Menu Sluiten

Alles moet anders, en wel nu! – Deel 1: Bestaanszekerheid voor iedereen in een solidaire samenleving

We garanderen bestaanszekerheid en solidariteit door een pakket met hogere lonen, lagere lasten en een herverdeling voor rechtvaardige inkomens- en bezitsverhoudingen, gebaseerd op een sterke publieke sector en een eerlijk en sociaal en duurzaam verdienmodel van onze economie en degelijke overheidsfinanciering. We zorgen dat wets- en financieringsvoorstellen gereed liggen bij de start van een kabinet, opdat er snel resultaat geboekt kan worden.

Bestaansonzekerheid heeft onder meer te maken met armoede: onvoldoende geld om met ‘normaal’ bestedingspatroon te kunnen rondkomen. Maar ook de complexiteit van alle regelingen rondom inkomen en vaste lasten speelt een grote rol. Naast verhoging van inkomens en verlaging van vaste lasten moeten we dus ook drastisch vereenvoudigen.[i]

Grote groepen huishoudens zijn maar net van echte armoede verwijderd. Zo’n 20% van alle huishoudens heeft een inkomen van beneden de € 20.000 per jaar, en 50% van alle huishoudens heeft inkomen van beneden de € 30.000 per jaar. Hoge vaste lasten (m.n. huur en zorg) maken het besteedbaar inkomen van 70% van onze huishoudens (te) laag. Daardoor heeft 40% van alle huishoudens onvoldoende reserves om een financiële tegenvaller te kunnen opvangen, 15% heeft zelfs geen enkele reserve. Dit heeft weer tot gevolg dat 25% van alle huishoudens een betalingsachterstand heeft, en 17% van alle huishoudens heeft risicovolle of problematische schulden (dit dreigt te stijgen naar boven de 25%). [ii]

Sociaaldemocratisch beleid is gericht op het garanderen van bestaanszekerheid en het herstellen van solidariteit, mede door solidaire financiering en herverdeling van inkomen en bezit opdat die rechtvaardig verdeeld worden, en met een sterke en grote publieke sector collectieve belangen en financiering garandeert. Zij staat haaks op neoliberaal beleid, dat juist de oorzaak is van de huidige problemen.[iii]

Goed en goed betaald werk

Goed en goed betaald werk is de basis van ons gezamenlijke verdienvermogen en van individuele bestaanszekerheid. Maar werk is veel meer dan inkomen. Betaald werk geeft natuurlijk in de eerste plaats een inkomen, maar werk is veel meer dan een inkomen. Het geeft zin, identiteit, structuur en sociale context aan je leven – het geeft dus binding. Mensen stellen zich vaak voor met hun naam én hun beroep. Zonder werk geen beroep, geen collega’s. Waar praat je over in je vrije tijd? En met wie? Werk is niet een ongemak wat we moeten verduren om inkomsten te kunnen generen, opdat we maar voldoende kunnen consumeren. Werk vormt ons tot wie we zijn – als er geen werk meer is, dan raakt dat ons ‘zijn’. Dat besef je pas goed als je het – onvrijwillig – niet meer hebt.

Voor een gezonde, evenwichtige samenleving en een bestendige economie, welvaart en welzijn, is het ook collectief van belang dat er balans is tussen de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuurlijke hulpbronnen. Die balans is nu volledig zoek. De factor kapitaal buit de arbeid steeds meer uit (zie de werken van Piketty) en ook de natuurlijke hulpbronnen worden levensbedreigend uitgeput en vervuild. De overheid heeft tot taak de factor arbeid en natuurlijke hulpbronnen, die zonder die hulp veel en steeds meer zwakker staan tegenover de factor kapitaal, te versterken. Het is links dat die verantwoordelijkheid bij uitstek moet praktiseren. Het is rechtse kletspraat dat er geen alternatief zou zijn, alsof de overheid met lege handen zou staan – dit programma bewijst dat: yes, we can!

We relativeren dus beslist niet het belang van betaalde arbeid. Die zal ook altijd nodig zijn, ondanks alle mechanisatie, automatisering, robotisering en kunstmatige intelligentie. De geschiedenis toont aan dat alle voorspellingen over verdwijnende arbeid bij iedere golf van technologische innovatie onwaar bleken. Wij geloven niet in een samenleving waar alles geautomatiseerd is – als dat al technisch mogelijk zou worden, vinden we het op veel plekken niet wenselijk. Menselijk contact is in veel sectoren een kwaliteitskenmerk, zoals in de zorg, maar eigenlijk bij alle publieke sectoren en ook in marktsectoren waar klantcontact echt iets toevoegt. Een samenleving waar alles geautomatiseerd verloopt en alle mensen afhankelijk zijn van een gelijke overheidsuitkering is bepaald niet ons ideaal.

Wel veranderd steeds de aard van het werk. Vooral voor mensen die gegeven hun competenties en/of beperkingen aangewezen zijn op aangepast of laaggeschoold werk vraagt dat extra inspanningen. Soms kan de innovatie hen juist ook helpen – dat moeten we zeker goed faciliteren en tot een recht maken.

Doordat de balans tussen de productiefactoren zo doorslaat ten gunste van het kapitaal neemt de ongelijkheid steeds sneller toe[iv], stagneert de arbeidsproductiviteit en de groei van de reële economie.

We pakken de arbeidstekorten aan en creëren tegelijkertijd honderdduizenden nieuwe banen en herstellen de publieke arbeidsbemiddeling. Die wordt van hoge kwaliteit en gebaseerd op eigen regie van de werkzoekende, dus principiële vrijwilligheid.

Betaalde arbeidskrachten zijn door creatie van banen en door de vergrijzing/ontgroening een schaarser goed geworden, hetgeen een opwaartse druk geeft op de lonen en daarmee van de binnenlandse bestedingen – hetgeen ook weer werkgelegenheid bevorderd. Bij een steeds krapper wordende arbeidsmarkt zullen de lonen ook in de private sector daardoor stijgen (welke deels gecompenseerd worden doordat we de lasten op arbeid zullen verlagen en die op kapitaal verhogen).

Gelukkig zijn de lonen, mede onder druk van de vakbonden, al gaan stijgen. Maar de inflatie is nog altijd hoger – dus de prijzen stijgen sneller dan de lonen. Maar de winsten stijgen nog sneller en de arbeidsproductiviteit blijft stagneren. Om armoede en geldzorgen te bestrijden moeten we de economie hervormen van een lage lonenland met steeds meer renteniers en met bedrijven die vooral geld met geld verdienen, naar een hoogwaardige, duurzame kenniseconomie met bedrijven die reële toegevoegde waarde leveren, in termen van breed welzijn.

  1. Hogere lonen en hogere uitkeringen. We verhogen het minimumloon en het sociaal minimum met tenminste 500 euro per maand (tenminste 16 euro per uur). Daarenboven gaan we de lonen in de publieke sector er met een vast bedrag van 250 euro per maand verhogen – een verhoging met een vast bedrag verkleint de ongelijkheid en zorgt dat de verhoging voor een groter deel bij de lagere inkomens terechtkomen.

En het minimumloon en de publieke lonen gaan wettelijk de inflatie volgen als deze hoger is dan de gemiddelde loonontwikkeling, waarmee al een koppeling bestaat. Het minimumloon wordt daarbij rechtstreeks (dus zonder rekening te houden met andere regelingen zoals fiscale toeslagen) gekoppeld aan 60% van het mediane loon.

De uitkeringen, inclusief het sociaal minimum en daardoor onder meer de AOW, de bijstand, de Wajong en de WIA, gaan steeds mee omhoog.

Het minimumloon gaat gelden vanaf 18 in plaats van 21 jaar. We verhogen fors het minimumjeugdloon: naar 85% van het WML voor 17-jarigen (nu 39,5%), naar 70% voor 16-jarigen (nu: 34,5%) en naar 55% voor 15-jarigen (nu: 30%).

Al deze maatregelen gaan direct in, zo nodig met noodwetgeving.

Het minimumloon geldt nu voor ongeveer 2,3 miljoen werknemers. Ruim 40% van alle lonen boven het minimumloon, alle lonen tot tenminste 130% van het minimumloon, zullen volgens het CPB door een verhoging van het minimumloon ook fors stijgen (het zogenaamde overloopeffect).

Een vast bedrag als verhoging tikt meer door voor lagere inkomens – centen ipv procenten! De publieke sector is veruit de grootste werkgever in ons land en door ons programma zal dat alleen maar toenemen. Daarmee zetten we de lonen in de marktsector fors onder druk, opdat de opbrengsten van de bedrijven minder naar de winst en aandeelhouders gaan en meer naar de werknemers.

In slecht georganiseerde sectoren – vaak ook met lage lonen – wordt er door de voorgestelde verandering van de indexering van het minimumloon ook daar hierdoor een bodem in de loonontwikkeling gelegd. Zeker nu er sprake is van een winst-prijsspiraal door graaiflatie is dit meer dan terecht, en het voorkomt dat werknemers in slecht betaalde en vaak ook slecht georganiseerde sectoren nog verder op achterstand komen in termen van besteedbaar inkomen. En het prikkelt de overheid om ook de lastenstijging – inflatie – in toom te houden. Verderop in deze paragraaf worden tal van maatregelen en instrumenten genoemd die daarbij heel veel helpen.

In geval van dat er onverhoopt toch weer een loonprijsontwikkeling dreigt, nemen we vooral prijsmaatregelen (zie ook verderop in dit plan).

De verhoging van het minimumjeugdloon is gelijk aan onze voorstellen in ons vorige verkiezingsprogramma.

 

  1. Eerlijker belonen. De beloningen bij betaalde arbeid moeten veel eerlijker, ze zijn nu teveel uit balans en de meeste werknemers delen onvoldoende mee in de winst en de welvaart.
    1. We gaan bedrijven wettelijk verplichten tot vermogensaanwasdeling, waar mogelijk in de vorm van niet verhandelbare aandelen die zeggenschap geven in de onderneming, bijv. met verplichte kapitaaldeelnamefondsen per onderneming. Dit sluit aan bij onze agenda voor democratisering van onze economie (zie verderop).
    2. Er komt dwingende wetgeving om oneerlijke en te grote verschillen in beloning te beperken. In ieder bedrijf of instelling komt er een wettelijke maximale verhouding van het laagste tot het hoogste niveau (bijvoorbeeld 1:20 – dus degene met de hoogste beloning kan maximaal 20 maal meer verdienen in dezelfde organisatie, inclusief de bestuurders en toezichthouders; en de werknemers en bestuurders met de hoogste beloningen mogen niet apart in een andere organisatie geplaatst worden om deze maatregel te ontwijken), waarbij alle beloningen worden meegenomen. Dit geeft een extra druk om de laagste lonen te verhogen en om buitensporige beloningen tegen te gaan.
    3. De werkingssfeer van de wet op maximale beloningen in de publieke sector wordt uitgebreid tot alle volledig publiek bekostigde en/of gereguleerde instellingen, incl. het Koninklijk Huis, pensioenfondsen en hun uitvoeringsorganisaties, woningcorporaties, alle zorginstellingen, de kinderopvang, en bedrijven die geheel of grotendeels eigendom zijn van overheden. Uitzonderingen worden geschrapt, ontwijkingsconstructies verboden.
    4. Discriminerende beloningsverschillen (zoals op basis van gender, afkomst, e.d.) worden effectiever verboden. Werkgevers krijgen een bewijslast voor beloningsverschillen.

Goed werk betekent naast goed en eerlijk beloond werk ook vooral vast werk.

We zorgen voor veel meer werkzekerheid. Werkonzekerheid is een voorname bron van armoede onder werkenden en uitbuiting. Werkende armen zijn inmiddels de grootste groep mensen die onder de armoedegrens leven.

Nederland is onder invloed van het neoliberalisme Europees kampioen flexwerken geworden. De afgelopen 15 jaar is het aantal flexwerkers met 75% toegenomen en zij vormen nu ruim 40% van alle werkenden: 2,6 miljoen flexibele arbeidscontracten (uitzendwerk, oproepcontract, payroll, etc.) en 1,1 miljoen zzp-ers. De overheid stimuleerde de flexibilisering van de arbeidsmarkt. Dat zou ons concurrerender maken – de kenniseconomie met lage lonen. Terwijl men dacht dat dit productiviteit zou vergroten, werd die daardoor juist lager.

Lage lonen zitten geconcentreerd bij laag opgeleiden, meestal met flexcontracten bij uitzendbureaus of platformbedrijven, of met schijnconstructies van zelfstandig ondernemerschap, waarbij werkgevers de kosten van sociale bescherming uitsparen – geen loondoorbetaling bij ziekte, geen arbeidsongeschiktheidsverzekering, geen minimumloon, geen ontslagbescherming, geen werkloosheidsverzekering, geen opbouw aanvullend pensioen. Bij nulurencontracten is er ook geen enkele zekerheid met betrekking tot werktijden, oproeptermijnen, minimum aantal betaalde uren, etc.

Het zijn 19e-eeuwse arbeidsverhoudingen. Bedrijven in de lage lonen sectoren – glastuinbouw, horeca, slachterijen, groente- en fruitbewerking, distributiecentra, productiebedrijven, callcenters, etc. – hebben soms hun hele personeelsmanagement uitbesteed aan uitzendbureaus en nauwelijks nog een relatie met hun personeel (vaak met uitzondering van hun staffuncties). Maar ook het klantencontact van medewerkers van gemeentelijke gezondheidsdiensten en woningcorporaties werken bijv. de eerste 1 á 2 jaar via uitzendbureaus. Woningcorporaties betalen aan uitzendbureaus circa €40 per uur, terwijl de uitzendkrachten maar circa €16 bruto per uur ontvangen, en deze uitzendbureaus nauwelijks toegevoegde waarde leveren. We moeten uitzendwerk echt veel onaantrekkelijker en dus ook duurder maken voor werkgevers.

De overheid gaf het verkeerde voorbeeld in de publieke sector. Een recente column van Mirjam de Rijk in De Groene gaf precies weer wat er gebeurt:

Voor ICT’ers en financiële deskundigen gold het al veel langer: nul gewone sollicitanten op een vacature, wel allerlei detacherings- en bemiddelingsbureaus die mensen aanbieden. En ja, wat doe je dan als organisatie? Toch maar iemand inhuren, vaak jarenlang, zelfs al kost dat veertienduizend of achttienduizend euro per maand. Pakweg de helft van dat bedrag is voor de ingehuurde zelf, de andere helft is kassa voor het uitlenende bureau.

Inmiddels heeft dit fenomeen ook leerkrachten en zorgverleners bereikt. En hoe! Hongerige bemiddelings- en detacheringsbureaus (een sjiek woord voor uitzendbureau) schuimen sociale media af op zoek naar accounts van docenten en verpleegkundigen, ook als overduidelijk is dat ze in vaste dienst zijn bij een school of zorginstelling, en proberen hen daar vervolgens weg te lokken. ‘Graag kom ik met jou in contact om elkaar beter te leren kennen.’ ‘Bij ons kies je zelf de scholen waar je wil werken, en je werktijden. Ook bepaal je zelf de inschaling.’ Was getekend Maandag, Derec, Randstad of een van de vele anderen. Soms gaat het om een detacheringsconstructie, soms om zzp-schap met een bemiddelingsfee en andere opslagen voor het bureau. Op Twitter is inmiddels een trend ontstaan om screenshots van deze brutale invitaties te plaatsen, voorzien van een witheet antwoord (‘aasgieren!’).

Er zijn vanzelfsprekend ook mensen die op de uitnodigingen ingaan. En neem ze het eens kwalijk. Meer geld, meer grip op je tijd, eindelijk een nette reiskostenvergoeding. Scholen en zorginstellingen gaan, ten einde raad, massaal met de bureaus in zee. Je wil nu eenmaal geen klassen naar huis sturen vanwege personeelsgebrek, en operaties afzeggen ook niet. In de operatiekamers van het Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis bestaat inmiddels veertig procent van het personeel uit ‘PNIL’, verzamelnaam voor ‘personeel niet in loondienst’.

Opgeteld betekenen al die op zichzelf begrijpelijke beslissingen dat de vaste krachten het nóg zwaarder krijgen: voor hen blijven de rotklussen en vervelendste diensten over, met alle scheve ogen en vicieuze cirkels van dien. Door het toenemende aantal PNIL’ers worstelen veel scholen en zorginstellingen met hun begroting. Want een ingehuurde kost al gauw anderhalf keer zo veel als een werknemer in loondienst. En mocht een instelling de ingehuurde in de loop van de tijd weten te verleiden om in dienst te komen, dan moet een flinke som geld betaald worden aan de uitzender/bemiddelaar.

Wat te doen? Dilemma, dilemma, klinkt het alom. Maar het woord dilemma is net iets te populair de laatste tijd. Presenteer iets als een lastig dilemma, en je hoeft geen beslissingen te nemen. Effectieve klimaatmaatregelen? Dilemma! Woekerwinsten aanpakken? Dilemma! Het is verhulde besluiteloosheid. Want reken maar dat er best wat aan te doen is, aan de opmars van PNIL. Het tegengaan van schijn-zzp, bijvoorbeeld, staat al sinds 2016 in de ijskast en blijft daar als het aan het kabinet ligt nog tot 2025 in. Dat maatregelen óók nadelen hebben, betekent niet dat je ze niet moet nemen.

Minister Helder van Zorg komt voorlopig niet veel verder dan een ‘bewustmakingscampagne’ voor mensen in de zorg die het zzp-schap overwegen: let op, er komt heel wat bij kijken, hoor! Dat is het individualiseren, of misschien moet je zeggen liberaliseren van het probleem.

Misschien beter om de oorzaken aan te pakken, door zowel in onderwijs als zorg werk te maken van goed werkgeverschap. En hoe hinderlijk ook voor de managers, daar hoort anno nu ook rekening houden met de persoonlijke wensen en omstandigheden van werknemers bij. Een beetje cru als dat pas gebeurt als mensen gedetacheerde of zzp’er worden.

Beginnen bij de oorzaken betekent ook een rijksoverheid die niet grossiert in incidenteel, tijdelijk geld, want daarmee is het lastig structureel personeel aannemen. En ja, het betekent ook hogere salarissen. Weg dus met de regel dat de salarissen in de publieke sector niet sneller kunnen stijgen dan die in de markt. Dat komt immers neer op ‘als het bedrijfsleven het koopkrachtverlies niet compenseert, dan doen wij dat ook niet’.

Een proefproces tegen de detacheringsbureaus, hun methodes en hun verdienmodel, kan wellicht ook. Tot die tijd is er voor hen de hashtag #aasgieren.”

En in de private sector werd zzp-schap door de overheid gestimuleerd met de zelfstandigenaftrek. Zo’n 10% van alle werkenden wordt nu volgens de Inspectie SZW uitgebuit met onderbetaling, te lange werktijden, illegale tewerkstelling, onveilige en ongezonde arbeidsomstandigheden. Deze groep kent hogere instroom in WW, bijstand en WIA. Er is sprake van cumulatie van arbeids- en bestaanszekerheidsrisico’s. Dit vinden we het sterkst bij flexcontracten en schijnconstructies met zzp-ers.

