeidsbemiddeling op maat, allemaal te beginnen in de kleinschalig te organiseren asielopvang die zoveel mogelijk georganiseerd wordt in gemeenten waar zij later ook kunnen werken en wonen, met zoveel mogelijk betrokkenheid van andere burgers uit die gemeenten. Het inburgeringsonderwijs wordt ook opengesteld voor immigranten uit de EU en de deelname daarin is gratis en wordt aangemoedigd.

We maken korte metten met het aanwijzen van vreemdelingen, soms zelfs tot in de derde generatie, als zondebokken van in werkelijkheid door falend beleid veroorzaakte tekorten aan voorzieningen.

We bestrijden racisme en discriminatie krachtig met wetgeving en handhaving. Illegaliteit wordt niet meer strafbaar. Uitbuiting wel.

Na inburgering krijgt men per direct alle rechten gelijk aan Nederlander. Inburgering gaan we weer volledig publiek en gratis organiseren. We schaffen de potsierlijke participatieverklaring af.

We breken met de verplichtende vormen van participatie en gedwongen vormen van ‘verheffing’. En daarmee van het integratiebeleid zoals PvdA minister Asscher dat in 2013 formuleerde.

Dubbele nationaliteiten zijn geen probleem maar een kans om het overmatig nationalisme te keren, en we maken dat weer volop mogelijk.

 

 

11.             Een Veilig en Vrij Bestaan in een Democratische Rechtsstaat en in een Verbonden Samenleving

 

Beginsel

Iedereen heeft het recht op een veilig en vrij bestaan, beschermd in een democratische rechtsstaat, waar macht en geweld democratisch gecontroleerd en gelegitimeerd worden binnen wetten, waaronder de universele mensenrechten.

Iedereen heeft daarbij recht op de beleving en bescherming van zijn eigen identiteiten, en we zijn waakzaam en weerbaar tegen alle vormen van discriminatie en fascisme.

We zijn solidair met onderdrukte minderheden en bevorderen hun emancipatie.

Doel

Nederland is veiliger, door meer preventie en beheerste repressie, en gerichte aanpak van zware misdaad en bedreiging van de rechtsstaat.

De vrije uitoefening van democratische grondrechten is ruim mogelijk. De rechtsstaat staat open voor rechtsbescherming voor iedereen zonder drempels. De veiligheidsdiensten en de rechtsspraak zijn een voorbeeld van diversiteit en onbevooroordeeld zijn.

Discriminatie en fascisme worden niet getolereerd. Er is kennis en begrip gekweekt voor de achtergronden hiervan, inclusief racisme, antisemitisme, homofobie en islamofobie. Iedere kan zijn eigen identiteiten uitdragen en beleven, zonder risico van bedreiging of afkeuring.

De indirecte democratie en haar instituties zijn versterkt, en worden maar zeer beperkt aangevuld met vormen van directe democratie – de risico’s van directe democratie worden goed begrepen en beheerst.

De overheid is weer betrouwbaar en deskundig en staat naast haar burgers. Ze is transparant, controleerbaar en kan bij misdrijven zelf vervolgd worden.

Analyse

Woke’ en progressieve identiteit

Woke (Afro-Amerikaans-Engelse variant van woken; wakker geworden) is een term die verwijst naar het bewust zijn van racismeproblematiek en sociaal onrecht jegens minderheden in de samenleving.

Is er eigenlijk nog wel iemand die zichzelf woke noemt? Het woord zoemt rond, maar altijd als beschuldiging. Wie ertegen ten strijde trekt, krijgt aandacht. Het is heerlijk scoren met voorbeelden van doorgeslagen progressiviteit, het ene nog dwazer dan het andere.

Begin mei 2023 ging NRC-redacteur Bas Heijne met de Amerikaans-Duitse filosoof Susan Neiman in het Rotterdamse debatcentrum Arminius in debat over haar boek Links is niet woke. Neiman beschouwt zichzelf als links, socialist zelfs. Haar pamflet is een oproep aan links zich af te keren van zelfbetrokken identiteitspolitiek – tribalisme, zoals zij het noemt. Zijzelf beroept zich op het universalisme. Mensen moeten zich niet enkel gaan zien in het licht van kenmerken die ze toevallig hebben meegekregen, geslacht, geaardheid, kleur. En ook niet alleen betekenis vinden in hun slachtofferschap. Dat de werkelijkheid vaak achterblijft bij die verheven idealen van gelijkheid en solidariteit, mag geen reden zijn om ze daarom maar op de vuilnishoop van geschiedenis te gooien.

Integendeel. Niet opgeven, luidt haar boodschap. Niet terugvallen in identiteitspolitiek. Gewoon nóg feller opkomen voor de idealen van de Verlichting!

Het essay van Neiman raakt een snaar, het wordt in Nederland goed verkocht. Heijne is minder enthousiast. Waar de Verlichting voor staat, dat kan Neiman uitleggen als geen ander. Dat heeft ze dan ook al vaak gedaan. Terecht hekelt ze het luie oordelen over grote figuren uit het verleden, zoals Abraham Lincoln, met de morele maatstaven van nu. Het gaat er niet om dat zij nog niet zover waren als wij, het gaat erom dat ze ons verder hebben gebracht.

Maar waar dat woke nou precies vandaan komt, daar verdiept ze zich nauwelijks in. Het blijft een schimmige tegenstander. Wie haar boek leest krijgt de indruk dat men op de universiteiten gewoon de verkeerde denkers heeft gelezen, op een dwaalspoor is gebracht door Michel Foucault en de nazi-aanhanger Carl Schmitt. Zij zijn het die het universalisme als een vorm van hypocrisie ontmaskerden, en in ieder streven naar rechtvaardigheid een verborgen machtsmotief ontdekten.

Er zit iets van teleurstelling in Neimans kritiek op misleide jongeren die ze vaagjes met „woke” aanduidt – waarom hebben ze haar klassiek linkse wereldbeeld verraden, waarbij iedereen voor iedereen geacht werd op te komen? Waarom houden ze zich bezig met identiteitsdingetjes en haarkloverijen over het juiste taalgebruik, ophef over culturele toe-eigening, terwijl er zo veel grotere problemen zijn? Neiman geeft er geen antwoord op, in ons gesprek kwam ze vooral met de overbekende voorbeelden van zelotengedrag op de universiteit en in de culturele sector. Ook hekelde ze de blinde meegaandheid van de gevestigde instituties, die niet aan de verkeerde kant van de geschiedenis willen staan en daarom „diversiteit” nog als enig criterium hebben. Ja hoor, absurde voorbeelden genoeg. Maar is dat de kern van wat er gaande is?

Heijne heeft eerder betoogd dat wat tegenwoordig ‘woke’ wordt genoemd, in wezen gewoon een voortzetting is van de grote emancipatiebewegingen van de vorige eeuw. Dat was de eeuw waarin Susan Neiman opgroeide. Er werd gestreden voor reële doelen, voor rechten, voor gelijkheid voor de wet, gelijke betaling, betere arbeidsomstandigheden, openstelling van het huwelijk voor iedereen. In onze eeuw ontstond een gevoel van deceptie. Wettelijk was enorme vooruitgang geboekt, maar in werkelijkheid waren veel beloften nog niet ingelost. Daarbij heb je niet alleen wetten en regels nodig, maar ook gedragsverandering, bewustwording, andere manieren van kijken. Het ging nu, kortom, niet langer om concrete doelen, maar om mentaliteiten, structuren, de manier waarop er gekeken en gehandeld wordt, hoe je gezien wordt of juist helemaal niet gezien wordt. Dat besef is diep in de samenleving doorgedrongen, de bewegingen Black Lives Matter en #MeToo gaan juist hierover. Dat er vooruitgang is geboekt, moest ook Neiman toegeven.

Dat bijvoorbeeld „taal ertoe doet” in de omgang tussen mensen, en dat je dus op je woorden moet letten. Dat is niet exclusief een progressieve obsessie. Kijk naar wat er in het verkiezingsprogramma van de BBB staat: „We praten niet meer over hoogopgeleiden of laagopgeleiden. We praten alleen nog over theoretisch opgeleiden en praktisch opgeleiden.” Dit is gewoon heel erg woke, Caroline, zo stelde Heijne terecht.

Een belangrijk aspect dat door Neiman volledig over het hoofd gezien wordt in haar oproep tot universalisme: individualisering. Het ‘ik’ is de afgelopen decennia veel belangrijker geworden – en daarmee ook identiteit. Dat primaat van het ‘ik’ is door de haar zo innig gekoesterde Verlichting in gang gezet. Voor een zaal vraag ik de aanwezigen tegenwoordig weleens wie van hen zich vrijer voelt dan zijn ouders of grootouders. Er gaat altijd een ruime meerderheid aan handen omhoog. Wie kan dat niet als een zegen zien?

Maar als het ‘ik’ steeds belangrijker wordt, verandert de relatie tussen jou en de maatschappij. De wereld wordt steeds subjectiever bekeken. Dat is wat er aan de hand is. Hoe de samenleving zich tegenover jou gedraagt, wordt maatgevend. Kleur en geaardheid zijn weliswaar, zoals Neiman beweert, volkomen toevallig, maar wanneer een samenleving wel degelijk onderscheid maakt op juist die kenmerken, is het wel heel gemakkelijk om ze als betekenisloos af te doen. Wat je persoonlijk aangaat, gaat ook de wereld aan – en andersom.

Daarom is het ook nogal zelfgenoegzaam het contact dat een individu zoekt met mensen die aspecten van zijn leefwereld en gevoelsleven delen af te doen als tribalisme. Bovendien is die neiging niet specifiek voor minderheden, ze is algemeen. Ook „boeren” zijn een identitaire magneet. We zijn allemaal tribaal geworden.

Je kunt het verpersoonlijken van alles vreselijk vinden, betreuren omdat grote structurele kwesties uit zicht verdwijnen, maar het is gewoon een uitloper van ons individualisme. Het is ook de steen waarover iedere oproep tot nieuwe gemeenschap en solidariteit struikelt. Als je wilt genezen, moet je eerst de kwaal begrijpen.

Neiman wil iets terugdraaien wat niet terug te draaien is. Haar oproep klinkt bevlogen, Heijne zet er zo zijn handtekening onder, maar door dat vage woke als tegenstander te kiezen, maakt ze het haar medestanders wel heel gemakkelijk. Het zijn weer de anderen die verdwaald zijn, niet jijzelf. Het zijn anderen die moeten veranderen, niet jijzelf.

Deze week werd in de VS een peiling gepubliceerd waarin Republikeinen mochten aangeven wat ze van hun volgende presidentskandidaat verwachten. 85 procent verlangt van hun kandidaat dat hij afrekent met „woke ideas”. Van een linkse partij mag een principieel andere keuze verwacht worden.