Zzp-ers met een laag inkomen zijn het putje van de arbeidsmarkt. Ze hebben nauwelijks bescherming en lopen veel risico’s en er heerst veel armoede. Werkgevers wentelen hun risico’s af door schijnconstructies met zzp-ers te construeren. Ondernemers wentelen hun risico’s af op de belastingbetaler met de fiscale zelfstandigenaftrek. Anderzijds zijn er veel zelfstandigen (met en zonder personeel) die fiscaal enorm bevoordeeld worden ten opzichte van werknemers.

Door onze hieronder genoemde maatregelen wordt flexwerk weer de uitzondering, die bewezen noodzakelijk moet zijn, en wordt vast werk met een normaal arbeidscontract weer de norm. Zo kunnen werkgevers niet langer misbruik maken van de payrolling route om sociale zekerheidskosten te omzeilen. Bovendien zullen werknemers beter beschermd worden, te kampen krijgen met minder ongevallen (zoals nu al het geval is bij werknemers vast in dienst) en niet langer als speelbal worden gebruikt tussen inlener en uitzender. Hiermee volgen we het voorbeeld van Duitsland met de vleessector en Spanje met de bouw. Voor bedrijven die vasthouden aan flex als verdienmodel is geen toekomst meer.

 

  1. Er komt een wettelijke verplichting dat iedere werkgever tenminste 85% van zijn personeel in vaste dienst heeft.

 

  1. Tijdelijke reguliere arbeidscontracten mogen niet meer driemaal maar slechts tweemaal voor maximaal 2 jaar verlengd worden, waarna 5 jaar een verbod geldt, teneinde werkgevers te dwingen tot een vast contract als er sprake is van structureel werk. De huidige onderbrekingsmogelijkheid vervalt.

 

  1. Er komen beperkingen aan het beschikbaar moeten zijn bij arbeidscontracten en er komen voorschriften over een minimumtermijn waarbinnen een werkgever of uitzendbureau je niet mag oproepen om te gaan werken als er geen vaste werkdagen zijn.

 

  1. Uitzendwerk wordt wettelijk beperkt tot piek en ziek met bewijslast bij opdrachtgever voor een maximumperiode van 6 maanden en uitzendbureaus worden vergunningsplichtig met zware borgsom en zware sancties bij overtredingen.

 

  1. Uitzendwerk wordt ook duurder voor de opdrachtgever door hogere werkgeverspremies en zekerder voor uitzendkrachten. Het doorlenen van uitzendkrachten wordt verboden.

 

  1. Ander flexwerk dan uitzendcontracten (zoals 0-urencontracten en payrolling) wordt verboden.

 

  1. De ontslagbescherming wordt versterkt, door te borgen dat het onderzoek bij ontslagaanvraag beter en onafhankelijker plaatsvindt, met tenminste een mondelinge hoorzitting van de werknemer en goede, gratis rechtsbijstand. Rechters moeten een hogere, niet-wettelijk beperkte ontslagvergoeding toe kunnen kennen wanneer ze het arbeidscontract ontbinden op basis van wettelijke ontslaggronden. Concurrentiebedingen moeten voorts zwaarder gemotiveerd gaan worden om rechtsgeldig te zijn.

 

  1. Flexwerk maken we ook duurder door hogere werkgeverspremies en door invoeren van een aanvullende pensioenplicht voor alle werkenden.

 

  1. We pakken de vele malafide uitzendbureaus met een vergunnings- en waarborgsomplicht (tenminste 500.000 euro), hoge boetes en strafbaarstelling van bestuurders bij illegale praktijen. De vergunning moet jaarlijks worden vernieuwd en door een publieke dienst onder SZW verleend worden, met verzwaarde vergunningseisen voor risicosectoren. Op deze manier kan de overheid veel meer controle voeren op wie toegang krijgt tot de uitzendmarkt en actief malafide uitzenders weren. De voornemens van het kabinet voor een certificeringsplicht, waarbij uitzenders een certificaat krijgen door private uitvoerders, gaan lang niet ver genoeg.

 

  1. Ook in Europa creëren we normen voor uitzendbureaus, zodat enkel fatsoenlijke uitzendbureaus nog op de interne markt kunnen opereren. Hiervoor herzien we de Europese uitzendrichtlijn.

 

  1. We zorgen voor strikte handhaving van de regels bij uitzendwerk en bij arbeidsmigranten, en van de arbeidsregels bij reguliere arbeidscontracten en bij zzp-ers. De capaciteit van de Inspectie SZW wordt daartoe fors vergroot.

 

  1. ZZP-ers krijgen een wettelijk minimumtarief van tweemaal het minimumloon. Er komt een rechtsvermoeden van werknemerschap bij bepaalde functies (omkeren bewijslast). Daarmee wordt er ook een inkomensvloer gelegd voor zzp-ers. Zzp-ers met een laag inkomen zijn het putje van de arbeidsmarkt. Zo’n 30% van de ruim 1,2 miljoen zzp-ers heeft een inkomen beneden de 20.000 euro per jaar. Het modale inkomen van zzp-ers is 28.600 euro bruto per jaar. Zzp-ers hebben nu nauwelijks bescherming en lopen veel risico’s en er heerst veel armoede. Werkgevers wentelen hun risico’s af door schijnconstructies met zzp-ers te construeren. Ondernemers wentelen hun risico’s af op de belastingbetaler, en we subsidiëren dat ook nog eens met zelfstandigenaftrek. En ook naast deze aftrek worden veel zelfstandigen (met en zonder personeel) fiscaal enorm bevoordeeld worden ten opzichte van werknemers. Bij de invoering van het minimumtarief vervalt dan ook de huidige fiscale zelfstandigenaftrek (waarom zou de belastingbetaler goedkope tarieven moeten blijven financieren?) en de opdrachtgever wordt verplicht de pensioenpremie te betalen bovenop het tarief (zie hieronder). Dat maakt schijnzelfstandigheid voor opdrachtgevers een stuk minder lucratief en beschermt werkenden tegen schijnconstructies en de daarmee verbonden inkomensonzekerheid (geen minimumloon, geen loondoorbetaling bij ziekte en arbeidsongeschiktheid, geen ontslagbescherming).

 

  1. In de publieke sector, inclusief alle gesubsidieerde instellingen, wordt zzp-schap verboden, wordt loondienst verplicht (dus ook bijv. voor medisch specialisten) en winstuitkeringen verboden. Consultancy inhuren in de publieke sector wordt beperkt tot max. 5% budget en behoeft goedkeuring van de Ondernemingsraad.

We maken werk van goed werkgeverschap – de publieke sector moet het goede voorbeeld geven. En hoe hinderlijk ook voor de managers, daar hoort anno nu ook rekening houden met de persoonlijke wensen en omstandigheden van werknemers bij. Een beetje cru als dat pas gebeurt als mensen gedetacheerde of zzp’er worden. We willen arbeidsrelaties hechter maken en geven daartoe in de publieke sector het goede voorbeeld. Dat betekent ook dat er afscheid worden genomen van het idee dat het goed is dat werknemers regelmatig van baan wisselen, het soort dynamiek dat veel economen ten onrechte zien als een kenmerk van een goed functionerende arbeidsmarkt. Het is nu juist deze dynamiek die er de afgelopen jaren ervoor heeft gezorgd dat er in enkele sectoren geworsteld wordt met openstaand vacatures. In 2022 zijn maar liefst 1,5 miljoen mensen van baan gewisseld. Omdat het gemiddeld drie maanden duurt voor een vacature wordt vervuld, zorgt alleen al dat wisselen van banen ervoor dat er gemiddeld over het jaar bijna 400.000 openstaan. Een groot deel van dat probleem wordt al opgelost als werknemers vaker op hun plek zouden blijven. Uit cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek CBS) blijkt dat ieder kwartaal extreem veel jongeren van onder de 35 die in de zorg werken de sector verlaten. Als gedurende één kwartaal geen jongeren zouden vertrekken, zijn zo ongeveer alle vacatures in de zorg vervuld. Ook in het onderwijs is de uitstroom van startende leraren enorm hoog. Dat tegengaan moet grote prioriteit hebben. Je lost het tekort aan banen dus in elk geval niet op door het ontslagrecht te versoepelen en flexibele arbeid de norm te laten zijn. Je moet voorkomen dat nieuwe werknemers zich uitgesloten voelen en daarom snel weer vertrekken. Zorgen dat je mensen de kans geeft door te groeien binnen het bedrijf of instelling, in plaats van dat ze hun volgende stap bij een andere werkgever maken. Het werk zo aantrekkelijk maken dat een oudere op zijn of haar 67ste het liefst doorwerkt en deeltijders worden verleid meer dan vijftien of twintig uur per week te werken. De Huizen van Arbeid gaan werkgevers hierbij helpen.

 

  1. We gaan de wettelijke regel invoeren dat voor structureel werk er ook structureel geld beschikbaar moet zijn. Als je in de publieke sector paal en perk wil stellen aan flexwerk en zzp-schap impliceert dat ook een rijksoverheid die niet grossiert in incidenteel, tijdelijk geld, want daarmee is het lastig structureel personeel aannemen.

 

  1. ZZP-ers krijgen bij arbeidsongeschiktheid recht op een Zekerheidsinkomen (zie hieronder) en daarenboven een verplichte, solidaire verzekering die aanvult volgens de systematiek van de door ons voorgestelde nieuwe systematiek van de WIA en die in rekening wordt gebracht met een premie bij opdrachtgevers. Voor ZZP-ers zonder opdrachtgevers, zoals beeldende kunstenaars, wordt de premie betaalt uit een rijksbijdrage.

 

  1. Alle werkenden (incl. zelfstandigen en flexwerkers) vanaf 18 jaar gaan wettelijk verplicht een solidair aanvullend pensioen opbouwen. Voor ZZP-ers komt er een apart pensioenfonds. De premie moet worden doorberekend aan opdrachtgevers. Voor ZZP-ers zonder opdrachtgevers, zoals beeldende kunstenaars, wordt de premie betaalt uit een rijksbijdrage., net als bij de aanvullende regeling bij arbeidsongeschiktheid voor ZZP-ers.

 

  1. In het kader van de invoering van een geheel ander belastingstelsel (zie hieronder) verliezen zzp-ers de zelfstandigenaftrek. Alle fiscale bevoordeling van zelfstandigen (met én zonder personeel) boven werknemers wordt geschrapt. Hierdoor vervallen de ondernemersaftrek op winst en verlies uit onderneming vervalt – dit betreft:
  • de zelfstandigenaftrek,
  • de startersaftrek,
  • de meewerkaftrek,
  • de aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, en
  • de stakingsaftrek.

En tevens vervallen hiermee de zgn. ondernemingsfaciliteiten. Dit betreft:

  • de mkb-winstvrijstelling,
  • de landbouwvrijstelling,
  • de milieu-investeringsaftrek,
  • de willekeurige afschrijving milieu-investeringen,
  • de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek,
  • de energie-investeringsaftrek, en
  • de herinvesterings-reserve).

Ook schrappen we de mogelijkheid voor zelfstandigen om te lenen van de eigen BV (incl. eigen woningschuld) en schrappen we de doelmatigheidsmarge gebruikelijk loon bij Directeur-Groot-Aandeelhouders (DGA’s).

  1. Zelfstandigen kunnen bij invoering van het Zekerheidsinkomen (zie hieronder; het nieuwe inkomensvangnet dat de bijstand gaat vervangen) daar eenvoudiger dan nu in de bijstand voor in aanmerking komen door het schrappen van allerlei huidige kortingen (zie bij Zekerheidsinkomen). Daarenboven krijgen zzp-ers die arbeidsongeschikt worden hun inkomen aanvullen met de wettelijke invoering van een verplichte aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering, volgens de gelijke systematiek als bij de door ons ingevoerde nieuwe arbeidsongeschiktheidswetten (zie hieronder). De premie daarvoor wordt in rekening gebracht bij de opdrachtgever(s), en als die er niet zijn (zoals bij beeldende kunstenaars of uitvoerende musici) bij de Rijksoverheid.

 

  1. Alle werkenden krijgen ook een Eerlijk Werk Ombudsman, een publiek loket waar op een laagdrempelige wijze inzicht in rechten verkregen kan worden en ondersteuning geleverd kan worden bij het effectueren van rechten, en die ook optreedt als door het niet naleven van afspraken een publiek belang wordt getroffen. Daaronder valt ook het bestrijden van de nog altijd omvangrijke discriminatie op de arbeidsmarkt.

 

  1. We beperken kinderarbeid, waar te veel risico’s worden gelopen, waar regulier werk verdrongen wordt door kinderarbeid en waar het volgen van onderwijs teveel onder druk komt. De voorwaarden waaronder minderjarigen mogen werken scherpen we aan: we verbieden dat werkgevers meer dan een kwart van bepaalde functies laten vervullen door minderjarigen en we beperken het aantal uren dat een minderjarige per dag en per week mag werken, en verscherpen het verbod op arbeid in de avond/nacht en op gevaarlijk werk. Het zijn van zelfstandig ondernemer wordt eveneens beperkt tot meerderjarigen.

Jongere kinderen mogen niet werken, het beëindigen van kinderarbeid was ooit één van de grootste verworvenheden van links. Daar zijn nu wel teveel uitzonderingen op. Uitzonderingen zijn nu: klusjes in en rond het huis (oppassen, auto wassen e.d.), licht niet-industrieel werk (vakkenvullen supermarkt, reclamedrukwerk bezorgen), meehelpen in winkel of landbouwbedrijf van ouders (max. 12 uur per week, max. 2 uur per schooldag), meewerken aan een uitvoering (binnen regels: modeshow, toneel spelen, reclamespot), stage lopen. Er zijn ook duidelijke verboden: werken in een fabriek; werken met of in de omgeving van machines; werken met gevaarlijke en/of giftige stoffen; dingen tillen die zwaarder zijn dan 10 kilo; dingen duwen of trekken van meer dan 20 kilo; achter de kassa werken; vrachtwagens laden of lossen; zelf kranten bezorgen (helpen bij het verspreiden van folders en huis-aan-huisbladen mag wel); werken in de horeca als daar alcohol wordt geserveerd; (sinds kort:) werken als maaltijdbezorger op de fiets of op een e-bike. Voor kinderen jonger dan 13 jaar geldt een bijna compleet werkverbod – alleen bij werkstraffen en onder voorwaarden meewerken aan een uitvoering is toegestaan.

Teveel vindt er nu met kinderarbeid verdringing van arbeid plaats. Het verbod op kinderarbeid is één van de grote resultaten van sociale strijd en we moeten de huidige uitholling daarvan keren.

 

  1. Geen uitbuiting van arbeidsmigranten. We maken per direct, zo nodig met noodwetgeving, een einde aan de enorme uitbuiting van arbeidsmigranten. We beperken niet de vrije arbeidsmigratie binnen de EU, en we gaan die ook niet reguleren met vergunningen voor buitenlandse werknemers binnen de EU, maar we voorkomen wel dat die misbruikt worden voor uitbuiting. Dat vraagt een geheel andere arbeidsmigratie dan we nu hebben – nu is die teveel gericht op lage-lonenarbeid. Sectoren die afhankelijk zijn van lage lonen en/of laag betaalde arbeidsmigranten faciliteren we niet meer. We moeten veel scherper zijn in wat voor soort bedrijvigheid we hier willen, niet alleen vanuit ecologisch duurzaam perspectief, maar ook vanuit sociale rechtvaardigheid. Ook gaan we sectoren waar in het verleden veel misstanden hebben plaatsgevonden (zoals bij distributiecentra en slachterijen) onder verscherpt toezicht plaatsen. Bij onvoldoende verbetering wordt het werken met uitzendkrachten daar verboden. We moeten dichter op de praktijk staan en eerder inspringen, door de toegang voor vakbonden tot de werkvloer te garanderen en internationaal sterker samen te werken, bijvoorbeeld door signalen te delen en gezamenlijke inspecties uit te voeren.

 

  1. Er moet een Europees sociaal zekerheidsnummer worden ingevoerd, zodat direct gecontroleerd kan worden waar iemand sociaal verzekerd is en of de werkgever überhaupt wel premies afdraagt. Je moet sociale premies betalen in het land waar door de werknemer feitelijk gewerkt wordt. Schijnconstructies zoals bijv. nu in de transportsector worden hard aangepakt.

 

  1. Er komt een verbod op combinatie werkgever/uitzendbureau en verhuurder, en op inhoudingen loon voor huur en voor transport. Gemeenten moeten grip krijgen op huisvesting. We voeren een aparte vergunningplicht voor verhuur aan arbeidsmigranten, naar het voorbeeld van vergunningen voor verhuur aan studenten. Dit gaan we regelen in de Wet goed verhuurderschap. Hierdoor krijgen gemeenten meer mogelijkheden om eisen te stellen aan huisvesting en om verhuurders te weren. Ook moeten gemeenten meer inzicht krijgen in waar arbeidsmigranten wonen, zodat zij beter kunnen handhaven. Verder moet bij het toelaten van nieuwe bedrijvigheid of uitbreiding ook wettelijk verplicht worden gekeken naar de impact van huisvesting bij andere gemeenten.

 

  1. Werkgevers en uitzendbureaus mogen ook niet meer tussen de zorgverzekeraar en de verzekerde arbeidsmigrant zitten en de zorgpas moet in bezit zijn van de arbeidsmigrant. Bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst loopt de verzekering nog door zolang de arbeidsmigrant nog in ons land verblijft. Dit is nodig zolang ons nieuw zorgstelsel (zonder verzekeraars; zie hierna) nog niet is ingevoerd.

 

  1. Werkgevers worden medeverantwoordelijk gemaakt voor de inschrijving van arbeidsmigranten in de Registratie Niet-Ingezetenen (voor korter dan vier maanden verblijf) en de Basisregistratie Personen (BRP). Als de arbeidsmigrant niet staat ingeschreven, volgt er een boete voor de werkgever en wordt er toeristenbelasting geheven. Registratie is op basis van het woonadres in Nederland en verhuizingen moeten gemeld worden, zodat de lokale overheid goed zicht houdt op wie er in hun gemeenten wonen. Bij inschrijving in het BRP dienen gemeenten de arbeidsmigranten te wijzen op hun rechten en plichten in Nederland, waaronder de leerplicht voor kinderen tot 16 jaar. Werkgevers en opdrachtgevers worden aansprakelijk voor goede naleving van alle voorschriften. We gaan op overtredingen van arbeidswetten afschrikwekkende boetes, stilleggingen, dwangsommen en bestuurs- of beroepsverboden opleggen. In navolging van België gaan we arbeidsuitbuiting daarnaast zelfstandig strafbaar maken, waardoor daders ook via het strafrecht kunnen worden berecht. Er wordt streng gehandhaafd op hygiëne en gezondheidsregels op het werk, ook bij het vervoer.

 

  1. We zorgen voor een integrale aanpak handhaving van de regels voor het werken met arbeidsmigranten op lokaal niveau, waarbij bevoegdheden van de arbeidsinspectie, belastingdienst, FIOD, gemeente en politie geclusterd worden zodat bij misstanden bij een bedrijf of in een woning ook daadwerkelijk effectief kan worden ingegrepen. Gemeenten krijgen informatie als er verdenkingen zijn van uitbuiting en krijgen de bevoegdheid bedrijven stil te leggen bij ernstige verdenkingen.