Het extreemrechtse gevaar

Nog te veel mensen onderschatten hoe gevaarlijk het extreemrechtse riool is: het is een gewelddadig allegaartje dat de samenleving ondermijnt en zijn genoegdoening haalt uit de vernedering van progressieve vrouwen, vluchtelingen, biculturele Nederlanders, LHBTI’ers. Op Twitter domineren ze, en ze beheersen de tactiek van uitsluiting als geen ander: door progressieve tegenstanders maar vaak en massaal genoeg aan te vallen, haken bange omstanders vanzelf af om zich in veiligheid te brengen. Het is een manier om individuen sociaal te isoleren en tot stilte te intimideren. De dynamiek die daarbij ontstaat is fascinerend en verontrustend tegelijk: wildvreemden projecteren ideeën en plakken zelfgeschreven etiketten op je waardoor er in hun hoofd een monsterlijke karikatuur ontstaat waar ze blind in gaan geloven. De afgelopen jaren zijn deze intimidatietechnieken van extreem-rechts en andere boze burgers goeddeels genegeerd. Dit begon jaren geleden al in de krochten van het internet, op sites als het inmiddels opgeheven Het Vrije Volk – waar gefantaseerd werd over de executie van linkse politici, ‘nazislamitische hoeren’, als Jolande Sap en Ineke van Gent – en verspreidde zich naar andere podia en het parlement waar ze zich inmiddels vertegenwoordigd weten door partijen als de PVV, FvD, JA21, BVNL en BBB. Verwend door dat gedoogbeleid, vinden ze nu dat de regels niet voor hen gelden. Of het nu gaat om terreurboeren die asbest dumpen, Staphorsters die anti-Zwarte Piet-demonstranten belagen, Sylvanahaters die lynchfilmpjes maken, ‘moederharten’ die schrijvers voor pedo uitmaken of fakkeldragers die in heksen geloven. Zíj voelen zich miskend en dus hebben ze het recht om je verrot te schelden en te belagen. Maar jíj hebt geen recht op weerwoord, want dat is een beknotting van hun vrijheid en ‘polarisatie’. Eigen vrijheid en veiligheid eerst. Het is alsof je een bokswedstrijd met geboeide handen ingaat. Op zo’n manier wordt de stap naar eigenrichting en brandende fakkels wel erg klein. Het is puur misbruik maken van de vrijheid van meningsuiting, die we niet langer meer tolereren. We stoppen met tolerantie voor intolerantie.

Het fascistische gedachtegoed verspreidt zich opnieuw als gif door ons land en in Europa en Amerika. Er werden antisemitische teksten geprojecteerd op onder meer het Anne Frankhuis, waarin de authenticiteit van het dagboek van Anne Frank in twijfel werd getrokken. En dit is geen incident. David Icke werd net op tijd door Femke Halsema geweerd uit de stad, maar zijn aanhangers liepen dezelfde dag met prinsenvlaggen en andere neonazistische symbolen in een colonne de veerpont op. Al jaren waarschuwt de AIVD voor extreemrechts gevaar, maar het is niet alleen te lezen in hun jaarboeken. Waar enkele antifascisten zichzelf tegen doxing en bedreigingen moeten beschermen bij tegendemonstraties door hun gezicht te verbergen, lopen de neonazi’s van Voorpost vol trots op de Dam. Daar waar elk jaar de Dodenherdenking plaatsvindt. Het is een pijnlijk gegeven dat neonazi’s zich meer thuis voelen in de hoofdstad dan de tientallen mensen die vreedzaam in verzet komen tegen de normalisatie ervan. Tijdens de coronapandemie was duidelijk dat de groep Samen Voor Nederland fascisten graag verwelkomt bij hun demonstraties op het Museumplein. Het antisemitistische FvD vond zijn oorsprong in Amsterdam en hun vlag wappert fier naast NSB-symbolen. Maar ook in de Amsterdamse gemeenteraad maakte Annabel Nanninga van JA21 furore, terwijl ze herhaaldelijk misselijkmakende grappen over de Holocaust tweette.

Mensen in de lhbtq+-gemeenschap-gemeenschap, vluchtelingen, moslims en mensen van kleur worden steevast ontmenselijkt en weggezet. De omvolkingstheorie wordt besproken bij de NPO, terwijl de VVD-minister Dilan Yeşilgöz van Justitie en Veiligheid zich drukker lijkt te maken over ‘het wokeisme’ dan extreemrechts. Ondertussen houdt ons politieapparaat vreedzame antifascisten aan, terwijl neonazi’s op steenworp afstand kunnen blijven demonstreren in Amsterdam. De wereld op zijn kop.

Extreemrechts organiseert zich en steekt overal de kop op. Journalisten, wetenschappers en politici worden verdacht gemaakt, bedreigd en in de hoek gezet. Complottheorieën waarin de Holocaust ontkend wordt, worden verspreid in de Tweede Kamer. Het wordt tijd dat we daar een vuist tegen maken. 

Het gebrek aan openbaarheid bij de overheid

Stukken van de overheid worden nog steeds achtergehouden en stukken worden zelden binnen de termijn aangeleverd: zelfs de meest eenvoudige WOB (Wet Openbaarheid Bestuur – onlangs vervangen door de Wet Open Overheid, WOO)-verzoeken kosten gemiddeld 111 dagen in plaats van de wettelijke termijn van 21 dagen. Maar in die gevallen komt informatie nog, maar wel vaak veel te laat voor een journalist of een burger om die te kunnen gebruiken. Het kan nog erger: in 2019 gebeurde het 38 keer dat de overheid door de rechter een dwangsom opgelegd kreeg en die moest betalen, omdat de termijn die door de rechter werd vastgesteld om de stukken te leveren, niet gehaald werd. (Overigens, die dwangsom, dat is gewoon uw belastinggeld.) In 2020 gebeurde het maar liefst 47 keer en in 2021 97 keer. Deze cijfers zijn nog van voor de recentere zeer complexe en grote WOO-verzoeken over corona bij het ministerie van VWS en bij andere delen van de overheid. Dat ministerie is onlangs door het adviescollege Overheidsinformatie en Informatiehuishouding op de vingers getikt voor de omgang met WOO-verzoeken. Het ministerie overtreedt dan nu ook structureel de wet en betaalt de dwangsommen gewoon. Van de 182 uitspraken waarbij de regering veroordeeld is, zijn er slechts 10 gepubliceerd. De rest was voor de antwoorden op Kamervragen niet openbaar. Het is nog steeds onduidelijk hoeveel van die rechterlijke uitspraken nu wel zijn uitgevoerd. Het overzicht leest overigens wel als een overzicht van alle bestuurlijke probleemdossiers in Nederland. Het feit dat de uitspraken niet gepubliceerd worden is op zichzelf problematisch: burgers kunnen niet zien waarvoor de overheid veroordeeld is en wanneer een burger bijvoorbeeld gelijk gekregen heeft bij een zaak tegen de belastingdienst: daar kunnen andere zich dan op beroepen. Er zijn talloze voorbeelden van rechtszaken die burgers graag geweten zouden hebben. De belastingdienst kent wél alle zaken en heeft dus een enorme voorsprong. Slechts 5% van de uitspraken wordt op dit moment gepubliceerd. Ook hier leidt onvolledige informatie tot een achterstand voor de burger. En ook hier raakt het niet publiceren van vooral schriftelijke uitspraken de grondwet, die voorschrijft dat uitspraken in het openbaar gedaan worden. Samengevat: de gebrekkige informatievoorziening door de overheid maakt het controlerende werk van media ontzettend moeilijk. Het ontneemt bestuurlijke problemen aan het zicht van de samenleving. Het brengt bovendien individuele burgers ernstig in de problemen, wanneer ze bijvoorbeeld een conflict met de belastingdienst hebben.

Niet verstrekken van informatie aan leden van het parlement mag de regering nu doen op grond van “het belang van de Staat” (artikel 68, Grondwet). Let hier op de uitzonderingsgrond: de regering mag zelf bepalen wat het belang van de staat is. Als een minister of staatssecretaris een beroep wil doen op het belang van de staat, hoeft hij dit alleen maar te melden in de ministerraad en die moet akkoord gaan. De afgelopen jaren heeft de regering gepoogd het belang van de staat tot het maximum op te rekken. In 2019 probeerde de regering intern beraad bij de ministeries eronder te brengen en daar kun je ongeveer alle interne discussie ter voorbereiding op een besluit onder de uitzonderingsgrond brengen. Het was niet toevallig dat die discussie speelde terwijl de regering krampachtig probeerde stukken over het toeslagenschandaal niet naar de kamer te sturen. In oktober 2020 stuurde de regering de explosieve memo-Palmen witgelakt naar de Kamer: de adviezen waren ‘persoonlijke beleidsopvattingen’ en hoefden dus volgens de regering niet openbaar gemaakt te worden. De inperkingen uit 2019 waren dan ook klinkklare onzin volgens vier hoogleraren die op verzoek van het parlement een advies uitbrachten in 2020. En voor meer willekeurige documenten gebeurde hetzelfde, vooral wanneer het de regering uitkwam. De sms’jes die Omtzigt stuurde aan staatssecretaris Van Huffelen over het toeslagenschandaal over de Catshuisregeling? Die vallen er inderdaad onder: het is in het belang van de staat dat ze nooit openbaar worden. De regering verwart hier natuurlijk het belang van de huidige regering met het belang van de staat. Hetzelfde speelt bij het achterhouden van de opnames van de OMT-vergaderingen – de Kamer mag ze zelfs niet vertrouwelijk beluisteren of inzien – en het achterhouden van al het berichtenverkeer tussen ministers. Eerder werden berichten tussen bewindspersonen openbaar gemaakt wanneer het de regering wél uitkwam. Maar voor een Kamerlid is het frustrerend dat er nog geen manier bestaat om te checken of het belang van de staat terecht ingeroepen wordt. Het enige middel om te escaleren is een motie van wantrouwen, voor iets wat je niet weet wat het is. En zelfs als de motie van wantrouwen slaagt, dan treedt de minister af, maar daarmee heb je nog niet de beschikking over de informatie, zo merkte de regering niet zo subtiel op.

Grondwettelijke toetsing van wetten

We zitten nu nog steeds met de situatie dat onze wetten niet aan de grondwet mogen worden getoetst en dat is 175 jaar later nog steeds onwenselijk. Wetten en daarmee de meeste klassieke grondrechten kunnen in Nederland wel getoetst worden aan het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en ander internationale verdragen, maar niet aan de eigen grondwet. Elke wet is een wet omdat hij afgedwongen kan worden: als je je er niet aan houdt, krijg je met sancties te maken. Maar voor onze eigen grondwet geldt dat niet: die kan niet worden afgedwongen bij een rechter. Daarmee lijkt het meer een aanbeveling of een aansporing te zijn dan een wet. En dus zien we voor onze ogen gebeuren dat de grondwet genegeerd kan worden door bestuurders, zonder noemenswaardige gevolgen voor diezelfde bestuurders en zonder mogelijkheden om verhaal te halen voor burgers. Omdat er geen gang naar de rechter mogelijk is, moeten schendingen van de grondwet politiek opgelost worden. En die mogelijkheid zit op dit moment totaal vast in een politiek systeem waar de coalitiepartijen de regering blijven steunen, wat er ook gebeurt. Want de grondwettelijke toetsing in het parlement op de regering functioneert gewoonweg onvoldoende.