 

  1. Er komen zowel landelijke als gemeentelijke informatieloketten voor arbeidsmigranten in hun eigen taal.

 

  1. Voor arbeidsmigranten die zich hier langer of zelfs permanent vestigen, geldt dat minimale taalkennis en deelname aan de Nederlandse samenleving essentieel is voor het welzijn van arbeidsmigranten, de veiligheid op de werkvloer en sociale cohesie in Nederland. We willen daarom dat gedegen taalonderwijs ter beschikking wordt gesteld aan arbeidsmigranten die langer blijven. Aangezien werkgevers ook de vruchten plukken van arbeidsmigratie, moeten zij in het kader van goed werkgeverschap worden verplicht om deze taallessen te faciliteren tijdens werktijd. Ook moet er onderwijs zijn voor kinderen van arbeidsmigranten. Zo kan extra aandacht voor de taalontwikkeling op school bijdragen aan het voorkomen van taalachterstanden die kunnen volgen bij het verhuizen naar een ander land. We zetten ons maximaal in om te faciliteren en te motiveren tot taal- en inburgeringsonderwijs, maar we stellen het niet verplicht – dat is vaak contraproductief en leidt tot teveel controle en verlies aan bestaanszekerheid bij het om moverende redenen niet aan eisen te kunnen voldoen. Wij geloven in hulp en motivering, gaan uit van vertrouwen en niet in repressie, dwang en wantrouwen als succesvol integratiemodel.

 

  1. Geen bevoordeling van rijke arbeidsmigranten. We schrappen binnen een jaar de fiscale voordelen voor goed verdiende arbeidsmigranten – bedrijven moeten hun eigen broek ophouden en deze regelingen zijn omgekeerde solidariteit (van arm naar rijk). Dit betreft de expatregeling, de ET-regeling en de partiële buitenlandse belastingplicht.

 

  1. Meer mogelijkheden voor gereguleerde arbeidsmigratie: Anderzijds gaan we (tijdelijke, circulaire) gereguleerde arbeidsmigratie veel meer mogelijk maken voor tekortberoepen (bouw, energietransitie, zorg, kinderopvang, etc.) bij ons uit arme landen buiten de EU, waarbij men met opleiding en startgeld terug kan keren naar land van herkomst, zoals Duitsland dat bijvoorbeeld nu met Gambia en de Filippijnen doet. Daartoe gaan we met meer landen overeenkomsten sluiten. De criteria voor werkvisa worden snel versoepeld. Dat gaan we nationaal binnen een jaar invoeren en zetten ons tevens in om Europees veel meer en betere arbeidsmigratie te reguleren.

Nationaal komt hiervoor een aparte subsidie en krijgen betrokken gemeenten extra middelen voor de extra vraag naar woningen en publieke voorzieningen.

Democratisering van onze economie.

Meer zeggenschap van werknemers en hun vakbonden vergroot de bestaanszekerheid en help bij het regelen van goede lonen en andere arbeidsvoorwaarden, en democratiseert onze economie, met meer aandacht voor het algemeen belang en breed welzijn. Het bestuur van ondernemingen gaan we wettelijk zo samenstellen dat werknemers gelijk vertegenwoordigd zijn ten opzichte van aandeelhouders of andere kapitaalinvesteerders. Er wordt gestemd met een gewone meerderheid van stemmen. De enige uitzonderingen zijn ondernemingen die een werknemerscoöperatie zijn en ondernemingen zonder personeel.

  1. Er komt een wettelijk verplichte Maatschappelijke Raad bij alle ondernemingen met meer dan 100 werknemers met advies- en instemmingsrechten ten aanzien van onderwerpen die van bijzondere relevantie zijn voor de stakeholders die in deze raad vertegenwoordigd zijn. De regering kan die verplichting ook bij kleinere ondernemingen opleggen indien er sprake is van bijzondere maatschappelijke belangen. De Raad wordt samengesteld uit relevante stakeholders buiten kapitaalverschaffers en werknemers. De regeling daarvoor behoeft de goedkeuring van een speciaal agentschap, dat wordt samengesteld vanuit de Sociaal-Economische Raad, de Raad voor Volksgezondheid en de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur.

 

  1. We gaan de instemmingsrechten van de Ondernemingsraad verruimen, opdat ze tenminste gelijk zijn aan die van een aandeelhoudersvergadering.

 

  1. We stimuleren arbeiderszelfbestuur in werkendencoöperaties. Overdracht van bedrijf aan een werkendencoöperaties wordt vrijgesteld van belasting.

 

  1. Er komt binnen een jaar een verbod op nepvakbonden (zgn. ‘gele bonden’). Inzet van enquêtetool bij cao’s wordt verboden en bonden die opgericht en/of voornamelijk worden gefinancierd door werkgevers mogen geen cao’s meer afsluiten.

 

  1. Werkgevers gaan verplicht tenminste 50% meebetalen aan de contributie van vakbonden van hun werknemers.

 

  1. Er komen meer wettelijke vakbondsfaciliteiten voor actieve vakbondsleden.

Jongeren krijgen in het burgerschapsonderwijs veel meer aandacht voor het belang van vakbonden. De eindtermen daarvoor worden daartoe aangescherpt. Daarin komt voor alle niveaus, ook in het beroeps- en hoger onderwijs, tot uiting dat leerlingen/studenten het belang van collectieve organisatie en actie, zoals stakingen, als werknemers, en de verschillende belangen van werknemers en werkgevers kunnen onderkennen, en in aanraking geweest zijn met vormen van collectieve organisatie en actie/stakingen als werknemers. Ook moeten zij uitgebreid op de hoogte zijn van rechten en plichten als werknemer en werkgever, het belang van een (algemeen verbindende) cao onder woorden kunnen brengen, en de verschillen kunnen benoemen van werknemer met vast en flexcontract en zelfstandige (met en zonder personeel) en wat schijnzelfstandigheid is.

 

  1. We zorgen dat werkgeverslasten hoger zijn bij werkgevers die geen cao’s afsluiten – ons doel is om het aantal werknemers dat onder een cao valt voor 2030 te verhogen van 70 naar 90%.

 

  1. De toegang tot de werkvloer van vakbonden wordt binnen een jaar beter wettelijk gegarandeerd en benadeling en bedreiging en vakbondsleden en hun kader door werkgever wordt met betere rechtsbescherming tegengegaan.

 

  1. We gaan het stakingsrecht binnen een jaar wettelijk veel beter waarborgen. Het veroorzaken van schade mag niet meer leiden tot beperkingen van het stakingsrecht en het beperken van het stakingsrecht mag alleen bij maatschappelijk cruciale sectoren in geval daardoor essentiële maatschappelijke functies zeer in het gedrang komen – denk aan acute bedreiging van veiligheid, openbare orde en noodzakelijke zorgverlening, met een zware motiveringsplicht en bewijslast voor de verbiedende overheid.

 

Goed werk is ook: Minder werkdruk, meer balans tussen betaald werk, zorgtaken en vrije tijd

We regelen dat er meer balans komt tussen werk, zorgtaken en vrije tijd. Er is meer balans nodig tussen werk, vrije tijd en zorgtaken – voor mannen én vrouwen. Een eerlijker verdeling verminderd de stress bij werk en zorgtaken, en zorgt daarmee voor minder uitval en minder zorgvraag. Paradoxaal genoeg vermindert het aantal uren in een werkweek mede daardoor juist de arbeidstekorten. Dat doen we met behoud van loon, waardoor het ook financieel uit kan voor huishoudens. Feitelijk is het daarmee een verhoging van het uurloon, hetgeen de arbeidsproductiviteit verder zal stimuleren. Naar verwachting zal dat ook helpen bij een grotere arbeidsparticipatie van vrouwen (meer uren werken), waarbij ook de verlaging van de armoedeval door het afschaffen van veel inkomensafhankelijke regelingen (fiscaal en daarbuiten) helpt.

Zo’n 49% van alle werknemers werkte in 20222 meer dan 34 uur, 19% tussen de 28 en 35 uur, 8% tussen de 12 en 20 uur, en 9% minder dan 12 uur per week. Gemiddeld werken mannen 39,4 uur en vrouwen 29,2 uur per week (https://www.cbs.nl/nl-nl/longread/diversen/2024/arbeidsduur-hoeveel-uren-werken-mensen-in-nederland-?onepage=true).

 

  1. We voeren stapsgewijs een 32-urige werkweek in met behoud van loon, te beginnen in de publieke sector en bij het minimumloon – dat betekent een extra verhoging van het minimumloon bij voltijds werk. De eerste stap is verlaging naar een 34-urige werkweek.

 

  1. We breiden het zorgverlof uit naar tien dagen kraamverlof en vier maanden ouderschapsverlof voor beide partners, en wel volledig doorbetaald en volgens het Noorse model: iedere partner heeft een individueel recht en als één van die partners zijn of haar verlof niet opneemt vervallen bij die partners vakantiedagen. Daarmee verdelen we het zorgverlof eerlijker over de genders.

Beter en meer zorgverlof is wenselijk. De arbeidsparticipatie van vrouwen gaat omhoog wanneer zij in eerste instantie langer bij hun baby kunnen blijven. Zorgtaken raken blijvend beter verdeeld tussen vaders en moeders. En discriminatie op de arbeidsmarkt tegen vrouwen zou dalen op het moment dat een werkgever weet dat zowel een man als een vrouw een tijd uit de running zal zijn in het geval van voortplanting. En, door ouderschapsverlof betaald te maken wordt het voor iedereen toegankelijk: dit kan helpen sociale en economische ongelijkheid tegen te gaan. Het is dus goed voor het kind, voor de emancipatie én voor de gelijkwaardigheid binnen relaties en in de maatschappij om ouders allebei de kans te geven (even)veel tijd met hun pasgeboren baby door te brengen. Daar komt bij dat het kostwinnersmodel terecht uit de mode raakt en ook vaders meer en beter betrokken willen zijn bij de opvoeding van hun kinderen. Naast dat dit meer banen voor anderen laat, draagt dit bij aan een meer ontspannen arbeidsbestel, waarin erkend wordt dat kwaliteit van leven niet bestaat uit werk alleen.

 

  1. In onze vergrijzende samenleving is mantelzorg steeds belangrijker. We gaan een wettelijk betaald mantelzorgverlof invoeren. De overheid neemt daarvoor de kosten voor zijn rekening. Het betaald mantelzorgverlof en het respijtverlof wordt geïndiceerd door de keuringsartsen bij de Huizen van Arbeid. Ook de respijtzorg (tijdelijke waarneming van de mantelzorger door professionele of vrijwillige zorgverlener, teneinde mantelzorger te ontlasten met wat extra vrije tijd) wordt uitgebreid, zodat mantelzorgers hun taken beter en langer kunnen uitvoeren. De financiering geschiedt uit de totale belastingopbrengsten – we gaan geen aparte premie invoeren, en al helemaal niet een premie die arbeid duurder zou maken.

 

Meer banen, vooral in de publieke sector, volkshuisvesting en energietransitie, met speciale aandacht voor de onderkant van de arbeidsmarkt.

We gaan veel extra banen organiseren, en vergroten daarmee de schaarste aan werknemers. Dat vergroot de druk voor hogere lonen. Het forse extra aanbod aan banen vergroot eerst de arbeidstekorten, maar onze aanpak daarvan is realistisch en effectief – de extra vraag draagt paradoxaal genoeg ook bij aan extra aanbod, doordat betaald werk aantrekkelijk wordt met minder werkdruk en betere beloning. Voor werkzoekenden creëert de extra vraag meer en betere kansen op betaald werk, en de betere arbeidsbemiddeling op hogere kans op goede matching.

Je kan en mag dat je leven ook anders invullen dan met betaald werk, bijv. met vrijwilligerswerk en/of zorgtaken, maar het is onzin om het belang van betaald werk voor de meeste mensen weg te relativeren, zoals sommige mensen die pleiten voor een onvoorwaardelijk basisinkomen doen. De utopische verwachting van sommigen dat robotisering en automatisering in de toekomst betaald werk voor een belangrijk deel overbodig zouden maken is niet alleen onrealistisch maar wat ons betreft ook onwenselijk.

Onrealistisch, niet alleen omdat zulke voorspellingen ook in het verleden bij de introductie van de eerste machines, de eerste computers en bij de introductie van het internet niet waar blijken en juist een groei lieten zien aan werkgelegenheid. Maar ook omdat nu de feiten wel een verandering, maar niet een vermindering van betaald werk laten zien. Het World Economic Forum schat dat er in 2025 85 miljoen banen verdwijnen, en er 97 miljoen banen bijkomen. Vooral veel administratieve banen verdwijnen. Tesla draaide onlangs een deel van zijn robotisering terug. Nieuwe technologie geeft soms ook juist meer mogelijkheden voor betaald werk voor mensen met een arbeidsbeperking.

Onwenselijk omdat in de eerste plaats werk (betaalde arbeid) de belangrijkste bron van bestaanszekerheid is. Maar werk is veel meer dan inkomen. Het geeft zin, structuur en sociale context aan je leven. De waarde van werk besef je maar al te goed als je dat onvrijwillig ineens verliest. Werk geeft mensen ook macht in de positie tegenover kapitaal en de overheid. Het maakt je minder afhankelijk. Mits het goed, vast en eerlijk werk is, met een goede beloning en rechtspositie en goede zeggenschap. Het is belangrijk dat we blijven strijden voor goed en zinvol betaald werk, met een goede, zekere rechtspositie en maximale zeggenschap, voor iedereen die dat wil en kan. Betaald werk opgeven als zelfstandige waarde bevrijdt mensen niet, integendeel. Een wereld waarin al het werk gedaan wordt door robots en machines en alle mensen voor hun inkomen volledig afhankelijk zijn van de overheid is Orwelliaans.

We stappen af van het onterechte idee van een evenwichtswerkloosheid. Onvrijwillige werkloosheid leidt tot hoge, vermijdbare maatschappelijke kosten en persoonlijk drama. We sturen op volledige werkgelegenheid voor iedereen die wil en kan. Dit doel vervangt de sturing op inflatie en begrotingstekort en staatsschuld.

In tijden van crisis scheppen we anticyclisch extra publiek werk en breiden we de scholingsinspanningen en de inkomensbescherming uit. Publieke banen als schokdempers om de bestedingen op peil te houden en de kosten van werkloosheid te vermijden. Het helpt ook tegen te grote inflatie of deflatie. Daarmee voorkomen we grote maatschappelijke kosten van crises en verkorten we de herstelperiodes.

We vervangen de plicht in een recht op betaald werk, voor iedereen die betaald werk wil en kan. We kiezen principieel voor de benadering van betaald werk als recht, en niet als plicht. Of je betaald werkt – als werknemer of als zelfstandige – bepaal je zelf, en ook waar, hoeveel, en wat je werkt. Eigen regie is zoveel succesvoller en humaner dan dwang en repressie. Het recht op betaald werk is de andere kant van de medaille van onze ontkoppeling van het inkomensvangnet van de arbeidsbemiddeling (van bijstand naar Zekerheidsinkomen).

De banen in Nederland zullen aanzienlijk veranderen. Onze economie moet meer gericht worden op (duurzame) binnenlandse bestedingen, in plaats van op de speculatieve financiële industrie (die maar liefst vier maal zo groot als ons nationaal inkomen, en ons dus extra kwetsbaar maakt bij kredietcrises) en de niet-duurzame uitvoer en doorvoer. Die transitie van onze economie maakt onze economie en de positie van bedrijven en huishoudens stabieler en beter weerbaar tegen externe invloeden. Minder export en doorvoer van goederen is ook goed voor ons klimaat en tegen de vervuiling en zorgt dat ons enorme en strijdig met de EU-norm daarvoor schadelijke overschot op de betalingsbalans. Voor binnenlandse bestedingen zijn de inkomens die in de publieke sector verdiend worden net zo relevant als die welke in de private markt verdiend worden. Bovendien zorgt een sterke publieke sector voor goede vestigings- en concurrentievoorwaarden en versterkt goede publieke dienstverlening enorm de bestaanszekerheid. Met de extra structurele banen lossen we in belangrijke mate de wachtlijsten en tekorten op en verhogen we de kwaliteit.

  1. Er komt een periodiek bijgesteld Plan van de Arbeid, met doelen en maatregelen, ook per sector. Over voldoende banen, over oplossen tekorten aan werknemers, over goede arbeidsbemiddeling, over goed en eerlijk werk, over eerlijk delen van werk, zorgtaken en vrije tijd, over inclusief werk, over preventie van onvrijwillige werkloosheid en arbeidsongeschiktheid, over zeggenschap van werknemers en hun vakbonden, over eerlijke beloningsverhoudingen, etc.

 

  1. We investeren fors in een goede publieke sector. Betaald werk in de publieke sector en bij aanbestedingen wordt van kostenpost tot doelstelling. Om de tekorten en de wachtlijsten op te lossen en de werkdruk te verlagen komen er ca. 300.000 extra banen in het onderwijs, de zorg, bij de politie, in defensie, in het OV, bij uitvoeringsorganisaties, etc. De publieke sector moet een plek zijn waar je trots op kunt zijn om te mogen werken. Je werkt niet alleen voor de publieke zaak, maar je bent goed opgeleid, hebt veel eigen regel- en budgetruimte, en je verdient ook goed, en je bent als regel in vaste dienst. Aparte aandacht is nodig voor banen bij uitvoeringsorganisaties in voor onderhoudstaken van fysieke en digitale infrastructuur. Er komen extra banen als conciërges, conducteurs, klassenassistenten, huishoudelijke hulp, burger/klantcontacten, buurtwachten, etc.

 

  1. We creëren ook veel extra werk in de duurzaamheidstransities en in de bouwopdracht om de woningnood op te lossen. Mensen die hun baan verliezen door de transities krijgen een werk- en inkomensgarantie door ze naar nieuw werk te begeleiden met een speciaal transitiefonds.

 

  1. We zorgen voor voldoende laaggeschoolde arbeid – niet iedereen kan helaas toegang krijgen tot hooggeschoolde arbeid. Vuil, zwaar en geestdodend werk beperken we niettemin zoveel mogelijk. Maar robotisering en automatisering (inclusief AI) gebruiken we vooral om beter werk te regelen voor laaggeschoolden, niet om dat werk te vervangen. Vaak zijn met deze technologie ook betere mogelijkheden voor mensen met een arbeidsbeperking te realiseren. Dat gaan we beter faciliteren.

 

  1. We gebruiken naar Belgisch model dienstencheques dat laaggeschoold werk legaal wit maakt. Concreet: particulieren kunnen tegen het (verhoogde) WML per uur met een subsidie van 20% voor maximaal het wettelijk minimumloon maal twaalf per kalenderjaar dienstencheques afnemen, voor het inhuren van mensen voor huishoudelijk werk (schoonmaken, wassen, strijken, boodschappen doen, klein verstelwerk, bereiden van maaltijden, hulp bij verplaatsingen e.d.). Doel is werkgelegenheid te creëren voor laaggeschoolden en het terugdringen van zwartwerk.

 

  1. Daarnaast investeren we extra in banen in de publieke sector voor lager geschoold werk. Juist zulke banen dreigen door automatisering (administratie, klant/burgercontact) wegbezuinigd te worden als we ze niet als zelfstandige doelstelling kwalificeren.

We stellen behoud en uitbreiding van laaggeschoold werk als eigenstandig doel met bijbehorende financiering in de publieke sector, de overheid dient op te treden als ‘employer of last resort’ – arbeid als meer belangrijke waarde dan efficiënte bedrijfsvoering in de publieke sector. Waar bijv. de administratie en andere ondersteuning nodig en nuttig is, kan baansplitsing plaatsvinden, waarbij deze taken door lager geschoolden worden overgenomen.