En toch is een minister strafbaar als hij wetten of de grondwet schendt door besluiten te nemen die strijdig zijn met de grondwet of wanneer hij opzettelijk nalaat om uitvoering te geven aan bepalingen in de grondwet of wetten, die hij moet uitvoeren. Ook bij grove schuld is hij strafbaar: deze ambtsmisdrijven staan allemaal netjes in het wetboek van strafrecht. Maar deze bepaling is een dode letter gebleken. De procedure is juridisch onmogelijk. Het gevolg is dat er al ongeveer 150 jaar geen politicus voor ambtsmisdrijven veroordeeld is. De kamer heeft al in 2015 geconstateerd dat een betere procedure gewenst is. In 2021 is daarover een rapport verschenen van de commissie-Fokkens. Voorts hebben ook de Pikmeer-arresten bij de Hoge Raad ertoe geleid dat functionarissen van de overheid een grote mate van strafrechtelijke immuniteit bezitten bij het uitoefenen van exclusieve overheidstaken.

Programma

Veiligheid

Hiervoor zijn al extra banen voorgesteld om de tekorten in de veiligheidssectoren aan te pakken.

Toezicht concentreren we in een versterkte bundeling van geheel onafhankelijke toezichthouders, conform het advies van de Onderzoeksraad voor Veiligheid. Er moeten veel meer inspecties plaatsvinden en die moeten effectief en onafhankelijk zijn, en dus niet gebaseerd zijn of leunen op zelfregulatie. Misstanden zoals bij de Voedsel- en Warenautoriteit moeten stevig worden aangepakt.

We verlagen de griffierechten en investeren in gratis rechtsbijstand en juridisch advies. De democratische rechtsstaat valt of staat met toegang tot het recht voor een ieder.

En we verleggen de focus. Veel criminaliteit is nu drugsgerelateerd. In plaats van steeds meer inzet op repressie, dat aantoonbaar niet werkt, zetten we in op legalisering en regulering van in Nederland gecontroleerd geteelde en geproduceerde drugs. Die zijn alleen voor meerderjarige ingezetenen van ons land verkrijgbaar. Import- en export wordt bestreden, wat makkelijker is als er een legaal, betaalbaar en veilig alternatief is. Met informatie en voorlichting, vooral gericht op jongeren, en betaalde hulp bij afkicken wordt verslaving tegengegaan. Verkoop mag niet dichtbij scholen, kinderopvang, sportaccommodaties, jeugd- en buurtcentra en jeugdzorginstellingen plaatsvinden en alleen in gecertificeerde, gecontroleerde speciaalwinkels.

Maar ook meer in het algemeen zetten we minder eenzijdig in op strafrecht, en meer op preventie en reclassering, met een prioriteit aanpak van veelplegers, zeden- en levensdelicten, zware, georganiseerde criminaliteit, wapenbezit, milieucriminaliteit en grootschalige fraude/witwassen, de zgn. witte boorden-criminaliteit.

Daklozen, verslaafden, ‘verwarde personen’, mensen zonder verblijfsvergunning, worden niet meer achtervolgd met boetes en opsluitingen, maar begeleid, gericht op oplossing van hun problemen.

Kinderrechten worden weer hard gegarandeerd.

We investeren ook in de organisaties, scheidden justitie weer van de politie, en decentraliseren een deel van de aansturing van de nationale politie.

We ontlasten de rechtspraak ook door veel procedures niet meer in eerste instantie door de rechter te laten afdoen, zoals bij echtscheiding en schuldhulpverlening.

Inzet van politie voor openbare orde en veiligheid bij commerciële evenementen, waaronder commerciële sportevenementen, moet voortaan betaald worden. Vaak worden grote winsten en/of salarissen verdiend, en het gaat niet aan om de vaak problematische veiligheid daarbij af te wentelen op de belastingbetaler. Supportersgeweld gaan we veel strakker aanpakken, ook met veel hogere straffen. Gemaakte kosten, ook van inzet van politie en justitie, verhalen we op daders.

Bij de versterking van defensie zorgen we voor meer inzet op personeel, met een betere uitrusting, beloning en rechtspositie. De investeringen in defensie moeten fors worden verhoogd om aan de actuele bedreigingen en Europese ambities te voldoen. We streven naar veel meer Europese defensiesamenwerking en willen de afhankelijkheid van de VS aanzienlijk verminderen.

Democratische rechtsstaat

Directe democratie verdraagt zich slecht met vertegenwoordigende democratie. Ze dreigt gauw te ontaarden in een dictatuur van de meerderheid, waarbij de belangen en argumenten van de minderheid er niet toe doen. Directe democratie is zeer gevoelig gebleken voor eenzijdige informatie en opinievorming. Zie de ervaringen met recente referenda over het associatieverdrag tussen de EU en Oekraïne en over de Europese Grondwet. Vertegenwoordigende democratie met evenredige vertegenwoordiging, een lage kiesdrempel en bescherming van rechten van politieke minderheden geeft meer kans op een betere weging van het publieke belang. We voeren geen referendum in, behalve op lokaal niveau voor kwesties die alleen dat lokale niveau betreffen. Daarvoor komen hoge drempels: de aanvraag voor zo’n lokaal referendum moet gesteund worden door tenminste 40% van kiesgerechtigde inwoners, en de uitslag is pas geldig bij een deelname van tenminste 50% van de stemgerechtigden.

Wel voeren we een uitgebreider burgerinitiatiefregeling in. En we faciliteren via loting samengestelde burgerraden op lokaal niveau. Deze krijgen een adviesrecht aan gemeenteraden. Burgerparticipatie bij totstandkoming van beleid wordt verder bevorderd. Daarvoor komt een speciaal ondersteunings- en innovatieprogramma en -budget.

We versterken de representatieve, gekozen democratie met:

  • meer geld voor onderzoek en ondersteuning van volksvertegenwoordigers in ieder gekozen orgaan.
  • een veel betere vergoeding van hun werkzaamheden op lokaal en provinciaal niveau.
  • versterking van de positie van politieke partijen, met eisen aan democratische organisatie en financiële transparantie. Private financiering van politieke partijen mag slechts zeer beperkt en moet volledig transparant plaatsvinden. Dat moet ook voor lokale partijen gelden. Partijen moeten leden hebben, die ook volledige zeggenschap hebben conform de regels voor een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid.

De Tweede Kamer gaat in het bijzonder meer tijd besteden aan wetgevingsoverleg, teneinde de kwaliteit van wetgeving te verbeteren, en aan de verantwoording van de uitvoering. Grote wetgevingsprojecten krijgen rapporteurs en aparte wetgevingsoverleggen, verplicht in het Reglement van Orde. Over de uitvoering komen er tenminste per departement en bij grote, nieuwe projecten verplicht aparte uitvoeringsoverleggen, met onderzoek en hoorzittingen van cliënten en uitvoerders, en rapporteurs. En we voeren ook een adviesplicht en uitvoeringstoetsplicht in bij de (implementatie van) Europese richtlijnen, evenals rapporteurs in het parlementair proces.

We maken een einde aan de praktijk dat (delen van) door het parlement aanvaarde wetgeving geheel niet worden ingevoerd, door invoering van een uiterste termijn waarbinnen aangenomen wetgeving moet worden ingevoerd, met een periodieke meldingsplicht van nog niet ingevoerde regelingen aan het parlement.

Te vaak wordt nu begrotingsgeld uitgegeven terwijl er (nog) geen parlementaire goedkeuring en een wettelijke basis voor is. Dat wordt verboden en zelfs strafbaar gesteld.

De Kamervoorzitter krijgt meer bevoegdheden om te zorgen dat debatten niet slechts de waan van de dag volgen.

De belangen van de minderheid in het parlement behoeven speciale aandacht van de voorzitter. Een derde van de Kamer kan de voorzitter overrulen.

Er komt geen verzwaring van de kiesdrempel. Dat beperkt teveel een goede representatie.

Er komt een lobbyregister. Het nevenwerkzaamheden en neveninkomstenregister wordt veel sterker gehandhaafd, met boetes en bekendmaking bij overtredingen. We verscherpen het lobbyverbod voor oud-politici en maken overtredingen daarvan strafbaar.

De informatiepositie van volksvertegenwoordigers wordt versterkt, ambtelijke notities en verslagen mogen niet meer worden achtergehouden. De Rutte-doctrine wordt ingetrokken. Ambtenaren – ook van uitvoeringsorganisaties moeten rechtstreeks door Kamerleden benaderd en gehoord kunnen worden. Bij niet tijdig leveren van door het parlement gevraagde informatie door het parlement, krijgt het parlement bij beslissing van tenminste een derde van de leden van de betreffende Kamer het recht om de informatie in te laten vorderen door justitie.

De voorzitters van de Tweede en Eerste Kamer treden op tegen seksuele intimidatie in de Tweede Kamer, ook ten aanzien van personeel in de fracties. De positie van klagers wordt versterkt. De initiatiefwet voor verplichte vertrouwenspersonen van GL en PvdA moet ook gaan werken voor fracties in het parlement en de beide Kamers.

We bevorderen de beginselen van goed en deugdelijk bestuur. In 2009 heeft de minister van Binnenlandse Zaken en Koninklijkheidsrelaties (BZK) de beginselen van goed en deugdelijk bestuur vastgesteld. In de praktijk blijkt dat bestuurders en ambtenaren die nauwelijks of niet toepassen in de dagelijkse praktijk. Het resultaat is een afnemend vertrouwen in de overheid. In zijn publicatie “Groter denken, kleiner doen” geeft Herman Tjeenk Willink hiervan vele illustraties. Ook bij het Toeslagenschandaal is dit pijnlijk aangetoond. We streven naar een herijking van de beginselen en een verbinding met de beginselen van maatschappelijk verantwoord ondernemen met de rechtsstaat. De beginselen zijn: openheid en integriteit, participatie, behoorlijke contacten met burgers, doelgericht en doelmatig, legitimiteit, zelfreinigend en lerend vermogen, verantwoording, menselijke maat en proportionaliteit.

Iedere regeling krijgt via de Algemene Bestuurswet automatisch, ook zonder expliciet beroep daarop, een hardheidsclausule, en de beslissende overheidsorganisatie moet altijd afwegen of een individuele beslissing niet onredelijk hard uitwerkt. Algoritmes mogen niet discriminerend en moeten altijd controleerbaar zijn. Uitvoering mag niet uitbesteed worden met als doel openbaarheid en controle te voorkomen.

Op iedere brief of mail van de overheid moet een telefoonnummer staan, loketfuncties moeten fors worden uitgebreid en hersteld, en iedere beslissing moet een duidelijke en simpele bezwaar- en beroepsprocedure vermelden. Die procedures moeten redelijke termijnen hebben voor de beslissing op bezwaar en beroep, en die termijnen moeten ook gehandhaafd worden. Iedere burger heeft daarbij recht op onafhankelijke bijstand en moet online zijn dossiers real time in kunnen zien. De informatiehuishouding moet veel beter, de huidige Archiefwet moet streng worden gehandhaafd. De capaciteit van de Autoriteit Persoonsgegevens moet per direct drastisch worden uitgebreid om de huidige achterstanden en tekorten in te lopen.