 

  1. Ook sommige privatiseringen, zoals bij het openbaar vervoer, de nutsbedrijven en de post, pakten slecht uit voor laaggeschoolden. We gaan extra eisen stellen aan deze geprivatiseerde, maar nog steeds gereguleerde bedrijven op het punt van goed en voldoende werk voor met name laaggeschoolden.

 

  1. Er komt als sluitstuk van het recht op betaald werk een recht op een betaalde basisbaan. Iedereen die er niet in slaagt regulier betaald werk te vinden, krijgt het recht op een publieke basisbaan, passend bij iemands mogelijkheden, met een vast contract, tenminste minimumloon, normale rechtspositie en opbouw aanvullend pensioen. Publieke instellingen en non-profitorganisaties kunnen basisbanen van het Rijk bekostigd en vervuld krijgen via de Huizen van Arbeid (zie hierna). De enige toets is of er geen reguliere betaalde arbeid wordt verdrongen.

Er is genoeg werk te doen, op scholen, in ziekenhuizen, in verzorgingstehuizen, op straat, in sportclubs, in speeltuinen, en noem maar op. Daarmee kan het stelsel van basisbanen een grote vlucht krijgen omdat er geen beperkingen zijn in de financiering, hetgeen nu het grootste probleem is (de gemeenten hebben maar beperkte middelen en vragen daarom vaak private cofinanciering).

Zo nodig helpen de Huizen van Arbeid ook met coaching en werkaanpassingen. Er zijn geen doorstroomdoelstellingen naar regulier werk en geen selectiecriteria om in aanmerking te komen voor een publieke basisbaan.

Deze publieke basisbanen zijn er voor iedereen die daar gebruik van wil maken, dus niet alleen voor mensen die moeilijk bemiddelbaar zijn. Dat voorkomt stigmatisering.

We stellen ze niet beschikbaar aan private werkgevers – dat zou subsidiëring van privaat ondernemerschap zijn, en daar is zeer weinig reden toe.

Bestrijden van arbeidstekorten

Door de vergrijzing en ontgroening hebben we te maken met grote arbeidstekorten. Als de AOW-leeftijd in de komende halve eeuw 67 jaar blijft, zal de omvang van de potentiële beroepsbevolking (de bevolking van 20-67 jaar) ongeveer gelijk blijven. Tot 2027 groeit zij licht, daarna krimpt zij licht en in 2040 is zij weer ongeveer gelijk aan de potentiële beroepsbevolking in 2023; daarna groeit zij tot 2070 met ruim 100.000 personen. Als de AOW-leeftijd stapsgewijs wordt verhoogd, groeit de beroepsbevolking tot 2031 met bijna 400.000 personen, krimpt daarna tot 2040 licht om vervolgens tot 2070 met ruim een miljoen personen toe te nemen. In de periode 2030-2040 is de kans op personeelstekorten het grootst, omdat de potentiële beroepsbevolking dan licht krimpt.

Daarbij is er ook nog een mismatch tussen het aanbod en de vraag naar arbeidskrachten. Met name in de publieke sectoren (zorg, onderwijs, kinderopvang, uitvoeringsdiensten, politie, defensie, justitie, openbaar vervoer), banen in de energietransitie, de woningbouw en andere technische beroepen, en ‘kenniswerkers’ (hooggekwalificeerde arbeid) zijn de tekorten groot en groeiend. Dat veroorzaakt steeds grotere problemen, en die worden met onze ambities alleen maar groter. Het realiseren van onze ambities is niet zozeer afhankelijk van de financiële mogelijkheden – er is geld genoeg in ons rijke land, we moeten het alleen wel halen waar het (in overvloed!) zit – maar vooral van voldoende, passend arbeidsaanbod.

Het aantal niet vervulde vacatures daalde in het derde kwartaal 2024 welswaar licht (met 5000 naar 397.000), er blijft historisch grote spanning op de arbeidsmarkt (3e kwartaal 2024 waren er 106 vacatures per 100 werklozen). In 2024 kampt 28% van de werkgevers met een personeelstekort. Daarnaast verwacht nog eens 26% van de werkgevers, die momenteel geen tekort hebben, binnen twee jaar wel een tekort. McKinsey verwacht in 2030 een tekort van 1,4 miljoen arbeidskrachten De RABO bank ziet op langere termijn juist geen structureel arbeidstekort, doordat hogere lonen de productiviteit zal doen stijgen en daardoor innovatie de arbeidsvraag zal doen dalen. Dat neemt niet weg dat er in de tijd en in kwaliteit grote onevenwichtigheden dreigen, en die zullen nog sterker zijn in sectoren waar stijging van productiviteit moeilijker te realiseren is (zoals in de publieke sectoren, waar persoonlijk contact en dus betaalde arbeid een belangrijk kwaliteitscriterium is, en waar we daarom in dit programma 300.000 extra banen creëren, en waar we ook bewust minder productieve arbeid een plek willen geven – employer of last resort – en in sectoren waar tijdelijk een enorme extra inspanning nodig is, zoals in de woningbouw en in de energietransitie).

De werkloosheid is al geruime tijd zeer laag, dus daar is maar beperkt ruimte voor extra aanbod, al helpen alle kleine beetjes, dus de hiervoor aangekondigde betere arbeidsbemiddeling zal een klein beetje helpen. Daartegenover staat dat we hiervoor maatregelen genomen hebben die op zichzelf de arbeidstekorten doen toenemen, met name de verkorting van de werkweek en de extra banen in de publieke sector.

Er bestaan geen simpele oplossingen, maar we kunnen deze arbeidstekorten wel degelijk oplossen met een mix van maatregelen.

Zo staan er teveel mensen aan de kant met ziekte of een arbeidsbeperking. Door onze investeringen in preventie (zowel op het werk, als daarbuiten) en door onze maatregelen voor inclusief werk (zie hierna) komen er meer mensen beschikbaar.

Verder is nog een substantiële verruiming van het arbeidsaanbod te realiseren door mensen meer uren te laten werken (met name vrouwen werken minder (29,5 uur per week gemiddeld voor niet-schoolgaande vrouwen tussen 15-65 jaar, bij mannen is dat 39,7 uur; volgens het CBS werken 233.000 mensen geheel niet wegens zorgtaken). Maar dit conflicteert met onze ambitie om ook de groeiende zorgtaken (mantelzorg!) mogelijk te maken, zorgtaken eerlijk over beide partners te (kunnen) verdelen en ook een betere balans met vrije tijd te hebben. Minder stress met tijd voor werk en zorg zal ook preventief werken in de groeiende zorgvraag en minder verzuim impliceren. In die dilemma’s kiezen wij, zoals hiervoor aangegeven voor een 32-urige werkweek. Vrouwen zullen dan naar verwachting meer gaan werken en mannen minder, maar er zullen vooral ook meer mensen gaan werken die nu alleen zorgtaken uitvoeren. De inzet op minder uren voor voltijdswerk zal paradoxaal een hogere arbeidsparticipatie van vrouwen opleveren en door het op deze manier te doen zal de financiële onafhankelijkheid van vrouwen (zeker na scheiding, werkloosheid, arbeidsongeschiktheid of pensioen) enorm verbeteren. Betaald werk wordt in ons programma zowel financieel (door hogere lonen en door afschaffen van alle partner-gerelateerde kortingen en andere inkomensafhankelijke regelingen buiten de progressiever wordende tarieven), als ook in termen van werkzekerheid en werkplezier (met onder meer veel meer eigen regie van professionals en minder bureaucratie), maar ook door betere en gratis kinderopvang (zie hierna) veel aantrekkelijker.

Ook bij ouderen is extra arbeidsaanbod moeilijk te realiseren. Ondanks de voortdurende krapte op de arbeidsmarkt neemt het aandeel werkenden van 55 jaar tot de AOW-gerechtigde leeftijd nog maar weinig toe (In het tweede kwartaal van 2024 was hun netto-arbeidsparticipatie 70,4 procent, tegenover 70,2 procent in het tweede kwartaal van 2023. De geringe toename van de arbeidsdeelname onder deze 55-plussers volgde op een jarenlange relatief sterke stijging. In het tweede kwartaal van 2013 was de arbeidsparticipatie van 55-plussers tot de AOW-leeftijd nog 57,8 procent). Daarbij moeten we ons realiseren dat er grote verschillen zijn in (gezonde) levensverwachting. In 2017/2020 was de levensverwachting in goede gezondheid bij geboorte van de meest welvarende mannen gemiddeld 25 jaar hoger dan van de minst welvarende mannen. Voor vrouwen verschilde dit 23 jaar. De gemiddelde levensverwachting in Nederland stijgt. Maar nog steeds niet voor iedereen en niet voor iedereen evenveel. De afgelopen tien jaar is de levensverwachting voor vrouwen met de allerlaagste inkomens zelfs gedaald, blijkt uit onderzoek van Netspar gepubliceerd op economenwebsite MeJudice (https://www.mejudice.nl/artikelen/detail/verschil-in-levensverwachting-tussen-lage-en-hoge-inkomens-is-verder-gestegen).

In 2021 was de levensverwachting bij geboorte voor mannen bijna 80 jaar, voor vrouwen 83 jaar. De levensverwachting in goede gezondheid bij geboorte was voor mannen en vrouwen ruim 65 jaar. Hoewel vrouwen gemiddeld dus langer leven dan mannen, brengen ze meer jaren door in minder goede gezondheid. De meest welvarenden leven niet alleen langer, ze brengen ook een groter deel van hun leven door in goede gezondheid. De levensverwachting in goede gezondheid bij geboorte was 49 jaar voor mannen in de laagste welvaartsgroep, tegenover 74 jaar voor de meest welvarende mannen. Voor vrouwen was dit achtereenvolgens 49 jaar en 72 jaar (23 jaar verschil).

Daaruit blijkt dat de levensverwachting van een 40-jarige vrouw uit de 10% huishoudens met de laagste inkomens, is afgenomen met zeven maanden. Die is nu circa 80 jaar. Een leeftijdgenote uit een huishouden met een hoog inkomen mag verwachten meer dan 90 jaar oud te worden. Haar levensverwachting is in de onderzochte periode bovendien gestegen met 1,4 jaar. Ook bij mannen is de kloof toegenomen: met 1,8 jaar. Voor de mannen met de laagste inkomens is de levensverwachting wel gestegen, maar minder hard dan die van mannen met hoge inkomens. De levensverwachting van mannen in de onderste 10% is 75,2 jaar. Voor mannen in de bovenste 10% is dat 83,8 jaar. Het verschil in levensverwachting tussen de laagste en de hoogste inkomens is volgens de onderzoekers in Nederland ongeveer even groot als in de Verenigde Staten. De stijging van de gemiddelde levensverwachting stagneert nu ook (recent zelfs een kleine daling), waarschijnlijk een effect van de covid-19 pandemie, al wordt ook al gewezen naar de problemen in de zorg.

We houden de koppeling van de AOW-leeftijd aan de stijging (of daling!) van de gemiddelde leeftijdsverwachting in stand, evenals de onlangs overeengekomen regeling voor vroegpensioen bij zware beroepen. Dat is behulpzaam bij het oplossen van arbeidstekorten en ook wel rechtvaardig – als je langer leeft dan is het ook redelijk dat je langer werkt en bijdraagt aan de financiering van je pensioen en de zorg.

Deze financiering gaan we wel aanpassen – hieronder wordt in de paragraaf over ouderen en in die over een nieuw belastingstelsel voorgesteld de rekening eerlijker te verdelen en niet alleen de lasten op arbeid hiervoor aan te slaan, maar juist ook (inkomen uit) vermogen en bezit. De premies voor AOW en voor de basis- en langdurige zorg worden daarbij afgeschaft en vervangen door financiering uit de totale belastingopbrengst.

Door de vergrijzing en ontgroening stijgt ook de zogenoemde grijze druk: de verhouding tussen het aantal gepensioneerden en de bevolking in de werkzame leeftijd (20 jaar tot de pensioenleeftijd). Dit zet de betaalbaarheid van de verzorgingsstaat onder druk doordat een relatief kleinere groep werkenden de voorzieningen waarvan een groeiende groep ouderen gebruik maakt (zorg, AOW), moet financieren. Uitgaande van de pensioengerechtigde leeftijd van 67 jaar (vanaf 2024) stijgt de grijze druk naar verwachting van 29 procent nu naar 41 procent in 2041 om daarna licht te dalen naar ruim 39 procent in 2055 en vervolgens weer te stijgen naar 43 procent in 2070. De golfbeweging van de grijze druk wordt veroorzaakt door de twee leeftijdsgroepen in de huidige Nederlandse bevolking die het grootst zijn: 50- tot 64-jarigen, die in de periode tot 2040 de leeftijd van 67 jaar bereiken, en de 20- tot 35-jarigen, die vanaf 2055 67 jaar worden. De andere financiering van de AOW en de zorg maakt onze verzorgingsstaat en de bestaanszekerheid veel beter en rechtvaardiger bestand tegen de vergrijzing en ontgroening.

We stellen daarbij aanvullend voor om de AOW-leeftijd inkomensafhankelijk te maken, dat maakt het wel veel eerlijker, gegeven de enorme verschillen in (gezonde) levensverwachting tussen lage en hoge inkomens. Maar de stijging van de arbeidsparticipatie van ouderen zal daardoor afnemen.  

In de arbeidsparticipatie van ouderen tot hun AOW-leeftijd nog wel een potentieel aan extra arbeidsaanbod. We zullen daartoe veel meer aan loopbaanbegeleiding moeten doen, en aan betere, ook op ouderen afgestemde arbeidsomstandigheden. In de hiervoor gepresenteerde opzet van de Huizen van Arbeid wordt hier in voorzien.

Een volgend stukje van de puzzel voor oplossingen van het enorme arbeidstekort is gelegen in het beter matchen van het beroeps- en hoger onderwijs met de onderwijsvraag. In de allereerste plaats is er een grote verbetering van de kwaliteit van het onderwijs en van de toegankelijkheid (voor mensen met sociaaleconomische en taalachterstanden, en voor mensen met een studiebeperking) nodig met bijbehorende financiering. Zie hiervoor bij een aparte paragraaf in dit programma.

Ook hebben we hiervoor al financiële beperkingen in de toegankelijkheid van het onderwijs weggenomen door les- en collegegeld te vervangen door een nieuw leerrechtensysteem en we gaan alle studiekosten (leermiddelen e.d.) via de onderwijsinstelling te bekostigen. Dit zal de bemiddelbaarheid van alle jongeren doen toenemen. Ook kondigen we een groot plan aan voor volwasseneneducatie. Maar meer gericht op betere matching nemen we hieronder twee extra maatregelen.

Er is vervolgens veel discussie over de bijdrage die migratie kan leveren aan de oplossing van arbeidstekorten, de stijging van de grijze druk en de gevolgen voor onze welvaartsgroei in termen van het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking.

De Adviesraad migratie is in zijn verkenning van 2023 nagegaan wat de gevolgen zijn als er jaarlijks netto 50.000 extra arbeidsmigranten naar Nederland komen (netto betekent het verschil tussen het aantal arbeidsmigranten dat arriveert en het aantal dat vertrekt). Ze richten zich daarbij zowel op de effecten op de korte termijn (de komende jaren) als op de middellange (tot 2040) en lange termijn (tot 2070). Andere studies (zoals die van NIDI/CBS en de Staatscommissie Demografische ontwikkelingen) eindigen bij de middellange termijn.

Als er jaarlijks 50.000 extra migranten bij komen, heeft dit, zo blijkt uit deze verkenning, hetzelfde effect op de grijze druk als de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd, zoals die nu wordt voorzien, naar 68 jaar in 2039 en 69 jaar in 2052. De grijze druk zal dan in 2040 zo’n 3 procentpunten lager zijn en in 2070 zo’n 7 procentpunten lager dan het geval zou zijn zonder extra arbeidsmigranten of zonder verhoging van de AOW-leeftijd. Niettemin zal ook in dat geval de grijze druk in 2040 zo’n 8 procentpunten hoger zijn dan nu het geval is en in 2070 6 procentpunten. Om de grijze druk te stabiliseren op het huidige niveau, zouden tot en met 2030 jaarlijks netto ruim 150.000 extra arbeidsmigranten nodig zijn en tussen 2030 en 2040 jaarlijks bijna 180.000. Tot 2040 zouden per saldo dan bijna drie miljoen extra arbeidsmigranten naar Nederland moeten komen.

Cruciaal bij deze berekeningen is de veronderstelling dat het gaat om tijdelijke migranten – circulaire migratie – die in Nederland geen gezin vormen en weer vertrekken, voordat zij de pensioenleeftijd bereiken en zelf gebruik zullen gaan maken van zorg en AOW. Zou de extra arbeidsmigratie bestaan uit permanente arbeidsmigranten die in Nederland een gezin vormen en op een gegeven moment met pensioen gaan, dan zullen hun kinderen naar verwachting vanaf de tweede helft van de jaren 2040 de grijze druk verder verlagen als zij toetreden tot de (potentiële) beroepsbevolking. Vanaf de jaren 2060 zal de grijze druk echter weer sterker oplopen als de arbeidsmigranten met pensioen gaan. Op langere termijn zal de grijze druk hierdoor hoger uitkomen dan bij tijdelijke arbeidsmigranten het geval is. Anders gezegd: bij permanente arbeidsmigratie zullen op de lange termijn steeds meer arbeidsmigranten moeten worden aangetrokken om de grijze druk te verminderen.

Wat als er per saldo geen arbeidsmigranten meer naar Nederland zouden komen? Stel dat vanaf 2024 de netto arbeidsmigratie nul is, dat wil zeggen dat er evenveel arbeidsmigranten vertrekken als er arriveren. Bij een vaste AOW-leeftijd van 67 jaar zou de grijze druk dan toenemen naar bijna 54 procent in 2070. Zou de AOW-leeftijd wel worden verhoogd, dan blijft de stijging beperkt tot 43 procent.

Als er jaarlijks netto 50.000 arbeidsmigranten extra naar Nederland komen, groeit de potentiële beroepsbevolking iedere tien jaar met een half miljoen of 5 procent extra. Terwijl de potentiële beroepsbevolking van 20-67 jaar in de middenprognose van het CBS tussen 2023 en 2040 per saldo niet meer groeit, zal deze met 50.000 extra arbeidsmigranten per jaar nog met zo’n 900.000 personen toenemen. Daarmee wordt het risico op structurele personeelstekorten in deze periode sterk verminderd. Na 2040 zal de potentiële beroepsbevolking naar verwachting echter ook zonder extra arbeidsmigratie verder groeien. Bij een half zo groot of anderhalf maal zo groot aantal extra arbeidsmigranten (respectievelijk 25.000 of 75.000 per jaar), zullen de gevolgen voor de potentiële beroepsbevolking ook half of anderhalf maal zo groot zijn. De komst van 50.000 extra arbeidsmigranten per jaar heeft een driemaal zo groot effect op de omvang van de potentiële beroepsbevolking als de voorziene stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd.