We gaan de slachtoffers van de schandalen van de kabinetten onder leiding van VVD-premier Rutte (toeslagen, Gronings gas, bijstand, IND/COA, Q-koorts, etc.) ruimschoots en snel compenseren. We schrappen alle bureaucratie en nemen daarbij voor lief dat er hier en daar teveel wordt uitgekeerd. De slachtoffers moeten allen binnen een jaar volledig en ruimhartig gecompenseerd en schadeloos gesteld worden. Voor de slachtoffers van het Toeslagenschandaal volgen we daarbij het voorstel van de SP om de beoordeling in één dag te regelen, waarbij gedupeerden door een soort wasstraat gaan, en alle stappen in één dag doorlopen. Daarbij dient er een harde deadline gesteld te worden die bijv. stelt dat alle claims gehonoreerd worden die niet voor 2025 afgehandeld zijn – het kabinet koerst nu op 2030, of nog later, en dat is na het misdadig vernietigen van de levens van deze mensen echt onaanvaardbaar te lang. Voorts moet deze afhandeling geheel onafhankelijk van de Belastingdienst plaatsvinden. En de aangenomen motie van Marijnissen en Omtzigt uit mei 2022 moet alsnog worden uitgevoerd: een speciale procedure moet binnen 6 maanden – liefst sneller – duidelijkheid geven over herziening van een besluit tot uithuisplaatsing (of dat nu vrijwillig of gedwongen plaatsvindt maakt daarbij niet uit). De Groningse regio dient daarenboven ruimhartig compensatie te krijgen voor de economische schade en het gebruik als wingewest, conform de eisen van Groningen en Noord-Drenthe. Er komt een Wet herstel Gronings cultuurlandschap naar analogie van voorheen de Wet Stedelijke Vernieuwing. Er komen parlementaire enquêtes naar het bijstandsschandaal en het asielopvangschandaal, en aparte voorstellen voor de slachtoffers van deze schandalen. Er komt aanvullend onderzoek naar de gevolgen van het niet optreden om de risico’s van Q-koorts en onvoldoende bescherming tegen Covid-19, met ook hier aparte procedures voor compensatie. Waar mogelijk worden private partijen (zoals de NAM, geitenboeren, individuele de wet overtredende ambtenaren en bestuurders) aansprakelijk gesteld en strafrechtelijk vervolgd. Er moeten harde lessen geleerd worden, met publieke diepgravende onderzoeken. Met de slachtoffers stellen we ervaringspanels in, zowel ten behoeve van goede en snelle uitvoering, als voor toekomstige verbeteringen. Deze panels kunnen gevraagd en ongevraagd advies geven, ook aan het parlement.

De speciale wetgeving voor uitbraken zoals de covid-19 pandemie dient niet langer te duren dan nodig. In plaats van te sturen op belasting van de zorg en iedere keer dan snel de maatregelen weer te versoepelen, moet er gestuurd worden op zo min mogelijk besmettingen. Ook lichte besmettingen kunnen grote, langdurige gezondheidsproblemen veroorzaken (long-covid-19). Iedereen moet beschermd kunnen meedoen, juist ook degenen met de meeste risico’s (ouderen, chronisch zieken, etc.). Het is schandelijk dat sommigen hen als ‘dor hout’ kwalificeren wat opgeofferd mag worden vanwege economie en vrijheid voor anderen. Gelukkig is de vaccinatiebereidheid in ons land hoog. Doel moet zijn tenminste 95% van alle inwoners van 12 jaar en ouder gevaccineerd te krijgen, zo nodig met verleiding en zachte drang. Verplichting tot vaccinatie gaat te ver, zeker bij zo’n hoge vaccinatiebereidheid. Maar voordelen en ruimere, makkelijke toegang – bij horeca, evenementen, maar ook bij onderwijsinstellingen en kinderopvang, bij bezoek aan verpleeghuizen, etc. – is aanvaardbaar. Ruimere toegang kan controle impliceren op vaccinatie of een betrouwbare test en bij het ontbreken daarvan geen fysieke toegang (onderwijs dan op afstand). Als zou blijken dat gevaccineerden toch te besmettelijk zijn, dan moeten zij ook getest worden. Vaccinatie moet gratis blijven en laagdrempelig, en dat laatste vraagt extra inzet – ook meertalig – in wijken en groepen die minder vertrouwen hebben in de vaccins. Waar grote risico’s worden gelopen, bijv. in zorg of onderwijs, kunnen extra beschermingsmaatregelen gelden. Goed beschermingsmateriaal (FFP-maskers) wordt in Nederland gefabriceerd, met voldoende voorraad en gratis verstrekt.

Het testen moeten we bij toekomstige uitbraken publiek organiseren, niet meer privaat uitbesteden. De GGD’s krijgen daartoe meer financiële armslag. Ook de callcenters bij het vaccineren en contact- en brononderzoek moeten niet meer uitbesteed worden. Kwaliteit, bescherming privacy, effectiviteit staan voorop. De privatisering van het centraal laboratorium, waar vroeger door de overheid vaccins gemaakt konden worden en testen gecontroleerd konden worden, draaien we terug. Ook het contactonderzoek na besmetting  organiseren we veel beter en publiek. De vrijblijvendheid moet er vanaf, evenals bij de quarantaineregels en de controle bij grensoverschrijding (luchthavens, havens, internationale treinen; bij autoverkeer vooral EU-buitengrenzen plus uit rode gebieden). Bij regionale uitbraak volgen er direct strenge maatregelen in die regio om verdere verspreiding te voorkomen.

We investeren in voldoende apparatuur, beschermingsmateriaal voor zorgverleners en IC-bedden, als ook in long-stayvoorzieningen.

We vervangen de OMT adviesstructuur door een bredere advisering, met het Red-team als voorbeeld. Deze advisering is openbaar. We maken een einde aan informele besluitcircuits, zoals de Catshuisberaden.

We investeren in onderzoek naar Long-Covid, en naar behandelingen daartegen. Long-Covid wordt erkend als ziekte die toegang geeft tot inkomensregelingen bij arbeidsongeschiktheid. Werkenden die Long-Covid hebben opgelopen mede ten gevolge van onvoldoende bescherming op de werkplek krijgen een veel ruimere compensatie.

Bij regionale uitbraken en beperkingen kunnen economische steunmaatregelen ook regionaal verstrekt worden. Belastinguitstel leidt niet tot vrijstelling, maar er worden zo nodig wel ruime afbetalingsregelingen vastgesteld. Er wordt niet meer steun verstrekt aan bedrijven die flexwerkers ontslaan, die bonussen en dividend uitkeren en/of eigen aandelen opkopen (ook niet aan multinationals), die buitensporig hoge topbeloningen blijven verstrekken, en die niet aan duurzaamheidseisen voldoen. Bij grote steun, zoals aan KLM, verkrijgt de Staat meer bezit en zeggenschap.

We versterken het recht op demonstratie door zwaardere eisen te stellen aan een verbod of inperkingen, en we zorgen dat er een eind komt aan de ongelijke behandeling van demonstranten, zoals nu waar klimaatdemonstranten, natuurbeschermers, maar ook bijvoorbeeld Black Lives Matter, veel zwaarder aangepakt worden dan bijv. demonstrerende boeren. Elders in dit programma versterken we ook het stakingsrecht.

Het bedreigen en aanvallen van politici, journalisten en hulpdiensten wordt zwaar bestraft. Demonstraties en protesten bij deze mensen thuis worden verboden, evenals hen hinderen bij hun werk. Het gebruik van zwaar materieel bij demonstraties, zoals tractoren en vrachtwagens, wordt verboden en met directe inbeslagname gehandhaafd. Het lastigvallen van bezoekers en cliënten bij abortusklinieken wordt ook verboden.

De plan- en onderzoeksbureaus van de overheid en het CBS worden wat betreft de wetenschappelijke pluriformiteit en onafhankelijkheid versterkt. Er komt een aparte onafhankelijke Uitvoeringskamer, die vooraf toetst of voorstellen voldoende uitvoerbaar zijn. De Algemene Rekenkamer krijgt de bevoegdheid om geen goedkeurende verklaring te geven. Deze kan worden overruled door een besluit van de gezamenlijke Eerste en Tweede Kamer. Er komen verplicht rekenkamers voor lagere overheden.

We versterken de publieke controle door extra middelen voor onafhankelijke, journalistiek, met als speerpunten voor versterking de lokale, regionale en Europese politiek en onderzoeksjournalistiek. De publieke omroep wordt versterkt met meer digitale mogelijkheden. Reclame op de publieke omroep wordt vervangen door extra bekostiging. De overheid moet scherp gehouden worden door kritische journalistiek. Niet alleen landelijk, maar ook lokaal. We stellen meer subsidies beschikbaar voor (onderzoeks-)journalistiek, we introduceren een beschikbaarheidsbijdrage voor regionale nieuwsvoorzieningen en we verlagen de btw op kranten.

We moeten een betere regeling voor klokkenluiders maken – de definitie van een maatschappelijke misstand moet breder, de drempel om te melden moet omlaag en er moet een ruim fonds zijn om klokkenluiders schadeloos te stellen, waarbij het geld verhaald kan worden op de verantwoordelijken van de misstanden. Ook zzp-ers, stagiairs en vrijwilligers moeten beschermd worden, ook als zij geen vergoeding meer krijgen, en ook getuigen en onderzoekers.

We versterken de democratische rechtsstaat door een substantiële versterking van het recht op openbaarheid, beter dan nu in de Wet op de openbare overheid. We maken het niet tijdig reageren op informatieverzoeken strafbaar, ook voor (politiek) bestuurders. De afwijzingsgronden voor openbaarheid moeten verder worden beperkt, evenals de geheimhoudingstermijnen. Alle rechterlijke uitspraken in kader van de WOO moeten direct gepubliceerd gaan worden. We moeten het niet verstrekken van informatie aan een lid van het parlement beperken tot die gevallen waarin de staatsveiligheid in het geding is, of waarin private belangen van personen of niet-natuurlijke rechtspersonen zo ernstig geschaad worden, dat de publieke belangen bij openbaarmaking aan een volksvertegenwoordiger en dus het recht op democratische controle daar onvermijdelijk voor moet wijken. Daarbij geldt een bewijs- en motiveringsplicht van de regering, die getoetst wordt door een Autoriteit Openbaarheid Bestuur. Deze nieuwe toezichthouder gaat ook toetsen bij beroepen op de WOO, en ook bij lagere overheden.

De positie van de Nationale Ombudsman en van de Kinderombudsman worden ook versterkt. Gemeenten en provincies sluiten zich aan bij een regionale onafhankelijke, bij wet ingestelde Regionale Ombudsman. Burgers krijgen meer rechtsbescherming tegen besluiten van gemeenten, maar procedures worden verkort en er wordt een eind gemaakt aan het eindeloos kunnen doorprocederen. Alle ombudsmannen krijgen het recht de Tweede Kamer te adresseren, waarna die daarover een debat moet houden.

We voeren een Grondwettelijke toetsing in van wetten. De Raad van State wordt daartoe gesplitst in een adviesorgaan van de wetgever en een Constitutioneel Hof. Elders in dit programma hebben we al voorgesteld het aparte bestuursrecht te schrappen en dit bij de gewone rechter, met in laatste instantie de Hoge Raad als hoogste rechter onder te brengen. Dat vergroot enorm de rechtsbescherming van de burger tegenover de overheid. Ook het parlement kan rechtsvragen aan dit Constitutioneel Hof gaan stellen. Daarbij moeten we het ook niet moeilijker maken voor burgers om wetten te toetsen door representativiteitseisen te stellen aan hun organisaties, zoals onlangs door een rechtse meerderheid in de Tweede Kamer aan de regering werd gevraagd. Gelukkig weigert de minister van Rechtsbescherming, Weerwind, deze motie uit te voeren. We gaan nog een stap verder: we willen de eis van representativiteit helemaal wettelijk uitsluiten.

Om Bermudadriehoek van onaantastbaarheid voor strafrechtelijke vervolging van overheden, hun bestuurders en ambtenaren af te schaffen, moeten we naast het invoeren van een toetsingsmogelijkheid van wetten aan de Grondwet, ook de procedure voor ambtsmisdrijven effectief maken en de Pikmeerarresten moeten we via een wetswijziging gedeeltelijk ongedaan maken. De parlementaire enquêtecommissie aardgaswinning Groningen maakte de urgentie van deze wijziging nog recent duidelijk: “Belangengroeperingen zijn ondertussen hard op zoek naar effectieve manieren om invloed uit te oefenen op de Groningse gaswinning. Druk uitoefenen of een moreel appel doen op de oliemaatschappijen (en zelfs op de Staat) haalt niet veel uit. Uiteindelijk vinden zij onverwacht een achilleshiel bij de oliemaatschappijen: het forceren van een rechterlijke beslissing dat het Openbaar Ministerie moet onderzoeken of de NAM strafrechtelijk kan worden vervolgd. Dat blijkt een echte gamechanger.” In het Groningse gasgebouw gaat het om private gasbedrijven. In het kinderopvangtoeslagschandaal heeft de regering jarenlang tenminste 13 wetten overtreden. Daar is helemaal niemand voor vervolgd. Sommige mensen die het slachtoffer waren in het kinderopvangtoeslagschandaal, dat mede kon ontstaan door die langjarige overtreding van wetten, zijn wél veroordeeld. Het is de onrechtvaardigheid ten top, die enorm het cynisme en het wantrouwen tegen de overheid en de politiek voedt.

We hervormen de Algemene Bestuursdienst. We zetten zwaarder in op vakinhoudelijke deskundigheid. We dringen de circulatie op ambtelijke topfuncties terug. En we stellen dwingende beperkingen aan de inzet van consultants bij de overheden, die leiden tot ondermijning van de deskundigheid bij de overheden zelf en tot onnodig hoge beleidskosten. Bij beleids- en uitvoeringsambtenaren wordt ervaringskennis een belangrijk criterium. Zij moeten regelmatig zijn waar hun doelgroep verblijft en daarmee in gesprek zijn. Mensen met zgn. ‘spreidstand’-ervaring (ervaring in de wereld van hoger opgeleiden én in de wereld van de doelgroep krijgen voorkeur.

Kabinetsleden moeten voor hun benoeming ondervraagd gaan worden door de gezamenlijke Staten-Generaal op onder meer deskundigheid en integriteit. Zij behoeven ieder individueel een vertrouwensmeerderheid in de gezamenlijke Staten-Generaal.

De Eerste Kamer blijft bestaan, maar krijgt een terugzendrecht. De Eerste Kamer wordt iedere twee jaar voor de helft opnieuw gekozen door de leden van de Provinciale Staten. Daarmee worden regeringen gedwongen altijd een actuele, ruime meerderheid te vinden in het parlement. De Eerste Kamer is daarbij een politiek orgaan, dat zelf bepaalt hoe men besluit. Er is dus geen beperking tot de kwaliteit van wetgeving en uitvoerbaarheid. Wel kan de dialoog tussen regering en beide Kamers, en de wisselwerking daarbij tussen de Kamers, een kwaliteitsverhogende en draagvlak verbredende effect bevorderen.

Gemeenteraden en Provinciale Staten kunnen tussentijds door hen zelf of hun bestuur ontbonden worden voor tussentijdse verkiezingen. We voegen de taken en bevoegdheden van de waterschappen bij de provincies. Waterschappen zijn een vreemd element van functioneel bestuur, waardoor integrale beleidsafweging bemoeilijkt wordt, en nog steeds ondemocratisch, door de zgn. geborgde zetels voor onder meer boeren. De goede uitvoering van de taken die nu bij de waterschappen liggen wordt gebord door dit dwingend op te nemen in de Provinciewet en daar een periodieke nationale toetsing op te laten plaatsvinden, met aanwijzingsbevoegdheden van het Rijk. De waterschapsbelasting wordt daarbij eerlijker, en dus minder zwaar voor huishoudens.

De bestuurskracht van kleine gemeenten wordt versterkt met meer geld en met het kunnen aantrekken van hoog genoeg geschoold personeel. Gemeentelijke fusies zijn veel te ver doorgeschoten – efficiency en bestuurskracht wogen zwaarder dan verbondenheid en gevoelde representatie. Initiatieven van onderop voor verkleining van gemeenten moeten we in beginsel gaan steunen, met betere facilitering. Gemeenschappelijke regelingen tussen lagere overheden worden voorzien van een verplichte dualistische structuur zoals in gemeenteraden. De bestuurders en volksvertegenwoordigers in de organen van een gemeenschappelijke regeling worden gekozen door en uit de bestuursorganen die zij vertegenwoordigen.

De burgemeester en de Commissaris van de Koning gaan openbaar gekozen worden door de gemeenteraad respectievelijk Provinciale Staten. De kabinetsformateur wordt door de Tweede Kamer benoemd en ontslagen.

De staatsrechtelijke rol van de Koning wordt ook in formele zin beperkt tot representatieve en extern vertegenwoordigende functies. De Grondwet wordt ontdaan van de suggestie dat wetten bij de gratie van een God verkondigd worden. Leden van Koninklijk Huis betalen gewoon belasting en hun inkomen wordt gebracht onder de maximum norm voor topbeloningen in de publieke sector. Van staatsvoorzieningen kan geen gebruik gemaakt worden voor privédoeleinden en paleizen en landgoederen zijn publiek bezit en worden zoveel mogelijk ook voor publiek toegankelijk (en niet beperkt voor privé jacht of wildbeheer). Dat is gewoon normaal en fatsoenlijk . De huidige regelingen zijn bizar onrechtvaardig en suggereert meer macht dan er feitelijk is en/of geoorloofd is bij een erfelijk ambt. Op termijn streven we naar afschaffing van de monarchie, bijv. bij het einde van de ambtstermijn van de huidige Koning.

We zetten in op verdere democratisering van de Europese Unie:

  • Er komt een aparte Europese Senaat met leden gekozen door en uit de leden van de nationale parlementen van de lidstaten. Deze zetelt in Straatsburg.
  • Het Europees Parlement wordt dan niet langer meer gekozen per lidstaat, maar op Europese lijsten van Europese partijen, en zetelt alleen in Brussel.
  • Het Europees Parlement kiest de voorzitter van de Europese Commissie, en moet akkoord gaan met de benoeming van de andere leden ervan, waarin niet langer iedere lidstaat vertegenwoordigd is.
  • De voorzitter van de Europese Raad van ministers moet met instemming van de Europese Senaat gekozen worden.
  • Het vetorecht wordt drastisch beperkt, meerderheidsbesluitvorming wordt de norm.
  • De bevoegdheden van Europees Parlement worden uitgebreid.
  • De controle op rechtmatigheid en doelmatigheid van de uitvoering wordt versterkt met meer bevoegdheden van de Europese Rekenkamer.
  • De rechtspositie van de Europarlementariërs wordt gelijk ongeacht de lidstaat waar zij vandaan komen en substantieel versoberd.
  • Lidstaten die zich niet houden aan de handhaving van mensenrechten en/of de waarden en principes van de democratische rechtsstaat (zoals onafhankelijke rechtspraak en pers, vrijheid van vergadering, meningsuiting en demonstratie, onafhankelijke wetenschap) worden gekort op hun subsidies en, als dat niet helpt, hun stemrecht en vervolgens hun lidmaatschap ontnomen.

Verbonden in diversiteit, lerend van onze geschiedenis, actief tegen iedere discriminatie

We maken ruimhartig excuses voor misstanden uit het verleden zoals de politionele acties in Indonesië, de behandeling van de Zuid-Molukkers daarna in Nederland en de slavernij. Bij de eerste twee horen een ruimhartige financiële tegemoetkoming aan slachtoffers en hun nabestaanden, net als die van Srebrenica. Ten aanzien van de slavernij investeren we extra in de bestrijding van hedendaagse slavernij en in aandacht voor slavernij, racisme en uitbuiting in het onderwijs. We richten een apart Slavernijmuseum op, net als een Mondiaal Geschiedenismuseum. In het onderwijs wordt ook aandacht gegeven aan mondiale geschiedenis (met daarbinnen aandacht voor de Europese en nationale geschiedenis). Keti Koti, de Surinaamse viering van de bevrijding van de slavernij op 1 juli, wordt net als 1 mei, Dag van de Arbeid en 5 mei, Bevrijdingsdag, een Nationale feestdag met betaald verlof.

We bestrijden actief het hedendaags fascisme. De wetgeving tegen fascistische, racistische, discriminatoire en antisemitische uitlatingen wordt verscherpt en de handhaving versterkt. Ook in de politieke arena’s zijn die uitlatingen niet toelaatbaar. Het parlement stelt een eigen onafhankelijke waakhond daarvoor in, die openbaar rapporteert. Er behoort geen tolerantie te zijn tegen antitolerantie.

We maken veel meer werk van strijd tegen discriminatie (incl. racisme, homofobie, islamofobie en antisemitisme), huishoudelijk geweld, besnijdenis van vrouwen, gedwongen huwelijken, kindhuwelijken, eerwraak, mensenhandel, femicide en seksuele intimidatie, waaronder intimidatie op straat. Daartoe investeren we in onderwijs en bewustwordingscampagnes, voeren we een strak handhavingsbeleid in scholen, sport, sociale media en de openbare fysieke ruimte. We investeren ook in meer en betere opsporing, gemakkelijke melding en aangifte en slachtofferhulp. We straffen snel en effectief. De vrijheid van godsdienst, meningsuiting en vereniging worden beperkt door het verbod op discriminatie, het recht op menselijke integriteit en het verbod tot oproepen tot geweld. Institutionele vormen van discriminatie worden met wortel en tak uitgeroeid. Algoritmes moeten daartoe transparant zijn en mensen in publieke dienst, waaronder de politie, worden op staande voet ontslagen bij discriminerende uitlatingen of gedragingen. Een hoofdoek mag geen reden meer zijn om mensen uit te sluiten van beroepen, ook niet bij de politie – het VK bewijst dat dit prima kan zonder de neutraliteit van de politie te schaden. Anderzijds moet drang en dwang voor het dragen van kleding sterk worden bestreden – we dragen dit sterk uit, ook op scholen, en bieden laagdrempelige en veilige hulp aan slachtoffers. Het uitoefenen van die drang of dwang wordt strafbaar. Hoe je je kleedt, bepaal je alleen zelf. Etnisch profileren wordt hard bestreden. Ieder bedrijf en organisatie moet verplicht vertrouwenspersonen aanstellen. We bestrijden actief bemoeienis van landen van herkomst met migranten en mensen van buitenlandse afkomst in ons land (zoals nu vooral uit Turkije, Marokko, Rusland, Eritrea), inclusief bemoeienis (waaronder financiering van) met religieuze instellingen en organisaties alhier.