Bij een tekort aan arbeidskrachten gaat het niet alleen om de beroepsbevolking als geheel, maar ook om specifieke personeelstekorten in bepaalde beroepen en sectoren. Deels worden deze veroorzaakt doordat het werk niet voldoende aantrekkelijk is voor ingezetenen. Indien hiervoor arbeidsmigranten (kunnen) worden aangetrokken, neemt dit de prikkel weg om de kwaliteit van het werk (arbeidsvoorwaarden, arbeidsomstandigheden) te verbeteren, aldus de Adviesraad Migratie. Doordat wij via wettelijke maatregelen daar al ruimschoots in voorzien, zal dat bij ons programma niet aan de orde zijn.

Deels gaat het ook om een tekort aan geschikt personeel, doordat niet voldoende arbeidskrachten in Nederland over de vereiste kwalificaties beschikken. Bij essentiële functies, bijvoorbeeld in zorg en onderwijs, of in de woningbouw en de energietransitie, zet dit het voorzieningenniveau onder druk. Verbetering van arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zal op termijn tot extra gekwalificeerd binnenlands aanbod leiden, doordat meer jongeren voor een opleiding in de betreffende richting kiezen, en de hiervoor al genoemde extra maatregelen om de studiekeuze te beïnvloeden zal daarbij nog extra helpen. Op korte tot middellange termijn kan ook het aantrekken van gekwalificeerde arbeidskrachten uit het buitenland voorzien in deze personeelsbehoefte schrijft de Adviesraad Migratie.

Arbeidsmigranten dragen per definitie bij aan de economische groei als zij in Nederland productieve arbeid gaan verrichten. Arbeidsmigranten dragen echter ook bij aan groei van de bevolking. Als gevolg daarvan stijgt het welvaartsniveau, gemeten als het bruto binnenlands product (bbp) per hoofd van de bevolking, door de komst van een arbeidsmigrant veel minder sterk dan de economie hierdoor groeit. Als de productiviteit van arbeidsmigranten gemiddeld overeenkomt met die van de gevestigde werkenden, zullen 50.000 extra arbeidsmigranten per jaar het welvaartsniveau met ongeveer een kwart procentpunt per jaar verhogen. Als arbeidsmigranten echter worden ingezet voor laagproductief werk, kan het gemiddelde welvaartsniveau zelfs dalen, als hun bijdrage aan de groei van het bbp kleiner is dan hun bijdrage aan de bevolkingsgroei. Zo zal een arbeidsmigrant die als pakketbezorger gaat werken, het gemiddelde welvaartsniveau eerder verlagen dan verhogen. Arbeidsmigranten die worden aangetrokken voor hoogproductief werk, zullen juist een grotere bijdrage aan het gemiddelde welvaartsniveau leveren. Arbeidsmigranten leveren ook een positieve bijdrage aan de welvaart als hun talenten en capaciteiten complementair zijn aan die van de gevestigde werkenden, die daardoor ook productiever worden. Dit geldt in het bijzonder voor specialistische functies waaraan in Nederland een tekort is.

Voor het effect op de welvaart maakt het veel uit in welke levensfase arbeidsmigranten naar Nederland komen, of zij in Nederland een gezin vormen en of en, zo ja, wanneer zij vertrekken. Naarmate de levensloop van arbeidsmigranten in Nederland meer lijkt op die van gevestigde inwoners, zal de bijdrage aan de welvaart op langere termijn kleiner zijn. Arbeidsmigranten zullen dan immers op termijn ook met pensioen gaan en gebruik maken van (zorg)voorzieningen en onderwijs voor hun kinderen. Ten slotte zijn er belangrijke verdelingsvraagstukken. Het grootste profijt van de komst van arbeidsmigranten trekken migranten zelf en de ondernemingen die hen te werk stellen. In veel gevallen profiteren ook hoger opgeleide gevestigde werkenden. Lager of praktisch opgeleiden in Nederland zullen doorgaans het minste profijt trekken.

Elders in dit programma stellen we voor om meer gerichte circulaire arbeidsmigratie te organiseren, met een systeem van Green Cards. Verderop zullen we ook voorstellen doen voor een snellere en betere integratie van migranten, en om hen sneller aan het werk te krijgen – ook vluchtelingen.

Meer en snelle erkenning buitenlandse diploma’s helpt daar enorm bij en is daarom een prioriteit.

Migratie is concluderend niet de oplossing van het tekort aan arbeidskrachten of de grijze druk, maar kan daarbij wel degelijk een belangrijke functie vervullen, mits je het goed (circulair, snel, veilig, met goede integratie) organiseert.

Een volgend stukje van de oplossing ligt in het organiseren van minder bullshitbanen. We moeten ons richten op banen die werkelijk toegevoegde waarde leveren in termen van breed welzijn. De door ons voorgestelde enorme krimp in de financiële industrie en in energie-intensieve bedrijven zal banen schrappen. Ook in de administratie, verantwoording en controle van veel regelingen zullen arbeidsplaatsen verdwijnen, en professionals zullen meer tijd krijgen in hun banen (met name in de zorg, maar ook elders) doordat veel administratie verdwijnt. Voor zover mensen van banen door deze transities moeten wisselen organiseren we, zoals ook al hiervoor aangegeven, een transitiefonds met werkgaranties, bij voorkeur in zinvolle tekortberoepen.

In de zorg, waar een enorm arbeidstekort dreigt, kunnen we ook de zorgvraag en daarmee het arbeidstekort, afremmen door veel meer te doen aan preventie.

Veel gezondheidsproblemen zijn verbonden met sociaaleconomische problemen – ons programma zal veel van die problemen wegnemen, waardoor (de groei van) de zorgvraag substantieel zal dalen. Veel leefstijlproblemen zijn een gevolg en niet de oorzaak van gezondheidsklachten en -risico’s. Leefstijlprogramma’s zijn niet zinloos, maar alleen als supplement van maatregelen die de bestaanszekerheid in de meest breedste zin substantieel verbeteren. Ons programma voorziet daarin, met als aanvullende maatregelen gratis sporten voor jongeren, verplicht zwemles op scholen, sterke regulering van voedings- en genotsmiddelen en hun distributie gecombineerd met prijsmaatregelen, en effectieve aanpak van verslavingen.

Ook zijn veel zorgproblemen verbonden met stress en geestelijk welbevinden. Onze maatregelen om de werk- en studieprestatiedruk te verminderen, meer ruimte te organiseren voor een goede balans tussen werk, zorgtaken en vrije tijd, ook tussen partners, de social media te reguleren en kinderopvang geheel gratis en beter te organiseren en veel meer te investeren in voorkomen van verzuim en arbeidsongeschiktheid en van werkloosheid, zullen (de groei van) de zorgvraag zowel in de GGZ, de jeugdzorg als de curatieve zorg aanzienlijk verminderen. We maken ook een eind aan de medicalisering van klachten die niet in de zorg thuishoren. Daarbij helpen onze plannen voor inclusief onderwijs en inclusief werk. Meer algemene stress over dreigende crises (bijv. klimaat, oorlog, e.d.) verminderen we doordat we werk maken van de aanpak van die crises.

Bij preventie van zorgvraag hoort ook een gezonde leefomgeving. Ons programma voorziet in een drastische vermindering van vervuiling van onze bodem, hydrosfeer en atmosfeer, de biodiversiteit bevorderen en geluidsoverlast aanpakken. Onze natuur zal veel meer mogelijkheden voor gezonde ontspanning bieden, ook in stedelijke omgeving.

Belangrijkste drijvende kracht achter de stijging van de zorgvraag is de vergrijzing en de toegenomen levensverwachting. Volgens de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) gaat bijna de helft 48%) van de zorguitgaven naar ouderen. De meeste 65-jarigen zijn volgens dit overzicht vitaal en gebruiken nauwelijks meer zorg dan de gemiddelde Nederlander. De meeste ouderen gebruiken weinig zorg; slechts een klein deel heeft juist veel zorg nodig. Zo’n 20 procent van de ouderen gebruikt 80 procent van de zorguitgaven voor ouderen. Maar de gemiddelde zorgkosten stijgen wel sterk met de leeftijd. Voor 85-plussers liggen de gemiddelde kosten vier keer hoger dan voor mensen tussen 65 en 75 jaar. De meeste ouderen (94%) wonen thuis. Bij mensen tot 75 jaar is ziekenhuiszorg ongeveer een derde van de kosten.

Met de leeftijd neemt die ziekenhuiszorg af, maar stijgt wel het beroep op wijkverpleging en langdurige zorg. Alleenwonende ouderen gebruiken relatief vaak (publiek gefinancierde) zorg.  De stijging van het aantal 75-plussers de komende jaren betekent ook dat er steeds meer ouderen zijn met een chronische aandoening. Het gaat dan bijvoorbeeld om ziekten zoals artrose, diabetes of dementie, maar ook om langdurige nek- en rugklachten.

In 2030 zullen er ook meer ouderen zijn met lichamelijke beperkingen. Hieronder verstaan we beperkingen bij het bewegen, maar ook problemen met zien en horen. Het aantal ouderen met lichamelijke beperkingen stijgt minder hard dan het totaal aantal ouderen. Dit geldt echter vooral voor de jongste groep 75-plussers. Onder 85-plussers nemen de lichamelijke beperkingen juist toe. Het is dus maar de vraag of er in de toekomst inderdaad minder zorg nodig is vanwege verbetering van gezondheid. Verder is de verwachting dat ook het aantal eenzame ouderen zal toenemen.

Betere ouderenzorg, meer en betere levensbestendige woningen, het organiseren van buurtzorgvoorzieningen en speciale woonvormen voor ouderen, mantelzorg eenvoudiger maken (door kortere werkweek, minder werkdruk, het introduceren van betaald mantelzorgverlof, en het schrappen van alle kortingen voor samenwonen), het afdwingbaar maken van toegankelijkheid van alle openbare en publieke voorzieningen, zoals elders in dit programma wordt uitgewerkt, helpt hierbij enorm.

Tenslotte kan de (groei van) de zorgvraag ook verminderd worden door betere bescherming tegen, de voorbereiding op en bescherming bij pandemieën. Ook daartoe nemen we in dit programma veel maatregelen. Ook het serieus nemen en beter onderzoeken van long-covid hoort daarbij. De  in dit programma opgenomen grote transitie van de veeteelt zal het risico op zoönoses enorm verminderen.

De belangrijkste bijdrage aan het structureel oplossen van arbeidstekorten is echter het organiseren van een hogere arbeidsproductiviteit. Deze is in Nederland veel te laag, vooral doordat arbeid zo goedkoop is. Hogere lonen en hogere belastingen op niet=productief bestede winst zijn de sleutels om de arbeidsproductiviteit te verhogen. Dit programma voorziet daarin. Verhoging van de arbeidsproductiviteit wordt een belangrijke, expliciete beleidsdoelstelling. Forse investeringen in de kennisinfrastructuur helpen daarbij ook. In dit programma wordt voorzien in een groot plan voor verbetering van de onderwijskwaliteit en het onderzoek en innovatie. 

Hieronder volgen nog een aantal specifieke maatregelen, waarnaar hierboven vaak al is verwezen.

  1. De werkgeverspremies bij bedrijven of bedrijfstakken waar een substantieel hoge uitstroom is naar arbeidsongeschiktheid of een significant verschil is in gezonde levensverwachting gaan we substantieel verhogen.

 

  1. We investeren voorts in goede begeleiding van startende professionals in de publieke sector. Dit helpt ook tegen grote arbeidstekorten.

 

  1. We gaan automatisch leeftijdspensioen volledig afschaffen. Mensen gaan we vragen wat ze willen. Ook (eerder, of juist later) deeltijdspensioen gaan we aantrekkelijker en makkelijker maken. Nu werkt maar een kleine tien procent van mensen voor een zeer beperkt aantal uren door, terwijl sommigen dat veel meer willen.

 

  1. We beperken het aantal studieplekken voor studies waaraan wij op de arbeidsmarkt een overschot aan hebben en breiden we die waaraan wij een tekort hebben juist uit. Bij dat laatste zorgen we ook voor meer mogelijkheden voor zij-instroom en voor werkend leren.

 

  1. We introduceren een systeem met bonussen en een werkgarantie voor afgestudeerden bij studies voor tekortberoepen. We trekken alles uit de kast om mensen te verleiden tot een studie voor erkende tekortberoepen.

Een geheel andere economie

De Amerikaanse econoom en oud-minister (onder Clinton) Robert Reich schreef al in 2008 dat we in de fase van ‘superkapitalisme’ leven in zijn gelijknamige bestseller. Aandeelhouderswaarde is allesoverheersend geworden. De analyse van de Amerikaanse econoom sluit aan bij die van de Britse econome Noreena Hertz. In haar boek ‘De stille overname – De globalisering en het einde van de democratie’ zette ze aan het begin van deze eeuw uiteen hoe de opkomst van de vrije markt heeft uitgewerkt: de macht van het bedrijfsleven heeft de democratie uitgehold.

We moeten de macht van het bedrijfsleven, dat volgens Reich per definitie amoreel is, en hun aandeelhouders, beperken, de economie democratiseren en de rijkdom herverdelen. Dat moet de overheid doen, die daartoe democratisch gelegitimeerd is. Via wetgeving en belastingheffing kan dat ook effectief, en we moeten ons daarbij niet laten gijzelen door de open grenzen en globalisering, in een race to the bottom. En dat vraagt dus ook een sociale Europese Unie, andere handelsverdragen en een nieuw Bretton Woods (monetair stelsel). Dat vraagt ook een andere economie, zoveel mogelijk coöperatief georganiseerd, met hoogwaardige arbeid, dat in kader van de brede welzijnsdoelstelling – en dus niet alleen het korte termijn aandeelhoudersbelang – echte toegevoegde waarde biedt.

Onze economie en verdienmodel moet daartoe enorm veranderen. Minder financiële industrie, minder lage-lonenarbeid, geen energie-intensieve en vervuilende bedrijvigheid meer, veel minder doorvoer en export – waarmee naast vervuiling ook afhankelijkheid van buitenlandse invloeden op onze economie wordt verminderd. Meer gebaseerd op duurzame binnenlandse bestedingen en op innovatieve kenniseconomie, op ecologisch duurzame bedrijvigheid – waaronder een volledig circulaire economie. Daartoe behoort ook een duurzame, groene landbouw en maakindustrie, en een geopolitiek weerbare economie met minder risicovolle afhankelijkheden. Met een sterke publieke sector en een sterk gereguleerde marktsector – niet de wolf in onze natuur is het probleem, maar de wolf van Wall Street en het superkapitalisme, en van de fossiele en vervuilende bedrijvigheid.

Dat betekent eveneens een einde aan economische groei als doel, en een transitie naar kwalitatieve groei, in termen van brede welzijnsgroei. Het betekent ook een einde aan sectoren als de glastuinbouw, de intensieve veeteelt, kunstmestfabrieken en wellicht ook staalproductie in ons land. We volgen het rapport van CE Delft over duurzame industrie, dat recent in opdracht van Stichting Natuur & Milieu is gemaakt. En aan de rol als doorvoerland, met weinig toegevoegde waarde en veel vervuiling en overlast. De distributieknooppunten als de Rotterdamse haven en Schiphol moeten niet meer inzetten op groei, maar op een kwalitatieve, duurzame transitie, met enkel duurzaam transport en daarin een voorlopersrol spelen. We stoppen met het ruim baan geven aan de distributiecentra, de enorme blokkendozen die nu steeds meer ons landschap ontsieren en alleen kunnen bestaan met op arbeidsmigratie en uitbuiting gebaseerde lage lonenarbeid.

In plaats daarvan zetten we in op een kenniseconomie, duurzame productie en duurzame bestedingen. De overheid moet veel gerichter sturen welke arbeid we wel willen: duurzaam en sociaal: publieke banen, banen in de duurzaamheidstransities en in de woningbouwopgave en banen in bedrijvigheid die bijdragen aan onze brede welvaart, met maatschappelijk ondernemerschap en coöperatieve werkorganisaties als norm.

Uiteraard doen we de transitie zorgvuldig: werknemers krijgen een werkgarantie met alle hulp die nodig is voor de overstap.

Voor de specifieke veranderingen in onze economie die samenhangen met ecologische verduurzaming zie elders in dit programma.

  1. De economie moet opereren binnen harde ecologische en sociale grenzen. We dwingen dat nationaal af met wetgeving. Het betekent een einde aan sectoren als de glastuinbouw, de intensieve veeteelt, kunstmestfabrieken en wellicht ook staalproductie in ons land.

 

  1. We stoppen met het bevorderen van export en doorvoer uit ons land. We zijn veel te veel doorvoerland, met weinig toegevoegde waarde en veel vervuiling en overlast. De distributieknooppunten als de Rotterdamse haven en Schiphol moeten niet meer inzetten op groei. We stoppen met het ruim baan geven aan de distributiecentra, de enorme blokkendozen die nu steeds meer ons landschap ontsieren en alleen kunnen bestaan met op arbeidsmigratie en uitbuiting gebaseerde lage lonenarbeid. Onze arbeidstekorten komen ook voort uit een te grote economie, die veel teveel op export en doorvoer gericht is. Ons enorme handelsoverschot moet omlaag en de productie moet meer op het binnenland worden gericht. Dit geeft meer welvaart en welzijn, en minder risico door invloeden van buiten.

Structurele personeelstekorten gelden alweer geruime tijd als een van de belangrijkste ‘uitdagingen’ voor Nederland op sociaaleconomisch terrein. Aan het regeerprogramma is hieraan zelfs een aparte paragraaf gewijd. Oplossingen worden gezocht aan de aanbodszijde van de arbeidsmarkt, terwijl de krapte juist voortkomt uit een te grote economie door veel export – de vraagkant. Terecht meent Paul de Beer (Henri Polak hoogleraar voor arbeidsverhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam en verbonden aan De Burcht (Centrum voor Arbeidsverhoudingen) en het Amsterdams Instituut voor Arbeidsstudies (AIAS)) dat de focus van onze economie zich meer richten op essentiële ‘binnenlandse’ sectoren als de zorg en het onderwijs (Krappe arbeidsmarkt is het gevolg van te grote economie – Me Judice).

Bij het zoeken naar oplossingen voor de krappe arbeidsmarkt ligt tot nog toe de nadruk sterk op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Het gaat onder meer om het activeren van het onbenutte arbeidspotentieel onder uitkeringsgerechtigden, deeltijders stimuleren om meer uren te gaan werken en ouderen langer laten doorwerken. Personeelstekorten zijn echter de uitkomst van twee factoren: het aanbod van arbeid en de vraag naar arbeid. De vraagzijde van de arbeidsmarkt krijgt tot nu toe weinig aandacht.

De belangrijkste reden hiervoor lijkt te zijn dat een kleinere vraag naar arbeid al snel wordt geassocieerd met minder welvaart. Alleen als de arbeidsproductiviteit stijgt zou de vraag naar arbeid kunnen afnemen zonder dat de productie daalt. Maar juist in sectoren waar personeelstekorten de grootste impact hebben, zoals de zorg en het onderwijs, zijn de mogelijkheden voor productiviteitsverhoging vooralsnog beperkt – al verschillen de meningen over de mogelijkheden van bijvoorbeeld AI op langere termijn.

Terwijl essentiële ‘binnenlandse’ sectoren als de zorg en het onderwijs door gebrek aan personeel moeite hebben om hun dienstverlening op peil te houden, zetten we een groeiend deel van onze productiecapaciteit in ten behoeve van het buitenland.

Wat ook nauwelijks aandacht krijgt, is de vraag of we niet met minder productie toekunnen – en dus minder arbeidskrachten nodig hebben – zonder dat dit de welvaart verlaagt. De Beer doelt hier niet op de discussie over degrowth of ‘postgroei’, waarvan de voorstanders stellen dat minder (materiële) productie niet ten koste hoeft te gaan van de kwaliteit van het bestaan. Dat is overigens ook een belangrijke discussie, die zeker meer aandacht verdient. Maar het gaat hier om een meer ‘klassieke’ interpretatie van welvaart, namelijk de consumptie per hoofd van de bevolking.

Minder groei betekent niet automatisch minder welvaart. Vaak wordt aangenomen dat de consumptie zich min of meer parallel aan het bruto binnenlands product (bbp) ontwikkelt. Minder economische groei betekent dan automatisch minder consumptiemogelijkheden en dus minder welvaart. Daarmee wordt echter over het hoofd gezien dat de Nederlandse economie aanzienlijk meer produceert dan nodig is voor de binnenlandse bestedingen. Nederland kent immers al decennialang een omvangrijk overschot op de handelsbalans. In 2023 exporteerde Nederland voor € 119 mld meer dan het importeerde. Anders gezegd, 11% van de totale toegevoegde waarde is niet bedoeld voor binnenlandse bestedingen (consumptie en investeringen), maar voor het buitenland.

In het verleden, toen Nederland nog een relatief jonge bevolking had, was het verstandig om te streven naar een positief handelssaldo. Daarmee werd immers vermogen in het buitenland opgebouwd, dat in de toekomst zou kunnen worden benut om de binnenlandse consumptie te financieren als de bevolking ouder wordt en er minder productieve jonge arbeidskrachten beschikbaar zouden zijn. Je zou dus verwachten dat naarmate de Nederlandse bevolking meer ‘vergrijsde’, het handelsoverschot zou afnemen – en op den duur zou omslaan in een handelstekort. Het tegendeel was echter het geval. Van 1950 tot 1980, toen Nederland nog een jonge en snelgroeiende bevolking had, schommelde het handelssaldo rond de nul en wisselden jaren met een overschot en jaren met een tekort elkaar af. Daarna is het handelsoverschot echter trendmatig gegroeid: van 0% in 1980 naar 4% in 1990, 7% in 2000, 8,5% in 2010 en ruim 11% in 2023. Een steeds groter deel van het Nederlandse productiepotentieel wordt dus niet gebruikt om voor binnenlands gebruik te produceren, maar voor het buitenland.

Figuur 1. Handelssaldo in % bbp en grijze druk, 1950-2023.

Noot: Grijze druk is de bevolking van 65 jaar en ouder in procenten van de bevolking van 20 tot en met 64 jaar.

Bron: Berekeningen van De Beer op basis van CBS (Statline).

Niet alleen in het licht van de vergrijzing van de bevolking, maar ook gezien de huidige personeelstekorten is dit een merkwaardige ontwikkeling. Terwijl essentiële ‘binnenlandse’ sectoren als de zorg en het onderwijs door gebrek aan personeel moeite hebben om hun dienstverlening op peil te houden, zetten we een groeiend deel van onze productiecapaciteit in ten behoeve van het buitenland.

Wat verklaart deze toenemende focus op productie voor de export? De Beer ziet twee verklaringen voor de toenemende focus op productie voor de export. Allereerst lijkt onder beleidsmakers de overtuiging te leven dat onze welvaart vooral gebaat is bij een sterke internationale concurrentiepositie. Zie de preoccupatie met de plaats van Nederland op de ranglijst van meest competitieve landen. Dat Nederland op de IMD ranglijst is gedaald van de vierde naar de negende positie is dan ook gelijk reden voor zorg. Zo staat in het Hoofdlijnenakkoord van de huidige coalitiepartijen dat ‘Nederland moet behoren tot de top 5 van de landen met een goede concurrentiepositie’. We zien het ook in het ‘topsectorenbeleid’, waarin het vrijwel uitsluitend gaat om exportgerichte sectoren.

Dit lijkt mede samen te hangen met de ‘trots’ die we ontlenen aan succesvolle exporterende bedrijven. In het verleden waren bedrijven als Philips, Shell en Unilever onze ‘nationale trots’, tegenwoordig denken we vooral aan hightech bedrijven als ASML. Maar ook het feit dat onze landbouwexport – ondanks de kleine oppervlakte van Nederland – de op een na grootste ter wereld is, vervult velen met trots. Terwijl bedrijven en instellingen die er in de eerste plaats op zijn gericht om de Nederlandse bevolking van goederen en diensten te voorzien – variërend van de horeca en de bouw tot gezondheidszorg en onderwijs – op veel minder bewondering kunnen rekenen. Het lijkt erop dat onze lange traditie als handelsnatie – die ons in het verleden bepaald geen windeieren heeft gelegd – de overtuiging heeft doen postvatten dat buitenlandse handel een doel op zich is.

In het verleden waren bedrijven als Philips, Shell en Unilever onze ‘nationale trots’ […] Terwijl bedrijven en instellingen die er in de eerste plaats op zijn gericht om de Nederlandse bevolking van goederen en diensten te voorzien op veel minder bewondering kunnen rekenen.

Een tweede verklaring is gelegen in ons pensioenstelsel. Een handelsoverschot komt immers bij benadering overeen met een spaaroverschot. We kunnen ons dus ook afvragen waarom Nederland zoveel blijft sparen in plaats van te ontsparen, zoals je zou verwachten bij een vergrijzende bevolking. Een belangrijke oorzaak hiervoor is gelegen in ons pensioenstelsel. Nederland behoort tot de landen met de hoogste pensioenbesparingen per hoofd van de bevolking door het grote aandeel van kapitaaldekking in ons pensioenstelsel. Bovendien leidt de berekening van de toekomstige pensioenverplichtingen op basis van de risicovrije rekenrente in plaats van het te verwachten lange-termijnrendement op de beleggingen, ertoe dat relatief veel pensioenpremie moet worden afgedragen om te zorgen dat de dekkingsgraad van de pensioenfondsen aan de eisen van de toezichthouder voldoet. Als gevolg hiervan worden jaarlijks, ondanks de sterke toename van het aantal gepensioneerden, nog altijd meer pensioenpremies afgedragen dan er aan pensioenuitkeringen wordt uitbetaald (zie Dirk Bezemer, DEjSSNGmVrFefdI2YTYW8mT0R0A.pdf, 2022). Hierdoor zijn de betaalde pensioenpremies in verhouding tot het bbp sinds het eind van de jaren ’90 verdubbeld. Onderstaande figuur laat zien dat de groei van het handelssaldo min of meer parallel loopt met de stijging van de pensioenpremies.

 

Figuur 2. Handelssaldo en pensioenpremies in % bbp, 1995-2023. Bron: Berekeningen De Beer op basis van CBS (Statline) en DNB

De invoering van het nieuwe pensioenstelsel in de komende jaren zal de prikkel om te sparen eerder vergroten dan verkleinen, doordat de solidariteit tussen generaties om tegenvallende beleggingsopbrengsten op te vangen wordt beperkt. Hierdoor zal het aandeel van de pensioenpremies in het bbp waarschijnlijk niet dalen.

De Beer concludeert: “Waar de krapte op de arbeidsmarkt en toenemende personeelstekorten doorgaans worden toegeschreven aan een ‘te kleine beroepsbevolking’, is er meer reden om de oorzaak te zoeken in een ‘te grote economie’. De Nederlandse economie produceert veel meer dan nodig is om de welvaart van de Nederlandse bevolking op peil te houden. Als het saldo van uitvoer en invoer in het komende decennium geleidelijk in balans zou worden gebracht, zou het bbp met 11% kunnen worden verkleind, zonder dat dit ten koste gaat van de ruimte voor binnenlandse bestedingen (consumptie plus investeringen). De vraag naar arbeid vanuit het bedrijfsleven zou daarmee min of meer evenredig kunnen afnemen, waarmee de gevreesde structurele personeelstekorten als sneeuw voor de zon zouden verdwijnen.

Er is dan ook alle reden om een beleid te gaan voeren dat niet tot doel heeft bedrijvigheid gericht op de uitvoer aan te moedigen en te ondersteunen, maar juist te ontmoedigen en af te remmen. Het economisch beleid zou zich primair moeten richten op het bedrijfsleven dat voor de binnenlandse markt produceert. Daarnaast zou het goed zijn in het pensioenstelsel de verhouding tussen kapitaaldekking en omslagfinanciering te veranderen ten gunste van het laatste.”

 

  1. Aparte aandacht is nodig voor het weerbaar maken van Europa, ons land en onze bondgenoten – voor het verdedigen van internationale grenzen, de democratische rechtsstaat inclusief het internationale recht, onze vrije samenleving en onze welvaart en welzijn. Dat vraagt ook een andere economie, met veel minder afhankelijkheden van vijandige en onbetrouwbare landen (grondstoffen, productiefaciliteiten, distributiefaciliteiten) voor essentiële goederen en diensten (medicijnen en medische hulpmiddelen, staal en andere bouwmaterialen, energie, zeldzame grondstoffen die nodig zijn voor bijvoorbeeld groene energie en voor data infrastructuur, wapens en verdedigingsmiddelen, inclusief het kunnen vergaren van inlichtingen, etc.). daarvoor zal de productie en levering van die goederen en diensten in Europa, en ook in ons land, fors moeten groeien, hetgeen langere termijn zekerheid behoeft voor de leveranciers en soms ook subsidiëring bij de transitie. Deze transitie is urgent. We bevorderen een Europees plan en voeren zelf een 4-jarenplan uit.

 

  1. We reguleren de marktsector veel uitgebreider en effectiever om de uitwassen van het huidige superkapitalisme tegen te gaan, met onder meer maatregelen ter voorkoming van te grote economische machtsvorming en ter bescherming van publieke en consumentenbelangen. We gaan de macht van het bedrijfsleven en hun aandeelhouders, beknotten, de economie democratiseren en de rijkdom herverdelen. Dat moet de overheid doen, die daartoe democratisch gelegitimeerd is. Via wetgeving en belastingheffing kan dat ook effectief, en we moeten ons daarbij niet laten gijzelen door de open grenzen en globalisering, in een race to the bottom. En dat vraagt dus ook een andere Europese Unie, andere handelsverdragen en een nieuw Bretton Woods (monetair stelsel).

 

  1. We stoppen met het faciliteren van lage-lonenarbeid, die vooral gebaseerd is op rechteloze flexarbeid en uitbuiting van arbeidsmigranten, werk dat ongezond is en/of gewoon slecht werk is, en gaan dit soort werk juist sterk reguleren en terugdringen.

 

  1. We breiden de verplichtingen voor maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) uit en maken deze effectiever. Bedrijven worden wettelijk verplicht om misstanden zoals alle vormen van kinderarbeid, moderne slavernij, andere mensenrechtenschendingen en alle milieu- en klimaatschade aan te pakken. Bedrijven moeten hun productieketens in kaart brengen en mogelijke misstanden. Mochten er misstanden worden gevonden, dan dient een bedrijf deze aan te pakken en in sommige gevallen ook te herstellen. Een onafhankelijke toezichthouder moet toezien op de naleving van de wet. Bij bewuste ontduiking van deze regels zijn ook bestuurders van ondernemingen aansprakelijk. Ondernemingen moeten in hun publiek jaarverslag verplichte onderdelen opnemen over hun sociaal en duurzaamheidsbeleid.

 

  1. Marktwerking wordt uitgesloten in publiek sectoren, waarbij winstdoelstellingen en -uitkeringen verboden zijn, en coöperaties de verplichte organisatievorm, iedereen in loondienst is met in beginsel een vast contract, aanbestedingen uitgesloten en dus verboden zijn (we werken in plaats daarvan met duurzame subsidierelaties) en de publieke belangen en die van cliënten met regelgeving en subsidievoorwaarden worden beschermd. De Autoriteit Consument en Markt is in deze sectoren niet meer bevoegd. Bij disfunctioneren kan de bevoegde overheid aanwijzingen geven en/of onder curatele stellen. We draaien de privatisering van het OV en nutsbedrijven terug en bannen de marktwerking uit in de zorg en uit de arbeidsbemiddeling en de inburgering. In andere sectoren, waarin ook publieke belangen spelen (banken, post, communicatie) zetten we zwaarder in op regulering.

 

  1. Waar er wel marktwerking blijft, gaan we het marktmeesterschap van de overheid versterken, vooral uit oogpunt van het algemeen belang en van consumentenbelangen. Monopolies, kartelvorming, prijsafspraken zijn al verboden maar kennen nog teveel geitenpaadjes, maar ook moet de aansprakelijkheid van ondernemingen en hun bestuurders versterkt worden in geval van onjuiste claims over hun producten of dienstverlening, evenals de positie van consumenten om hun recht te halen bij het in gebreke blijven van bedrijven. We versterken hiertoe de capaciteit en de instrumenten van de Autoriteit Consument en Markt (ACM) en geven tegelijkertijd de opdracht dit veel strenger en intensiever te handhaven. Burgers kunnen klachten gaan deponeren bij de ACM en deze moet in het openbaar rekenschap geven van wat daarmee gebeurt.

 

  1. Reclame gaan we aan strenge regels binden en verbannen we volledig in de publieke omroep, in het onderwijs en in het openbaar vervoer. Voor schadelijke producten komt er een reclameverbod. De Autoriteit Consument en Markt (ACM) krijgt opdracht boetes te geven voor reclames die misleidend zijn en/of hun claims niet kunnen bewijzen. Daarvoor komt ook een meldpunt bij de ACM. In navolging van tabak komt er ook een verbod op reclame voor ongezonde producten, waaronder alcohol, drugs, gokken en producten met teveel suiker. Reclame en productinformatie moet betrouwbaar zijn, met aansprakelijkheid van de producent als dat niet zo is, en productaansprakelijkheid moet veel minder eenvoudig als nu uitgesloten kunnen worden. Dat geldt des te meer voor digitale aanbieders. We zetten ons in om de misstanden die nu wekelijks bij consumentenprogramma’s te zien zijn aan te pakken met extra regelgeving en handhaving. Met scherpe en intensieve inspecties en hoge, effectieve boetes.

 

  1. We maken vijandige overnames moeilijker door werknemers een blokkerende stem te geven bij alle overnames en fusies, door een wachttijd in te voeren en door financiering door eigen vermogen te eisen. Nu worden overnames vaak gefinancierd via schuld, en dat is slecht voor het bedrijf en voor de economie als geheel. De investeerder, en niet de belastingbetaler moet de grootste risicodrager zijn. Dit wordt vooraf getoetst. Excessieve schuldfinanciering en het verzwakken van de balans van ondernemingen wordt wettelijk beperkt.

 

  1. We beperken het patentrecht in duur en ook waar het algemeen belang teveel in het geding is, zoals nu bij de farmaceutische industrie en bij internetbedrijven als zoekmachines, sociale media en softwarebedrijven.

 

  1. We verbeteren de huurbescherming niet alleen van huishoudens (zie verderop), maar ook van zelfstandige winkeliers en de rechtspositie van franchisenemers, en we passen de mededingingswetgeving aan, zodat de macht van grote inkopers tegenover kleine zelfstandigen wordt ingeperkt. Bij overheidsopdrachten garanderen we dat kleine ondernemers dezelfde kansen krijgen als grote bedrijven.

 

  1. Handelsverdragen en de Europese Unie worden hervormd opdat vrijhandel effectief beperkt wordt door kaders van onder meer mensen- en arbeidersrechten, eerlijke ontwikkeling van arme landen en ecologische grenzen.

 

  1. We zetten ook in op een nieuw begrotingspact in de EU, waarbij sociale (mate van ongelijkheid binnen en tussen lidstaten, en van onvrijwillige werkloosheid, gezonde levensverwachting, dakloosheid, sociale bescherming, etc.) en ecologische (uitstoot broeikasgassen, biodiversiteit, vervuiling, dierenwelzijn en preventie tegen andere bedreigingen van gezondheid) doelen nevengeschikt zijn aan begrotingsdoelen en onderwerp zijn van transparante belangenafweging in de politiek. Dit wordt opgenomen in een nieuw EU-verdrag, dat ook eigen belastingheffing mogelijk maakt, ook een sociale pijler kent en geen vetorecht meer kent (zie ook bij linkse begrotingspolitiek).

 

  1. De privacy van burgers moet veel beter worden beschermd en het internet moet meer worden gereguleerd. Overheden en publieke instellingen moeten zelf controle houden over hun databestanden.
    1. Er komt voor gebruikers een wettelijk gegarandeerde zeggenschap en transparantie over de koppeling van databestanden in publieke sectoren.
    2. Het medisch beroepsgeheim wordt niet aangetast mar juist versterkt.
    3. We draaien het mogelijk maken van het verkopen van je data door je bank terug. Banken krijgen geen inzicht in telefoongesprekken.
    4. Burgers krijgen wettelijk zeggenschap en controle over wat er met hun data gebeurt en er komen strenge wettelijke voorwaarden voor het omgaan met deze data. Apps en platforms die zich daar niet aan conformeren worden verboden.
    5. Bij het gebruik van algoritmes en databestanden wordt transparantie wettelijk verplicht. Stigmatiserend gebruik van algoritmes, bijv. bij het bestrijden van fraude, wordt verboden. Algoritmes mogen niet leiden tot uitsluiting op de arbeidsmarkt of verzekeringen.
    6. We ondersteunen en bevorderen de snelle ontwikkeling van een ‘publiek internet’, met waardengedreven publieke en non-profit platforms, waardoor informatie en communicatie, en daarmee datastromen, niet langer via commerciële platforms hoeft te gaan. Zo bevorderen we een divers en pluriform internet met verschillende typen spelers. We verbieden apps en platforms die nepnieuws verspreiden, illegale verkoop toestaan, discriminerende, racistische, bedreigende en gewelddadige uitlatingen toestaan, de democratische rechtsstaat ondermijnen en/of de nationale veiligheid ondermijnen (zoals vanuit autoritaire regimes, terreurorganisaties of criminele organisaties).
    7. We gaan de digitale infrastructuur veel steviger reguleren. Dit geldt des te meer in het geval platformbedrijven nutsfuncties vervullen. De huidige kaders voor wetgeving en regulering lopen achter bij de alledaagse realiteit van algoritmische lock-ins, ongebreidelde verknopingen van datastromen, vervagende grenzen tussen de private infrastructuur en gebruikersvoorwaarden met een onduidelijke status. Het dwingend en niet transparant goedkeuren van delen van je data en surfgedrag op websites wordt verboden. Zelfregulatie is evident onvoldoende gebleken.
    8. We verbieden de handel in persoonsgegevens (met inbegrip van gepersonaliseerde reclame), biometrische massasurveillance, social scoring en de ongerichte onderschepping van telecommunicatie.
    9. Platformbedrijven moeten voor hun diensten voldoen aan dezelfde eisen als hun concurrenten: cao-naleving (Picnic), verbod op schijnzelfstandigheid (Deliveroo, Uber), beroepsvoorschriften (Uber) en belastingvoorschriften als btw en toeristenbelasting (AirBNB).
    10. We voeren naar Frans voorbeeld een aparte belasting in op digitale diensten (Digitaks) en voeren wetgeving in om monopolyposities (zoals Google bij zoekmachines en Facebook bij sociale media) te breken. Dat kan o.m. met interoperabiliteit, het verbieden van koppelingen (zoals die nu door de Europese Commissie is verboden tussen het besturingssysteem Windows en de zoekmachine Internet Explorer), en door te verbieden dat toegang tot platforms of data uniek is – zoals nu Facebook bepaalt welk aanbod van andere partijen is toegestaan. Dataportabiliteit maakt het gebruikers mogelijk een alternatief voor Facebook te kiezen zonder gegevens te verliezen en dus zonder virtuele vrienden te verliezen.
    11. We nemen maatregelen om jongeren beter te beschermen tegen potentieel beschadigende content en verslavend internetgedrag, en om burgers te misleiden met ‘fakenews’ – dat moet wel zeer transparant en controleerbaar gebeuren, onafhankelijk van de overheid – en bewuste manipulatie van de democratie.
    12. Accounts moeten op de eigenaar/gebruiker verifieerbaar zijn voor de overheid bij strafbare uitingen, waaronder racisme, discriminatie en bedreiging.