We bestrijden actief de intimidatie van andersdenkenden, het giftig seksisme en racisme op social en andere media en in de openbare ruimte, en maken dat strafbaar – óók in de politieke arena. Social media bedrijven worden aansprakelijk voor de uitingen op hun platforms.

We verbieden de (neo-)fascistische politieke partijen en media die deze praktijken tot hun handelsmerk maken en stellen bij wet regels aan de interne democratie, transparantie over financiën en respect in woord en gedrag voor de democratische rechtsstaat en de universele mensenrechten. In een Wet op de Politieke Partijen worden hiervoor strikte normen gesteld, evenals in de Mediawet. Dit leidt ertoe dat partijen als FvD en PVV en een omroep als ON niet meer op de huidige manier kunnen blijven bestaan. Daarenboven verscherpen we de regels voor bestuurlijke integriteit in de politiek, de handhaving én de sancties bij overtreding daarvan, ook in de lokale en provinciale politiek.

 

 

12.             Internationale Solidariteit

 

Beginsel

Internationale solidariteit impliceert verkleining van onrechtvaardige, te grote ongelijkheid tussen volkeren en landen.

Doel

Nederland is actief in de wereld om onrecht en misstanden, en de gevolgen van rampen te bestrijden en te voorkomen. Dat doen we met eerlijke handel, ontwikkelingssamenwerking, actieve diplomatie en zo nodig, gewapend optreden.

De koopman heeft in het de relatie met andere landen en regimes definitief verloren van de dominee. We zetten in op lange termijn doelen voor vrede, veiligheid en duurzame ontwikkeling, in plaats van korte termijn handel en profijt.

Er is een groot bewustzijn van de kwetsbaarheid van onze democratische rechtsstaat en universele mensenrechten in de wereld. Van naïef militant eenzijdig pacifisme is geen sprake meer. We zijn weerbaar tegen externe bedreigingen.

Analyse & Programma

We moeten als Nederland en EU veel meer actief zijn in de wereld, zeker in aangrenzende regio’s, om oorlog en vervolging tegen te gaan – met hard en soft power. Armoede, honger, uitbuiting, oorlog, onveiligheid, discriminatie, klimaat- en andere natuurrampen moeten we zoveel mogelijk uitbannen en voorkomen.

We verdubbelen het budget voor ontwikkelingssamenwerking en ontdoen het van vervuilende bestedingen (zoals migratie). We ontkoppelen ontwikkelingssamenwerking van eigen (handels-)belang en zorgen dat de middelen effectief besteed worden, door vooral samen te werken met lokale ngo’s. Handelsverdragen, nieuwe en bestaande, leggen we onder een Eerlijke Handel toets, evenals het industrie- en landbouwbeleid. De huidige CETA- en Mercosur-verdragen kunnen die toets der kritiek niet doorstaan. De mogelijkheden en kansen van arme landen zijn doorslaggevend voor het nieuwe beleid.

Corruptie en mensenrechtenschendingen accepteren we niet – er komt een nieuwe, assertieve diplomatie en buitenlands beleid. Illiberale en autoritaire regimes in Afrika, het Midden-Oosten en elders (buiten de eerder genoemde agressieve staten Rusland, China, Iran, Syrië en Noord-Korea, onder meer Myanmar, Eritrea en Venezuela) zullen we niet meer met fluwelen handschoenen behandelen.

We stellen de apartheidspolitiek van Israël actief aan de kaak, evenals de illegale bezetting en kolonisatie van de Palestijnse gebieden – duurzame vrede vraagt de garantie van een veilig, vreedzaam, democratisch en zeker bestaan van de Israëli’s én Palestijnen met westerse veiligheidsgaranties voor beide partijen. Het geweld van beide kanten moet worden beteugeld. Beide partijen moeten daarbij onder druk worden gesteld, zonder taboes. We werken niet samen met het Israëlische leger zolang dit niet veranderd.

Lidstaten van de EU en NATO die niet de democratische rechtsstaat en universele mensenrechten garanderen (zoals nu met name Hongarije en Turkije, maar ook Polen heeft hier werk te doen), worden uit deze organisaties gezet – desnoods door een nieuw verdrag zonder hen te organiseren. Daarvoor ontvangen ze geen subsidie meer en verliezen ze stemrecht. Op de lange termijn helpt geloofwaardigheid het beste om de universele mensenrechten en het internationaal recht te kunnen blijven handhaven.

Anderzijds zijn alle landen op het Europese subcontinent welkom bij de Europese Unie die de democratische rechtsstaat en alle regels van de Unie onderschrijven en implementeren. Daarbij hoort ruimhartige, maar wel gecontroleerde hulp om hieraan te voldoen. Uiteindelijk moeten alle lidstaten ook de euro invoeren en de Schengen bepalingen implementeren. Dit zorgt voor eenduidig bestuur en normering en helpt bij democratische controle op Europees niveau door het Europees Parlement en het Europees Hof van Justitie.

Ook in de andere handelsrelaties scherpen we het beleid aan: democratische rechtsstaat en mensenrechten gaan boven de koopman. De onderdrukking van rechten van vrouwen en lhbti+ -ers, en van etnische of andere minderheden in een land wordt niet geaccepteerd.

We maken niet weer dezelfde fout als we deden met de Russische Federatie bij China. Zolang de onderdrukking van vrijheid en democratie daar doorgaat, en de dreiging voor agressie – nu vooral naar Taiwan en in de Zuid Chinese Zee – doorgaat, beperken we de toegang van China tot de Europese markten, in het bijzonder bij gevoelige infrastructuur, waaronder universiteiten. We maken ons in de EU zoveel en zo snel mogelijk onafhankelijk van Chinese grondstoffen en goederen.

We financieren vanuit het rijke westen de aanpak van de klimaattransitie en klimaatadaptatie in het zuiden – wij hebben het grootste aandeel in de veroorzaking van de problemen, terwijl de rampzalige gevolgen vooral daar plaatsvinden. Ook zonder VN-verdrag daarover nemen we onze verantwoordelijkheid. We geven daarbij prioriteit aan de armste en meest bedreigde landen (Afrika, Bangla Desh, eilandstaten, etc.). Met zoveel mogelijk landen in Afrika en de Afrikaanse Unie sluiten we een speciaal ontwikkelingspact, waarbij ook de versterking van de democratische rechtsstaat & respect voor de mensenrechten, vrede & veiligheid en bestrijding van corruptie speerpunten zijn. Ook met landen in Zuid- en West-Azië maken we zo’n pact. Daarbij geven we ons ook rekenschap van onze koloniale ereschuld. Maar we maken onze hulp ook afhankelijk van het respecteren van genoemde speerpunten.

We verhogen ook de defensie-uitgaven in EU- en NATO-verband, en treden we ook militair assertiever op om conflicten en ernstige schendingen van mensenrechten en internationaal recht te beëindigen en te voorkomen, met name in de regio’s rondom Europa. We nemen geen eenzijdige stappen voor ontwapening, maar dwingen die tweezijdig af vanuit een positie van kracht.

Met de aanval van de Russische Federatie op Oekraïne zitten we weliswaar niet formeel, maar wel materieel in een oorlogseconomie. Dat vraagt buitengewone bevoegdheden van de overheid. Alles moet uit de kast gehaald worden om de dreiging van de Russische Federatie voor onze vrije wereld te beschermen. Hier is geen compromis mogelijk, alleen een militaire overwinning zal ons tegen genocide, oorlogsmisdaden en verlies van vrijheid, universele mensenrechten en democratische rechtsstaat beschermen. De wapenindustrie moet op volle toeren draaien (7/24) om snel voldoende kracht op te bouwen tegenover de autoritaire en de vrije wereld bedreigende regimes van met name de Russische Federatie, Belarus, Iran, Syrië, China en Noord-Korea. Ook de export van strategische goederen en kennis naar deze en andere totalitaire en/of agressieve landen moet compleet verboden worden – bij twijfel, niet doen, met strakke handhaving en zware straffen op overtreding. Tegelijkertijd leggen we de wapenexport aan strenge, gecontroleerde banden om te voorkomen dat wapens in verkeerde handen komen.

 

 

[1] https://www.wetenschappelijkbureaugroenlinks.nl/artikelen/samen-onze-toekomst-handen-nemen en https://www.wbs.nl/index.php/nieuws/samen-onze-toekomst-handen-nemen

[2] https://www.wetenschappelijkbureaugroenlinks.nl/artikelen/pvdagroenlinks-heeft-een-nog-beter-verhaal-nodig

[3] Ik heb geprobeerd zoveel mogelijk de bronnen te vermelden. Waar dat toch niet blijkt te zijn gelukt, mijn oprechte excuses.

[4] In deze paragraaf is dankbaar gebruik gemaakt van de zeer goede recensie van Jan Overwijk in de Nederlandse Boekengids

[5] Gedoeld wordt op de verplichte tegenprestatie zonder loon door Tilburgse bijstandsontvangers bij de NS-werkplaats in Tilburg, waarbij chroom-6 werd gebruikt zonder adequate bescherming, met het risico op longkanker.

[6] Lees over de geschiedenis daarvan: Leen Hoffmans, Waar is arbeid gebleven, Honderd jaar sociaaldemocratisch werkgelegenheidsbeleid, Elikser 2017

[7] Onlangs nog negatief in het nieuws door het verdedigen op de publieke omroep van illegale, vernederende en stigmatiserende controles op ontvangers van bijstand in volkswijken.

[8] Het rapport Van Waarde formuleerde vier centrale waarden: bestaanszekerheid, goed werk, verheffing en binding. Het belang van zeggenschap van mensen over hun eigen leven kan gezien worden als een vijfde, overkoepelend, thema. De keuze voor deze thema’s waarop de focus moet komen te liggen, was geïnspireerd op thema’s die van oudsher als urgent worden gezien binnen de sociaal-democratie. De opstellers hadden daarnaast ook lang gesproken over de mogelijkheid de veranderde levensloop als thema aan te wijzen. Over de noemer van de laatste twee thema’s (verheffing en binding) was men het overigens niet meteen eens.