 

  1. We gaan de financiële sector fors inkrimpen en reguleren. Onze financiële sector is nu een waterhoofd in onze economie, die ook grote risico’s geeft voor onze totale economie, welvaart en brede welzijn. We gaan scherp ingrijpen met tal van maatregelen. In plaats van de focus te richten op reductie van overheidsschulden moeten we die richten op reductie van private schulden.
    1. We eisen fors hogere buffers bij banken en de gewogen risico-eisen worden eveneens verhoogd. We voeren voorts een verbod in op te risicovolle producten, verplichten tot een harde scheiding tussen nuts- en zakenbankfuncties (aparte spaarbanken). De huidige bonuswetgeving voor bestuurders en medewerkers van banken wordt verscherpt.
    2. We sturen aan op een stelsel met kleine banken. Banken met nutsfuncties moeten coöperatief zijn opgezet, die niet op winst maar op het publiek belang en dat van hun cliënten gericht zijn. Er komt ook een aparte, veilige staatsbank voor huishoudens.
    3. We stellen het belang van klanten centraal bij banken met regels over minima aan aantallen kantoren, persoonlijk contact en advies, geldautomaten, gebruik van contant geld, eerlijk sparen, etc. Het moet eenvoudiger worden om van bank over te stappen. Banken moeten bij overstap van een klant onder meer hetzelfde rekeningnummer blijven gebruiken en automatische incasso’s continueren. Betaalgegevens zijn van de klant, niet van de bank. De gedragscode waarin de omgang met betaalgegevens is geregeld wordt aangescherpt, waarbij de bescherming van privacy voorop staat. Er komt een wettelijke acceptatieplicht voor contant geld in al het betaalverkeer. Contant geld blijft beschikbaar.
    4. Banken dragen nog steeds te weinig bij aan de overheidsfinanciën, daarom verhogen we de bankenbelasting, en die voor zakenbanken extra. Daarnaast voeren we in Europees verband een belasting in op speculatieve transacties met aandelen (Financial Transaction Taks – FTT – of ook wel Tobin-tax genaamd).
    5. De bankenunie moet afgemaakt worden door de invoering van een door banken zelf gefinancierd Europees depositogarantiestelsel (DGS), zodat overheden onder druk van spaarders niet in de verleiding komen falende banken alsnog te redden. Hierbij moet er altijd een mogelijkheid moet zijn klanten van die bedrijven te redden in bepaalde omstandigheden. Met de invoering van een Europees DGS zorgen we ervoor dat de Europese bankenunie naast Europees toezicht en een Europees steunfonds stevig op drie pijlers rust.
    6. Ook de verstrengeling tussen banken en overheden moet verder worden doorbroken. Staatsobligaties moeten een eerlijkere weging krijgen in de Europese en internationale financiële regelgeving. Ook wordt het aandeel staatsobligaties op een bankbalans gemaximeerd.
    7. Als ondanks deze systeemwijzigingen een bank gered moet worden, wentelen we dat niet meer af op huishoudens die belasting betalen. Allereerst worden aandeelhouders en bestuurders aangesproken. De leiding moet dan plaatsmaken. Bij wanbeleid volgt vervolging, we schikken niet meer. De garantiestelling voor tegoeden bij commerciële banken wordt niet verruimd.
    8. Het is hard nodig de rol van banken en van de overheid bij geldcreatie aan de orde te stellen en het gebruik van cryptomunten als bitcoins te verbieden. Geldschepping moet de samenleving dienen: daarom een goede democratische controle op geldschepping, het voorkomen van financiële zeepbellen en het creëren van ruimte voor publieke bestedingen. We stimuleren dat geld in de productieve economie terechtkomt en ontmoedigen speculatie.
    9. We moeten de uitwassen van het Angelsaksische aandeelhouderskapitalisme bestrijden: de investeerder, en niet de belastingbetaler moet de grootste risicodrager zijn; excessieve schuldfinanciering en het verzwakken van de balans van ondernemingen moeten onmogelijk worden gemaakt; de invloed van werknemers moet worden vergroot; en de kosten en het verdienmodel van private equity-partijen moeten transparant worden. We voeren daartoe de voorstellen uit de initiatiefnota van Henk Nijboer uit. We gaan daarenboven private equity geheel verbannen uit de publieke sector, vooruitlopend op de beëindiging van marktwerking daar.
    10. Er mogen geen dividenden meer worden uitgekeerd door verzekeraars als buffers onder druk staan. De Nederlandsche Bank moet hierop toezicht houden. Er moet een juridische mogelijkheid komen om sneller tot collectieve oplossingen te komen bij faillissementen en woekerpraktijken.
    11. De accountants hebben bewezen zichzelf niet te kunnen reguleren. We voeren regels en verscherpt toezicht in om te waarborgen dat de controle op rechtmatigheid en op een getrouw beeld geven op juiste wijze plaatsvindt. Accountants moeten een ondoorlaatbare muur hebben tussen accountantswerkzaamheden en advieswerkzaamheden.
    12. Fiscalisten, accountants en vermogensbeheerders ontspringen nog te vaak de dans bij belastingontduiking. We moeten de mogelijkheden verruimen om de adviseurs die meewerken aan belastingontduiking en agressieve belastingontwijking te vervolgen en dat ook veel meer daadwerkelijk doen.

Aparte aandacht geven we hier aan de noodzakelijke krimp en hervorming van onze financiële industrie. De financiële industrie is nu in ons land veel te groot met grote risico’s. De financiële sector is in ons land vier maal zo groot als ons nationaal inkomen, nergens ter wereld is die verhouding zo uit balans. Dat geeft enorme risico’s – voor huishoudens die gebruik maken van hun diensten; voor de nutsfuncties in het betalingsverkeer die banken uitvoeren; en voor de belastingbetalers die net als in 2008-2012 weer zou moeten bijpassen als het mislukt. Het faciliteert ook op grote schaal belastingontwijking, het zo desastreus uitpakkende superkapitalisme en zelfs criminele organisaties met witwassen en belasting ontduiken.

Ooit kreeg de historicus van ons heden, Adam Tooze, de vraag voorgelegd hoe hij uit de diarree van tekens die het heden produceert de veelzeggende pareltjes wist te halen. Zijn antwoord luidde: let op de radicale uitspraken die komen uit de keurige, welbespraakte monden van leden van het establishment. Als voorbeeld gaf Tooze rapporten van de in en in keurige Bazelse Bank voor Internationale Betalingen die bij monde van huiseconoom Hyun Song Shin na de crisis van 2008 lieten weten dat een financiële sector die meer dan drie procent van het bruto binnenlands product (bbp) beslaat de economische groei van dat land belemmert. Dat komt doordat er dan stomweg te veel parasieten zijn die alleen maar leegzuigen in plaats van bijdragen. Als je dan bedenkt dat voor 2008 de bijdrage van de financiële sector in landen als Nederland, België en het Verenigd Koninkrijk tussen de zeven en tien procent bedroeg, en in landen als Ierland en Luxemburg een onwaarschijnlijke vijftien tot twintig procent, weet je dat dit terechte opruiende taal is.

In plaats van de focus te richten op reductie van overheidsschulden moeten we die richten op reductie van private schulden, voor een duurzame, stabiele economische groei. De wereld is in wezen een systeem van met elkaar verbonden balansen. Van banken, van burgers, van bedrijven. Het bezit van de een is het krediet van de ander, en zo bestaat een complex systeem van communicerende financiële vaten, groot en klein. Het krediet groeit en is nu wereldwijd 250 procent van het bbp. Van afbouw van leningen en van het verkleinen van de hefboom is sinds Lehman geen enkele sprake. Integendeel. De langdurig lage rentes zorgen ervoor dat er geld wordt geleend voor projecten of activiteiten die bij een hogere rente helemaal niet zouden zijn gestart. Het is dan ook zeer de vraag of het nieuwe bezit dat tegenover al dat extra krediet staat, in dat grote systeem van communicerende balansen, van goede kwaliteit is en van goede kwaliteit blijft. Als wereldwijd de productiviteitsstijging geen gelijke pas houdt met de groei van het krediet, dan gaat dat fout.

Niet alleen  huishoudens, ook de niet-financiële bedrijven hebben met 137% van het bruto binnenlands product (bbp) een forse schuld. Dat hoeft niet ernstig te zijn als die schuld wordt aangewend voor investeringen die op termijn rendabel zijn en daardoor bijdragen aan de reële economische groei. Een probleem is dat steeds meer leningen worden afgesloten waarbij bedrijven min of meer fungeren als financiële instellingen. Ze lenen of geven aandelen uit om andere bedrijven op te kopen en weer van de hand te doen als ze die met winst kunnen worden verkocht. Een bekend verschijnsel is de investeringsmaatschappij die investeert in andere bedrijven door aandelen of certificaten van aandelen op te kopen.

Een extreem voorbeeld daarvan is de private equity, vaak een activistisch beleggingsfonds dat in feite speculeert in het opkopen van bedrijven, deze reorganiseert en onderdelen daarvan met winst doorverkoopt of met een schuldenlast verzelfstandigt. Een nieuw verschijnsel is een spac (special purpose acquisition company), een lege vennootschap die op de effectenbeurs aandelen uitgeeft om bedrijven over te nemen. We zien hier een verschijnsel dat vooral dient om louter door middel van geld meer winst te creëren zonder dat het bijdraagt aan de reële economie; dus niet gericht op het leveren van goederen en diensten. Het handelen in waardepapieren zonder relatie met de reële economie, leidt weliswaar tot een groter bbp, maar kan een groot gevaar opleveren voor de maatschappij omdat ze tot een economische crisis kan leiden, groter dan de recente bankencrisis. We moeten dit soort bedrijven veel strenger reguleren. Het lange termijnperspectief van bedrijven wordt ondermijnd door excessen van private equity-partijen en door activistische aandeelhouders. Die jagen bedrijven op om onderdelen af te stoten of onderdelen te verkopen zonder oog voor de belangen van werknemers of klanten. Gezonde bedrijven gaan daardoor op termijn kapot.

Er dreigt nog steeds een nieuwe bankencrisis. Problemen bij een kleine Amerikaanse bank met nog geen één procent marktaandeel zorgden begin 2023 voor een prompte bezwering van de Amerikaanse president Biden dat het spaargeld van alle Amerikanen veilig is, en door de overheid gegarandeerd zou worden. De Zwitserse regering heeft intussen het failliete Credit Suisse laten overnemen door UBS, waarbij de overheid garant staat voor astronomische bedragen. En voor zover de EU dacht dat zij ontzien zou worden, was daar vlak daarna onrust rond Deutsche Bank. Wie houdt wie voor de gek? De financiële crisis van 2008 ligt toch achter ons? We hadden met nieuwe regelgeving banken toch veiliger gemaakt? Ja, er kwamen heel veel regels, maar wat de insiders al lang wisten: het fundament blijft fragiel. Wat ook nog steeds geldt: (hoge) winsten worden op veel plaatsen privaat geïncasseerd, maar verliezen worden naar de schatkist doorgeschoven. Garanties houden het systeem overeind. Daarmee is de gijzeling van de publieke sector door banken, ondanks plechtige beloften na de financiële crisis van 2008, nog onverminderd van kracht. Toezichthouders en beleidsmakers durven falende instellingen niet failliet te laten gaan uit angst voor de repercussies.

In 2008 hadden we ook geleerd dat het niet verstandig is om voor essentiële publieke infrastructuur, zoals het betalingsverkeer, afhankelijk te zijn van de financiële gezondheid van commerciële partijen. De parlementaire enquête financieel stelsel – de commissie-De Wit – had het nog wel zo mooi opgeschreven. Die les krijgen we weer in maart 2023. Op korte termijn lijken we geen grote bancaire problemen in Nederland te moeten verwachten. Het is aannemelijk dat de EU zaken beter heeft geregeld; toezicht en regelgeving zijn scherp. Maar er is ook geen reden om rustig te gaan slapen. Een simpel voorbeeld: banken worden grotendeels gefinancierd met direct opvraagbaar geld – ons spaargeld, ook wel deposito’s genoemd. Maar in de digitale wereld van vandaag met apps op onze smartphone kan iedereen zonder enige vertraging zijn geld verplaatsen. Een gerucht volstaat om een ‘bankrun’ te veroorzaken, waarbij deposito’s (spaargelden) collectief worden weggehaald en de bank klem komt te zitten. De snelheid waarmee dit kan, en kan uitwaaieren over het gehele bancaire landschap, heeft met de informatietechnologierevolutie ongekende vormen aangenomen. Het in de hand houden hiervan lijkt onmogelijk, ondanks het bestaan van garanties die spaarders rust zouden moeten geven. Dit probleem is niet opgelost met strenger toezicht en bijtende regulering, terwijl die wel direct raakt aan de manoeuvreerruimte voor banken zelf.

Wij staan voor inclusief werk als norm. We dwingen een inclusieve arbeidsmarkt af voor de 1,7 miljoen mensen waarvoor de arbeidsmarkt een beperking heeft, met scherpere en effectievere regelgeving.`

Te veel mensen met een beperking staan aan de kant. Veel Wajong-eren die kunnen werken, zitten nog steeds met een uitkering bij het UWV. Een aanzienlijk deel van de bijstandspopulatie heeft belemmeringen, maar niet dusdanig dat er sprake is van een volledige arbeidsontheffing. Ook is het uitermate onbevredigend dat in de huidige arbeidsmarkt een groot aantal jongeren vroegtijdig school verlaat, thuis zit en zelf niet de weg naar de werk vindt.

Veel mensen met een arbeidsbeperking zitten desondanks nu in de bijstand omdat de keuringen voor de WIA en Wajong te streng zijn en vaak ook niet juist worden uitgevoerd. Gemeenten spreken vaak van een granieten bestand van onbemiddelbaarheid van een groot deel van hun bijstandsontvangers door arbeidsbeperkingen van 1/3 tot zelfs de helft van hun populatie. Dat aandeel stijgt doordat door de arbeidstekorten mensen die makkelijker te bemiddelen zijn nauwelijks en vaak maar kort in de bijstand zitten. Gemeenten investeren ook weinig in de bemiddeling van de moeilijkst te bemiddelen mensen. Dat moet in de Huizen van Arbeid precies andersom: de meeste steun naar de groep met de grootste problemen.

De bekostiging daarvan geschiedt nu op basis van succesvolle bemiddeling, dat is een perverse prikkel. Voor de moeilijkste groep moet juist extra financiering beschikbaar zijn. We moeten een eind maken aan veel schrijnende situaties bij mensen die niet ten onrechte in de bijstand met al zijn problemen zitten, of die door bijvoorbeeld een partnertoets of vermogenstoets helemaal geen uitkering ontvangen.

De regelingen voor uitkeringen aan mensen die door arbeidsbeperking niet of niet volledig kunnen werken naderen opnieuw bijna de één miljoen. In de Wajong, WIA en de oude WAO zitten gezamenlijk ca. 850.000 mensen. In de oude WAO zitten nog circa 180.000 mensen. Tezamen met mensen die in de bijstand zitten met feitelijke arbeidsongeschiktheid, komen we steeds meer bij de één miljoen, het aantal dat in de jaren 1980 aanleiding was om de WAO te vervangen door de WIA. Er moet veel meer gebeuren aan preventie van uitval door ziekte of beperking met ook verscherpte regelgeving en handhaving van arbeidsomstandigheden waar deze tot uitval leiden.

Sociale partners spraken af vóór 2026 125.000 extra banen te realiseren voor mensen met een beperking. UWV monitort de extra banengroei en stelde medio 2024 dat 87.000 extra banen zijn gecreëerd. Onderzoeker Robert Capel van Onderzoeksbureau Capeladvies komt tot andere bevindingen, in een onderzoek in opdracht van Cedris, de brancheorganisatie van sociale werkbedrijven. In plaats van de door UWV getelde extra banen, ligt het daadwerkelijke aantal op 12.000 extra werkzame personen, zo’n 80 procent minder (https://www.binnenlandsbestuur.nl/sociaal/minder-banenafspraak-plaatsen-dan-gedacht). Dat komt omdat het ministerie volgens hem veel banen meerekent die voor de banenafspraak ook al bestonden en dus niet als extra werkgelegenheid gelden.

Omdat wetten en geldstromen gemeenten sturen in wie zij ondersteunen, werken Participatiewet en banenafspraak trechtervormig, waardoor veel mensen met een beperking, arbeidsvermogen én een arbeidswens buiten beeld blijven, volgens zelforganisatie Ieder(in) ongeveer 1,1 miljoen.

Werkenden met een arbeidsbeperking die door die beperking minder verdienen kunnen hun inkomen aanvullen tot het sociaal minimum, maar hebben dan vaak last van alle verplichtingen, voorwaarden en kortingen (vermogenstoets, partnertoets, etc.) vanuit de Participatiewet.

‘Beschut werk’ is er voor de groep mensen met een zodanige ernstige arbeidsbeperking, dat regulier werk niet mogelijk is. Het Rijk heeft een doelstelling om in 2048 minimaal 30.000 beschutte werkplekken te realiseren voor de oude WSW-doelgroep. Gemeenten moeten dat uitvoeren. De jaarlijks oplopende doelstellingen worden nog niet voor de helft gehaald. Het UWV beoordeelt of aanvraag van een gemeente of iemand in aanmerking komt voor zo’n werkplek. Gemeenten slagen er ‘in het algemeen’ niet in om voor alle beschut werkers met een positief advies een geschikte plek te vinden. De arbeidsvoorwaarden bij beschut werk zijn slechter dan bij de voormalige WSW. Beschut werk wordt vaak georganiseerd bij sociale werkbedrijven. In de praktijk leidt dit ertoe dat de Participatiewet voor nieuwe instroom van deze doelgroep alleen slechtere arbeidsvoorwaarden opgeleverd heeft.

Een variant op beschut werk is de ‘arbeidsmatige dagbesteding’. In tegenstelling tot bij beschut werk is er dan geen sprake van een dienstbetrekking. Het schakelen tussen arbeidsmatige dagbesteding, beschut werk en banenafspraak (garantiebanen) verloopt moeizaam. Binnen de WSW-doelgroep zijn de zgn. zware instrumenten – beschut werk, loonkostensubsidie en jobcoaching – fors toegenomen, maar de gebruikers zijn jonger en in lichtere mate beperkt dan degenen die voor 2015 in de WSW instroomden.