Verheffing staat natuurlijk voor het sociaaldemocratische streven naar emancipatie, raakt aan onderwijs, maar heeft ook te maken met doorgeven aan anderen van wat het leven de moeite waard maakt. En iedereen heeft nog wel iets wat hij wil doen of bereiken in zijn leven. De term verheffing werd eigenlijk wat te ouderwets bevonden. ‘Binding’ – ook wel ‘verbinding’ – was bedoeld als een, ietwat moraliserend, tegenwicht aan individualisering: we hebben altijd elkaar nodig om onze samenleving vorm te geven, maar dat besef lijkt soms weg te zijn. Binding is diffuus, en kan zowel positief zijn (het samen verbeteren van de wijk, voor elkaar zorgen in lichte gemeenschappen als negatief (bijvoorbeeld in beknottende geloofsgemeenschappen). ‘Veiligheid’, ‘duurzaamheid’ en ‘integratie’ waren eerst benoemd als aparte thema’s, maar werden later onder ‘bestaanszekerheid’ en ‘binding’ geschaard. De groep opstellers (‘De Kompasgroep’) besteedde daarnaast veel aandacht aan maatschappijanalyse en aan het sociaal-democratische mensbeeld: elk van de leden had zijn eigen expertisegebied. Voor de liefhebber: veel bijdragen uit de Kompasgroepbijeenkomsten zijn gebundeld in Tegenwicht. Waarom waarden ertoe doen, dat tegelijk verscheen met het manifest Van Waarde. Op datzelfde moment verscheen ook Vooruit. De verzwegen politiek van het dagelijks leven (Menno Hurenkamp & Monika Sie Dhian Ho), een bundeling van de interviews die voor het onderzoek waren afgenomen.

[9] https://www.pvda.nl/den-uyl-lezing/

[10] Denkers als de Zweed Andreas Malm, de Brit Jason Moore, de Indiër Raj Petel en de Japanner Kohei Saito hebben met boeken als Fossil Capital, Anthropocene or Capitalocene, A History of the World in Seven Cheap Things en Marx in the Anthropocene.

[11] Ook het beginselprogramma van GL uit 2008 is hoognodig aan bijstelling toe. De huidige ‘uitgangspunten’ (https://bergendal.groenlinks.nl/standpunten/beginselprogramma-en-verkiezingsprogramma) richten zich vooral op een groen en progressief profiel, maar sociaaleconomisch links wordt node gemist. Neem deze stelling over de publieke sector: ‘Concurrentie en private initiatieven op deze terreinen zijn wenselijk om de publieke sector kostenbewust en klachtgericht te laten werken.’ Niet voor niets kreeg de toenmalige GL-leider Femke Halsema in die tijd de prijs voor de beste liberaal van de JOVD.

[12] (Voor veel cijfers, zie https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/83834NED/table?dl=6964E)

[13] (zie:  https://www.cpb.nl/sites/default/files/omnidownload/CPB-Policy-Brief-Ongelijkheid-en-herverdeling.pdf)

[14] In het 2e kwartaal 2022 werd een record aan dividend uitgekeerd, nog nooit was het zoveel wereldwijd én in Nederland – in ons land werd omgerekend $ 9,4 miljard in het 2e kwartaal 2022 uitgekeerd aan dividend. In Europa werd gecorrigeerd voor valutaeffecten maar liefst 29% meer aan dividend uitgekeerd dan vorig jaar en bij ING was het dividend zelfs vijfmaal hoger dan in 2021.

[15] Totale uitgaven overheid minus wat daarvan terecht komt bij huishoudens – als salarissen in de publieke sector en via uitkeringen in de sociale zekerheid. Die laatsten zitten al in de 358 miljard voor huishoudens.

[16] In 2019 keerden Nederlandse bedrijven 210 miljard euro aan dividend uit. Van die 210 miljard kwam 16,7 miljard terecht bij Nederlandse huishoudens en 2,8 miljard bij de overheid, die immers ook aandelen heeft (in bijvoorbeeld Schiphol en KLM). Het grootste deel van de 210 miljard ging naar buitenlandse aandeelhouders (141 miljard). Ook keren bedrijven dividend uit aan elkaar. Bedrijven in Nederland krijgen echter ook dividend uit het buitenland, van hun buitenlandse dochterbedrijven. En aangezien bij de berekening van het nationaal inkomen deze twee bedragen (het dividend naar het buitenland en het dividend uit het buitenland) gesaldeerd worden, stroomt er netto geen inkomen van Nederland naar het buitenland. Daarmee zijn buitenlandse aandeelhouders geen antwoord op de vraag waar de rest van ons nationaal inkomen blijft. Dat er zoveel dividend in en uit Nederland stroomt, heeft veel te maken met brievenbusfirma’s of ‘doorstroombedrijven’, opgericht om via Nederland belasting te ontwijken. Daar valt veel over te zeggen, maar het verklaart niet waar een deel van het nationaal inkomen blijft. Of er in deze tijd van kelderende koopkracht nog ergens geld te vinden is? Ja, dat is er!

[17] https://mirjamderijk.nl/2022/09/21/het-gapende-gat-in-onze-portemonnee/

[18] Was het in 2019 exact 130 miljard? Vast niet. Al was het maar omdat alle economische maten, dus ook het ‘netto nationaal inkomen’, uitgaan van bepaalde aannames. Maar of het nou iets meer of minder is dan 130 miljard, feit is dat een fors deel van het nationaal inkomen op een versluierde manier bij aandeelhouders terechtkomt. Boven op het dividend dat zij krijgen.

[19] Op de VEB-website wordt ook uitgelegd waarom aandelenopkoop gunstiger is dan het uitgekeerd krijgen van dividend: over dividend moet belasting worden betaald, over de revenuen van aandeleninkoop niet. Dat aandeelhouders profiteren van zo’n aandeleninkoop komt doordat de beurswaarde erdoor stijgt en de winst voortaan over minder aandelen wordt verdeeld: de winst per aandeel neemt toe. In 2021 besteedden alleen al de AEX-bedrijven 26,9 miljard euro aan de opkoop van eigen aandelen (VEB). Hoe hoog het bedrag is dat alle Nederlandse bedrijven ervoor aanwenden en welk deel van de 130 miljard daarnaar wegvloeit, is niet bekend. Het CBS noch De Nederlandsche Bank, het CPB of de AFM houdt dat bij. In de Verenigde Staten besloot president Joe Biden onlangs om een belasting van één procent in te voeren op de inkoop van eigen aandelen.

[20] Zie ook: https://basjacobs.wordpress.com/2016/09/19/de-rekening-van-rutte/ en https://basjacobs.wordpress.com/2016/09/17/ing-heeft-gelijk-overheidsbeleid-in-de-periode-2011-2017-kostte-volgens-het-cpb-ongeveer-365-000-banen/

[21] Denk bijvoorbeeld aan de volgende tarieven:

-tot 130% WML   (bij voorgestelde invoering is dat € 36.504 per jaar)                 15%

-tot modaal (met voorgesteld loonoffensief ca. € 48.000 per jaar)                      25%

-tot 1,5 modaal (met voorgesteld loonoffensief ca. € 72.000 per jaar)                35%

-tot 2 x modaal (met voorgesteld loonoffensief ca. € 96.000 per jaar)                 45%

-tot € 150.000 per jaar                                                                                              60%

-boven € 100.000 per jaar                                                                                         80%

[22] In 2008 ging de Europese Unie in eerste instantie enigszins gematigd om met die regels, maar al gauw ging Europa (Duitsland en Nederland voorop) er hard in: ondanks de crisis moest en zou er bezuinigd worden. Volgens sommigen vooral om Griekenland een lesje te leren en daarmee een voorbeeld te stellen voor andere zuidelijke landen, volgens anderen uit angst dat financiële instellingen anders moeilijk gingen doen, of gewoon om ideologische redenen: hoe kleiner de overheid, hoe beter. In tijden van crisis biedt een begrotingstekort van drie procent echter geen enkel soelaas. Ter illustratie: eind 2009 had Nederland al een begrotingstekort van ruim vijf procent, terwijl er een jaar ervoor nog een begrotingsoverschot was. Zo snel kan het gaan. De staatsschuld, in 2008 nog extreem laag (44 procent van het bbp) overschreed in 2011 al de Europese norm.

[23] deb59d3d-d2e5-40b8-94bb-742ffb735a03.pdf

[24] Daar zijn nu wel uitzonderingen op: klusjes in en rond het huis (oppassen, auto wassen e.d.), licht niet-industrieel werk (vakkenvullen supermarkt, reclamedrukwerk bezorgen), meehelpen in winkel of landbouwbedrijf van ouders (max. 12 uur per week, max. 2 uur per schooldag), meewerken aan een uitvoering (binnen regels: modeshow, toneel spelen, reclamespot), stage lopen. Er zijn ook duidelijke verboden: werken in een fabriek; werken met of in de omgeving van machines; werken met gevaarlijke en/of giftige stoffen; dingen tillen die zwaarder zijn dan 10 kilo; dingen duwen of trekken van meer dan 20 kilo; achter de kassa werken; vrachtwagens laden of lossen; zelf kranten bezorgen (helpen bij het verspreiden van folders en huis-aan-huisbladen mag wel); werken in de horeca als daar alcohol wordt geserveerd; (sinds kort:) werken als maaltijdbezorger op de fiets of op een e-bike. Voor kinderen jonger dan 13 jaar geldt een bijna compleet werkverbod – alleen bij werkstraffen en onder voorwaarden meewerken aan een uitvoering is toegestaan.

[25] https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/33/ruim-220-duizend-mensen-werken-niet-vanwege-zorgtaken

[26] De term is van de PvdA commissie Melkert, die in november 2013 met haar rapport ‘De bakens verzetten – De economie terug naar de mensen’ kwam. De commissie stelde de retorische vraag waarom de overheden tijdens de crisis wel de rol van ‘banker of last resort’ spelen, maar niet de ‘employer of last resort’.

[27] Loondispensatie betekent dat werkgevers een deel van het loon niet hoeven te betalen indien er sprake is van verminderde productiviteit/beschikbaarheid bij een arbeidsbeperking. Voor zover werknemers daardoor onder het sociaal minimum komen ontstaat er voor hen recht op aanvulling uit de bijstand. Maar dat impliceert ook alle voorwaarden uit de huidige Participatiewet (zoals partnertoets, kostendelersnorm, vermogenstoets, etc. Bovendien is de regeling zeer stigmatiserend, betrokkenen worden niet als ‘normale’ werknemers behandeld.

[28] Dat impliceert dat tenminste dat alle overheidscommunicatie en alle publieke mediakanalen toegankelijk moeten zijn voor mensen met een audio, visuele en/of lichte verstandelijke beperking.

[29] https://www.fnv.nl/getmedia/19e375ea-23da-4d7a-a231-c5947fd39826/Factsheet-ET-regeling.pdf

[30] Atlas voor Gemeenten. (2022). Atlas voor gemeenten 2022 – Wonen – Atlas Research.

[31] CBS. (2019). Aantal daklozen sinds 2009 meer dan verdubbeld (cbs.nl).

[32] CBS. (2020). Grootste huurstijging in zes jaar (cbs.nl).

[33] Voor onderbouwing zie: https://www.mejudice.nl/artikelen/detail/kloof-armrijk-en-huurderhuiseigenaar-valt-steeds-meer-samen

[34] https://esb.nu/kort/20072411/lage-rente-drukte-hypotheekrenteaftrek-maar-aftrek-loopt-nu-weer-op

[35] Steeds meer mensen geraken in woononzekerheid door de enorme toename van flexhuur. Er zijn steeds meer vormen van onzeker wonen gekomen: bruikleen en antikraak, tijdelijk contract onder de Leegstandswet, huur ‘naar aard van korte duur’, campuscontract, shortstay, hospitaverhuur, tussenhuur en huisbewaring, onderhuur of bewoning zonder contract, tijdelijk contract, jongerencontract (bron: Bond Precaire Woonvormen).

[36] Marcel Levi, was in zijn column in Medisch Contact glashelder: zorgverzekeraars maken helemaal geen verlies maar creëren alleen maar ‘een cosmetisch negatief resultaat omdat ze elk jaar een enorme voorziening nemen op een mogelijk verlies in het volgende jaar (wat er telkens niet is)’. Voor alle zorgverzekeraars tezamen zouden die voorzieningen optellen tot een bedrag van ruim 1,5 miljard euro per jaar. Daar kun je veel leuke dingen mee doen. Levi baseert zich op de inzichten van Frida van den Maagdenberg, lid van de raad van bestuur van het AMC, waar ze onder meer belast is met financiën en bedrijfsvoering. Zie: https://www.medischcontact.nl/opinie/blogs-columns/column/dubbele-bodem-1.htm.

Zo staat het ook in de Marktscan 2016: ‘De zorgverzekeraars hebben de nominale premie in 2014 en 2015 gematigd om zo een deel van de gunstige resultaten terug te geven aan hun verzekerden.’ Frida van den Maagdenberg benadrukt: ‘Hier staat dus dat dit niet ten laste van de reserves kwam, en dat kan ook niet want in een latere paragraaf blijkt dat die juist zijn toegenomen.’ Merkwaardig is daarom dat de NZa in de marktscan van 2017 iets heel anders concludeert: ‘De verzekeraars hebben in 2016 verlies gemaakt op de basisverzekering. Dit komt onder andere doordat verzekeraars de toename in zorguitgaven niet volledig vertalen naar een premiestijging, maar het tekort deels aanvullen vanuit hun financiële reserves. Dit doen ze al enige jaren. Als het kapitaal dicht bij de kapitaaleis komt, zullen zorgverzekeraars de premies moeten verhogen om daarmee de kosten te dekken.’ Van den Maagdenberg: ‘Tekorten aanvullen doen ze helemaal niet “al enige jaren” vanuit de reserves. Nogmaals: dat doen ze vanuit de resultaten – dus: vanuit de winst – en dat is toch echt wat anders dan een reserve.’ In een reactie doet de NZa dit af als ‘een kwestie van semantiek’. Van den Maagdenberg kan de gang van zaken niet anders duiden dan dat verzekeraars ‘hun resultaten drukken en dat ze dat framen als het interen op hun reserves. Dat wekt de indruk dat hun solvabiliteit in gevaar kan komen, maar dat is helemaal niet het geval: jaren achtereen nemen ze ten laste van de winst een voorziening op, en dus gaat de solvabiliteit weliswaar minder omhoog, maar niet omlaag!’

Over de omvang van deze verplichte reserves staat in de NZa-marktscan 2017 dat de meeste zorgverzekeraars een buffer hanteren van rond de 125 tot 130 procent van de ingevolge Solvency II vereiste kapitaaleis. De NZa concludeert dat ‘in de praktijk nagenoeg alle zorgverzekeringsconcerns voldoen aan de kapitaaleis’. Van den Maagdenberg: ‘In de marktscan 2017 staat precies om wat voor bedragen het hierbij gaat: de kapitaalseis bedraagt bijna 7 miljard, de daadwerkelijke reserves bedragen bijna 11 miljard. Dat is ongeveer 4 miljard boven de minimumeis en 2 miljard boven de door de verzekeraars zelf vastgestelde buffers. In 2016 was de solvabiliteit 155 procent. Sinds de invoering van de Zorgverzekeringswet zijn er geen verliezen geleden, maar zijn de reserves met zo’n 3 miljard gestegen.’ Zorgeconomen (vreselijk woord) en de zorgverzekeraars stellen dat het verstandig is om een ruime buffer te houden, om te voorkomen dat premies veel fluctueren. Van den Maagdenberg nuanceert dat beeld: ‘Let op: die solvabiliteit van 155 procent is “een gewogen gemiddelde”! Het argument dat sommige verzekeraars minder financiële ruimte hebben, verliest daarmee aan kracht. Dat zou immers betekenen dat andere verzekeraars nog meer ruimte hebben om de premie te verlagen. Er is 4 miljard euro ruimte om de premies te verlagen als je uitgaat van de minimumnorm, en 2 miljard ruimte als je uitgaat van de door de zorgverzekeraars zelf gehanteerde buffers – dat is veel geld.’

[37] Zorgverzekeraars zijn slechts mondjesmaat bereid tot het verstrekken van voorschotten of gebruiken dit zelfs als breekijzer in onderhandelingen met ziekenhuizen. Het geld dat ziekenhuizen en andere zorginstellingen in de tussentijd nodig hebben, lenen ze in de regel bij de bank. En omdat we zo nodig in een marktstelsel moeten opereren komen daar tegenwoordig de volledige financieringskosten van huisvesting, verbouwing en investering ook nog eens bij. Voor een gemiddeld ziekenhuis lopen de rentelasten dan al snel op tot enkele miljoenen euro’s per jaar. Doordat de overheid zich daarnaast steeds verder terugtrekt worden de eisen qua solvabiliteit en financieringsratio’s voor instellingen steeds hoger. In de afgelopen tien jaar is de solvabiliteit toegenomen van gemiddeld 8% tot 20%. Daarmee hebben de gezamenlijke zorginstellingen een kleine € 12 miljard op de bank staan dat niets staat te doen in tijden van krapte en bezuinigingen.

[38] https://www.groene.nl/artikel/binnenlopen-met-bejaarden-2023-04-05

[39] https://www.rtlnieuws.nl/nieuws/politiek/artikel/5353790/wordt-code-zwart-kabinet-van-ooijen-jeugdzorg-als-we-nu-niets-doen

[40] https://metadossierjeugd.nvrr.nl/

[41] https://nos.nl/artikel/2413540-onderzoek-meeste-jongeren-komen-beschadigd-uit-gesloten-jeugdzorg

[42] Raad voor Volksgezondheid & Samenleving, Gezichten van een onzeker bestaan, Den Haag, 2021.

[43] https://www.scp.nl/publicaties/publicaties/2023/03/07/eigentijdse-ongelijkheid

[44] https://jacobin.nl/scp-rapport-kapitaal-klasse/

[45] https://www.scp.nl/publicaties/publicaties/2014/12/12/verschil-in-nederland-2014

[46] https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2023/11/meeste-mensen-ontstijgen-armoederisico-van-hun-ouders

[47] https://www.onderwijsraad.nl/publicaties/adviezen/2020/06/23/steeds-inclusiever

[48] Bron: Het tienerbrein, van hoogleraar in de neuropsychologie aan de VU Jelle Jolles, november 2016.

[49] https://www.ipcc.ch/report/sixth-assessment-report-cycle/

[50] https://open.overheid.nl/documenten/ronl-8a1597dba8caf5a78d9d3f61081602200722b66f/pdf

[51] https://www.greenpeace.org/static/planet4-netherlands-stateless/2018/06/Biomassa-als-grondstof-of-als_brandstof.pdf

[52] https://www.somo.nl/nl/wood-pellet-damage/

[53] De danse macabre van industrie en overheid – De Groene Amsterdammer, Luuk Sengers en Evert de Vos, 12 april 2023

[54] Zie voor de grafiek het artikel in De Groene in noot 41

[55] https://www.mejudice.nl/artikelen/detail/belastingvoordelen-voor-fossiele-brandstoffen-nog-veel-groter

[56] https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2020/09/14/kamerbrief-over-financiele-prikkels-voor-fossiele-brandstoffen-in-nederland

[57] https://www.mejudice.nl/artikelen/detail/subsidie-voor-fossiele-brandstoffen-ongekend-groot

[58] Vollenbroek waarschuwt: door BBB-beleid 100 miljard schade en land tien jaar op slot | Change Inc.

[59] AMVB = Algemene Maatregel van Bestuur – een wettelijke regeling die door de regering zonder instemming met het parlement kan worden vastgesteld, indien een formele wet de regering daartoe precies omschreven de mogelijkheid toe geeft. Soms is daarbij wel vooraf een voorafgaande informatieplicht aan het parlement vereist (als de wet in formele zin dat expliciet voorschrijft), de zogenoemde ‘voorhangprocedure’. Het parlement kan er dan vooraf wel over debatteren met de regering en desgewenst moties over indienen.

[60] https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/nederland-is-in-2120-schoon-en-groen~b831756c/ , gebaseerd op: https://www.wur.nl/nl/dossiers/dossier/nederland-in-2120.htm

[61] https://nos.nl/nieuwsuur/collectie/13917/artikel/2451244-dit-zijn-de-gevolgen-voor-nederland-als-de-zee-2-of-5-meter-stijgt

[62] https://www.rijksoverheid.nl/documenten/rapporten/2023/04/13/rapport-ovv-industrie-en-omwonenden

[63] Met ‘Loosely coupled’ wordt de notie aangemerkt die het innovatief vermogen van een systeem koppelt aan de mogelijkheid onderdelen te vervangen of toe te voegen zonder dat het hele systeem instabiel wordt. Ook te operationaliseren in termen van regelgeving die burgers en bedrijven duidelijkheid geeft hoe ze zelf creatief kunnen zijn, minder dan dat de regelgeving het gebruiken van specifieke technologische toepassingen voorschrijft. Dus geen beleid gericht op stimulering van ‘warmtepompen’ maar liever sturen op optimalisatie van het achterliggende doel (radicale CO₂ reductie).

[64] https://www.eerlijkovervliegen.nl/schiphol-kan-naar-250-000-vluchten-krimpen-zonder-verlies-van-bereikbaarheid/

[65] Polycyclische Aromatische Koolwaterstoffen. Deze zijn potentieel kankerverwekkend.

[66] https://zeroemissionservices.nl

[67] https://windenergie-nieuws.nl/18/bureau-veritas-geeft-principiele-goedkeuring-voor-deels-op-wind-voortgestuwd-containerschip/

[68] https://www.unhcr.org/62a264e17/2021-global-trends-report

[69] https://verblijfblog.nl/het-nederlandse-uitnodigingsbeleid-weer-teruggeschroefd/

[70] Jesse Frederik verhaalde hierover in zijn roemruchte Den Uyllezing in december 2017. Hij kreeg een staande ovatie, maar de lessen zijn nog steeds onvoldoende geleerd. https://decorrespondent.nl/7731/lees-en-luister-waarom-ik-me-een-sociaaldemocraat-voel-maar-nooit-pvda-heb-gestemd/1f8bb788-244b-041e-35ed-b5913d7df86d

Skip to content