Werkgevers willen voor meer dan de helft liever mensen met een fysieke beperking hebben dan mensen met een geestelijke beperking. Die laatste groep is echter veel groter. Zij maken dus veel minder kans. Een derde van de werkgevers heeft mensen uit de doelgroepen aan het werk. Het zijn bijna altijd dezelfde werkgevers. Ze nemen vooral mensen met de kleinste afstand tot de arbeidsmarkt. De verschillen in beschikbare instrumenten, tussen gemeenten onderling én tussen doelgroepen (P-wet, Wajong, WIA) vinden werkgevers complex, soms onbegrijpelijk en frustrerend. Werkgevers waarderen loonkostensubsidie het meest als instrument. Werkgevers hebben behoefte aan intermediairs en/of regievoerders die hen helpen het werk aan te passen. Een actieve benadering van werkgevers is nodig om hen te ondersteunen bij het creëren van werk en het begeleiden van werknemers uit de doelgroep. Succesvolle bemiddeling (‘matching’) vraagt volgens het SCP duurzame inspanningen van cliënten, werkgevers en bemiddelaars, heldere afspraken en flexibiliteit om indien nodig deze aan te passen. Grootste kritische succesfactor is voldoende inzicht bij werkgever en bemiddelaar in mogelijkheden en beperkingen van de doelgroep. Dat vraagt openheid van de cliënt, die dat echter alleen doet in een veilige context. Dat is nu vaak een probleem, naast dat er een te grote caseload is bij bemiddelaars.

Voor mensen met een arbeidsbeperking en/of grote afstand tot de arbeidsmarkt moeten er aparte regelingen blijven om hen te ondersteunen, maar die gaan we wel vereenvoudigen en beter organiseren, met als doel het recht op betaald werk (al vastgelegd in het afdwingbaar te maken VN-Verdrag over toegankelijkheid voor mensen met een beperking), zo inclusief mogelijk vorm te geven.

  1. We voeren een bindend quotum in voor het aantal mensen met een arbeidsbeperking bij alle werkgevers (overheid, publieke instellingen en bedrijven) met 25 of meer werknemers. Anders dan bij de huidige quotumwet gaat het quotum niet alleen voor nieuwe banen, maar om het totale werknemersbestand. Dat maakt de ambitie veel groter en garandeert inclusief werk als norm bij alle middelgrote en grotere werkgevers. Werkgevers van mensen met een arbeidsbeperking ontvangen een bonus hiervoor, ook kleinere werkgevers; werkgevers die niet aan hun quotum voldoen over meerdere jaren krijgen een malus – een extra heffing. Werkgevers worden actief benaderd door de expertcentra voor mensen met een arbeidsbeperking bij de Huizen van Arbeid om aan het quotum te voldoen en hen daarbij te helpen. In hun jaarverslag moeten werkgevers erover rapporteren. Degenen die hiervoor in aanmerking komen en meetellen voor het quotum zijn al erkend gedeeltelijk arbeidsgeschikt of worden daartoe alsnog gekeurd.

 

  1. We stellen in aanbestedingen en inkopen door overheden en publiek bekostigde instellingen een norm voor social return on investment Dat betekent dat de uitvoerder of verkoper verplicht moet voldoen aan een door die overheid of instelling gestelde norm voor het betrekken van kwetsbare groepen op de arbeidsmarkt bij de uitvoering.

 

  1. Mensen die minder productiviteit hebben en/of niet voltijds kunnen werken vanwege hun beperking krijgen wettelijk gegarandeerd hun voltijds functieloon – hun werkgever ontvangt daartoe loonsubsidie. Er komt één duidelijke loonkostensubsidieregeling, zodat alle werkenden met een beperking hetzelfde functieloon verdienen als hun collega’s zonder beperking.

Dit komt in plaats van de huidige loonsuppletie aan de werkende met een beperking. Nu ontvangen zij inkomensuppletie vanuit de Participatiewet tot het bijstandsniveau, met alle geldende voorwaarden en kortingen zoals die daarin nu gelden. Voor de werkgevers vervangt de loonsubsidie de huidige loondispensatie. Loondispensatie betekent dat werkgevers een deel van het loon niet hoeven te betalen indien er sprake is van verminderde productiviteit/beschikbaarheid bij een arbeidsbeperking. Voor zover werknemers daardoor onder het sociaal minimum komen ontstaat er voor hen recht op aanvulling uit de bijstand. Maar dat impliceert ook alle voorwaarden uit de huidige Participatiewet (zoals partnertoets, kostendelersnorm, vermogenstoets, etc. Bovendien is de regeling zeer stigmatiserend, betrokkenen worden niet als ‘normale’ werknemers behandeld.

De loonkostensubsidie wordt via de Sociale Ontwikkelingsbedrijven verstrekt (zie hierna).

 

  1. We gaan de sociale werkvoorziening weer openstellen voor nieuwe instroom, waarbij we ze omvormen tot sociale ontwikkelingsbedrijven. Het bestaande beschut werk en ook de arbeidsmatige dagbesteding gaan hier in op. Deze bedrijven bieden voor mensen met een arbeidsbeperking en mensen die door andere omstandigheden een grote afstand tot de arbeidsmarkt of een verhoogde begeleidingsbehoefte hebben, passend en duurzaam werk én de mogelijkheid om zich te ontwikkelen op een manier die bij hun past. In ons programma sluiten we aan bij de voorstellen van de FNV en van de initiatiefnota van de SP en het CDA over sociale ontwikkelingsbedrijven.

Sociale Ontwikkelbedrijven zijn een springplank naar werk in het bedrijfsleven, maar ook een vangnet voor als dat even niet meer lukt. Zo kom je niet thuis te zitten als het werken bij het bedrijf stopt. Die ontwikkeling kan buiten en binnen het ontwikkelbedrijf.

Het Sociale Ontwikkelingsbedrijf bedrijf biedt naast begeleiding, training en scholing, ook werk in een beschermde werkomgeving, gemeentelijke opdrachten, groepsdetachering, individuele detachering en directe plaatsing in een zelfstandige baan bij het bedrijfsleven. Ontwikkeling van mensen staat centraal, maar ook het bieden van een veilige haven. Want als het niet lukt bij een reguliere baan, kunnen mensen altijd terugkeren naar het Sociaal Ontwikkelbedrijf.

Meerdere werksoorten vormen een leerwerkbedrijf waar een certificaat behaald kan worden (zoals een praktijkverklaring). Ook uitkeringsgerechtigden en statushouders kunnen gebruik maken van het leerwerkbedrijf. Het aanbod van werksoorten en certificaten wordt besproken met werkgevers, werknemers en met de ondernemingsraad.

Het Sociaal Ontwikkelbedrijf is tevens een plek waar mensen met een vergrote afstand tot de arbeidsmarkt terecht kunnen voor praktijkopleidingen en begeleiding naar werk. Er wordt een persoonlijke analyse en een plan van aanpak opgesteld. Er is ook hier geen dwang, alleen maar beloning en begeleiding, en eigen regie. Daartoe wordt een recht geformuleerd, waarbij werkzoekenden met een vergrote afstand tot de arbeidsmarkt een aanvraag kunnen indienen voor scholing, bemiddeling en begeleiding naar werk, waaronder jobcoaching en detachering. Er wordt een persoonlijke analyse en een plan van aanpak opgesteld. Wij willen dat het Sociaal Ontwikkelbedrijf een plek is waar deze mensen terecht kunnen voor praktijkscholing en begeleiding naar werk. Ze kunnen er bijvoorbeeld een certificaat lassen behalen, gedetacheerd worden om werkervaring op te doen of een re-integratietraject volgen. Reïntegratietrajecten zijn gericht op het leren van nieuwe vaardigheden.

Om goede dienstverlening van het sociaal ontwikkelbedrijf daadwerkelijk mogelijk te maken, moeten in het bedrijf allerlei zaken goed georganiseerd worden, zoals een integraal arbeidsontwikkelproces, een werkgeversnetwerk in de regio, werkgeverschap voor de doelgroep en een fysieke infrastructuur. Daarbij horen:

  • Professionaliseren van de leerwerklijnen. Veel doelgroepmedewerkers hebben weliswaar een forse afstand tot de arbeidsmarkt, maar toch zien de professionals dat na intensieve training veel mogelijk is. Een succesvolle leerwerklijn inrichten is een vak. Samenwerking met de werkgevers in de regio is hierbij een vereiste.
  • Werkgeverschap voor de doelgroep. In plaats van gekunstelde constructies met aanverwante stichtingen of inhuur via derden, is het organiseren van goed werkgeverschap een vanzelfsprekende taak. Het sociaal ontwikkelbedrijf heeft sommige mensen zelf in dienst, detacheert waar mogelijk en zorgt er voor dat medewerkers in dienst kunnen komen bij andere (reguliere) werkgevers.
  • Passende tarieven voor eerlijk werk. Meeropbrengsten door betere tarieven bij intern productiewerk leidt ertoe dat beschut werk beter betaalbaar wordt. Ook bij detacheringen zijn passende tarieven inclusief opslag gewenst. Een detacheringsplek is niet een gunst van de inlener. Het sociaal ontwikkelbedrijf biedt een waardevolle arbeidskracht waarvoor een passende vergoeding moet worden betaald.

 

  1. De rijksoverheid wordt in plaats van gemeenten verantwoordelijk voor adequate financiering van de Sociale Ontwikkelingsbedrijven, waarbij er tenminste één is per arbeidsregio. Ze worden gekoppeld aan de regionale Huizen van Arbeid (zie hierna), waarbij ze ook een expertisecentrum vormen voor het realiseren en in stand houden van inclusief werk.

Voor de groepen die zwaardere ondersteuning behoeven, wordt aanvullende financiering geboden. We investeren extra in deze bedrijven met een fors hoger budget om de begeleiding en inzet van nuttige instrumenten kwalitatief en kwantitatief op orde te krijgen, o.m. met de inzet van arbeidsdeskundigen met een goed regionaal netwerk bij werkgevers.

Gemeenten behouden hun doelstellingsverplichting voor de realisatie van beschut werk bij de Sociale Ontwikkelingsbedrijven, maar krijgen daarbij betere begeleiding en een bonus/malussysteem voor de realisatie van de geldende aantallen hierbij.

 

  1. De beloning van mensen die werken op de Sociale Ontwikkelingsbedrijven gaat geregeld worden in een aparte cao, met een loon dat tenminste het minimumloon en een opbouw van aanvullend pensioen kent, een vast contract en alle normale arbeidsvoorwaarden. Voor zowel de banen bij het Sociale Ontwikkelingsbedrijf als de garantiebanen geldt een loondoorbetalingsverplichting bij ziekte die volledig vergoed wordt door het Rijk.

 

  1. Verder krijgen mensen met een afstand tot de arbeidsmarkt (inclusief mensen met een beperking, en ook in een sociaal ontwikkelingsbedrijf) een recht op initiatief. Dat betekent dat werkzoekenden zelf een re-integratieplan kunnen indienen bij een Huis van Arbeid (zie hierna), met de daarvoor noodzakelijke loonkostensubsidie, jobcoaching en werkplekaanpassing. Dit leidt tot extra kosten, maar het leidt evengoed tot een besparing op de uitkeringslasten. Het recht op werk en begeleiding naar werk wordt versterkt en mensen kunnen zelf de regie nemen.

 

  1. De bestaande regelingen voor facilitering van werk aan mensen met een arbeidsbeperking (zoals garantiebanen en beschut werk, jobcoach, no-riskpolis bij ziekte, subsidie voor aanpassing van de werkplek en loonkostensubsidie) worden sterk vereenvoudigd en geïntegreerd in één simpele regeling, met veel uitvoeringsvrijheid en meer budget. De professionals in de expertcentra bij de Huizen van Arbeid krijgen veel vrijheid om op maat de juiste ondersteuning toe te kennen. Nu kennen deze regelingen ieder zijn eigen voorwaarden, indicaties en geldstromen: beschut werk, garantiebanen (werkplekken bij bedrijven voor arbeidsgehandicapten, toegezegd door het bedrijfsleven), recht op job coaching. Allemaal met de beste bedoelingen georganiseerd.. Dat is veel te complex en bemoeilijkt om mensen aan betaald werk te helpen: als je vastlegt wie in aanmerking komen, sluit je ook mensen uit. Het blijkt alleen maar lastiger te zijn geworden. Beter is: één regeling en dan per individu maatwerk laten organiseren met meer budget- en regelvrijheid voor de uitvoerende, goed opgeleide professional.

 

  1. De garantiebanen gaan we effectiever regelen. Deze banen zijn voor mensen met een arbeidsbeperking, maar die met ondersteuning en begeleiding wel regulier werk kunnen verrichten. De Sociale Ontwikkelingsbedrijven bieden hier ook deze ondersteuning, waaronder jobcoaching en aanpassingen van de werkplek. Ook helpen zij werkgevers bij het realiseren van garantiebanen, zowel in de private als in de publieke sector. Daarbij krijgen ze veel budget- en regelvrijheid om goed maatwerk te kunnen verrichten. Het gaat om mensen die in het doelgroepenregister staan, maar de werking daarvan moet worden verbreedt, zodat ook de vele mensen die nu volgens de organisatie Ieder(In) buiten beeld blijven, daarin ook hun plaats krijgen.

De doelstellingen in aantallen blijven, anders dan Rutte III wilde, voor publieke en private sector afzonderlijk in stand. We maken daarbij aparte doelstellingen voor mensen met een niet-fysieke beperking, die nu nauwelijks een plek krijgen.

Er komt een bonus/malusregeling waarin werkgevers die wel voldoende mensen met een arbeidsbeperking aanstellen tenminste netto niet meer gaan betalen, en als men nog beter presteert een beloning krijgen (ongeveer 5000 euro per gerealiseerde extra baan). Anders dan Rutte III in 2022 wil invoeren willen we die bonus alleen bij vaste banen van voldoende omvang (tenminste 26 uur) verstrekken. Werkgevers die ondermaats presteren gaan meer betalen. Daarbij gaan we scherper kijken naar realisaties, opdat het echt nieuwe arbeidsplekken betreft en dat het om duurzame arbeid gaat, en geen draaideurconstructies.

We betrekken ervaringsdeskundigen bij de uitvoering en het beleid.

 

  1. De dienstverlening voor werkenden met een arbeidsbeperking wordt gericht op individueel maatwerk voor de betrokken werkzoekende of werknemer en de betrokken werkgever, met een ruime regel- en bestedingsvrijheid voor de arbeidsbemiddelende professional, zonder aparte toegangsvoorwaarden voor ieder instrument. De persoon met een arbeidsbeperking en de werkgever hebben steeds maar één contactpersoon, voor alle vragen en ondersteuning.

 

  1. We gaan het door Nederland ondertekende VN-Verdrag voor mensen met een beperking wettelijk afdwingbaar maken voor burgers en belangenorganisaties. Een inclusieve arbeidsmarkt vereist een inclusieve samenleving. Met een investeringsplan tot 2030 die dat mogelijk maakt. En met een recht op schadevergoeding bij overtreding. Alle openbare ruimten en gebouwen, woningen, horeca, winkels, het openbaar vervoer, de informatievoorziening, verkiezingen, etc. moet voor mensen met een beperking wettelijk verplicht maximaal toegankelijk worden gemaakt binnen een in het plan opgenomen termijn. Het investeringsplan vergoedt de kosten hiervan. Het OV en het zorgvervoer heeft daartoe ook een structureel hoger budget nodig.

 

Betere arbeidsbemiddeling

De arbeidsbemiddeling moet veel beter, met veel meer persoonlijke aandacht en scholing, principieel vrijwillig en gratis, waarbij deze taken van UWV en gemeenten geïntegreerd worden in tripartite (gemeenten en sociale partners) regionale Huizen van Arbeid. De huidige arbeidsbemiddeling is versnipperd en geprivatiseerd, is ineffectief met slechte resultaten, en gaat niet uit van vertrouwen en eigen regie van werkzoekenden. Dat vraagt om urgente verbetering, voor de werkzoekenden die nu leiden onder bestaansonzekerheid door deze slechte ondersteuning en voor werkgevers en de samenleving, die nu leiden onder groeiende arbeidstekorten. Deze tekorten zorgen voor een neerwaartse spiraal aan bestaansonzekerheid, waar ze ook het goed functioneren van de publieke sector, de volkshuisvesting, onze veiligheid en de tijdige transities voor een ecologisch duurzame samenleving bedreigen.

De prestaties van de arbeidsbemiddeling zijn nu zeer slecht. Uitstroom naar betaald werk is laag, ondanks de enorme arbeidstekorten. Als er al uitstroom is dan was die er ook geweest zonder bemiddeling, of het is naar slecht werk.

Arbeidsbemiddeling is in ons land grotendeels geprivatiseerd naar uitzendbureaus, die vooral bemiddelen naar onzeker en slecht betaald, laagwaardig werk, ter meerdere glorie van het verdienmodel van uitzendbureaus. Daarbij wordt vaak een draaideurconcept gebruikt (‘Flextensie’) waarbij tijdelijke werkgevers/uitzendbureaus subsidie ontvangen en bi afloop daarvan de werknemer weer dumpen bij gemeenten in de bijstand, en die gemeenten leveren dan als beloning van dit perverse gedrag weer nieuwe bijstandsklanten aan die dat werk moeten aanvaarden op straffe van verlies van uitkering plus een boete.

Voor het overige wordt de werkzoekende vooral aangesproken op zijn zogenoemde zelfredzaamheid, ook als die er totaal niet is. Er wordt nauwelijks gewerkt aan het wegnemen van eventuele belemmerende factoren om werk te vinden. Scholing wordt nauwelijks toegepast, en specifieke hulp voor mensen met een beperking of chronische ziekte – ruim de helft van het huidige bijstandsbestand – is er ook maar zelden.

Alle aandacht gaat nu naar controle, handhaving en sanctionering in plaats van facilitering, motivering en beloning. Respectvolle bejegening is eerder uitzondering dan regel.

De conclusies over de participatiedoelstellingen van de Participatiewet in de officiële eindevaluatie van de Participatiewet door het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) – opmerkelijk genoeg werd het voorkomen van armoede daarin niet als te evalueren doelstelling onderzocht – waren voor alle doelgroepen vernietigend.

Om het nog erger te maken zijn de loketten ook nog gesplitst in UWV als je in de WW of WIA zit of gemeente als je bijstand ontvangt. Trajecten worden na beëindiging WW geheel opnieuw opgestart bij de gemeente als je bijstand aanvraagt.

De regelingen zijn doordesemd van institutioneel wantrouwen naar de werkzoekende en geheel gericht op dwang, vernedering en controle. Men kent de werkzoekende nauwelijks, is daarin ook niet werkelijk in geïnteresseerd, en men vraagt nooit en te nimmer wat hij of zij zou willen. Dat is ook niet relevant, want de uitkeringsgerechtigde is verplicht alle betaald (en soms zelfs onbetaald!) werk te aanvaarden, ongeacht waar of welk soort werk, welk soort contract en voor hoeveel uren. Met de tegenprestatie, maar ook met verplicht vrijwilligerswerk (sowieso een tegenstelling in zichzelf), is er materieel sprake van dwangarbeid. Die ook nog eens regelmatig ongezond en/of vernederend is. Verplicht onbetaald werk zou verboden moeten zijn in een fatsoenlijk land.

De ‘klantmanager’ managet helemaal niets en de werkzoekende is ook geen klant, en al zeker geen klant die koning is, maar een willoze prooi van overheidsdwang die overgeleverd wordt aan op uitbuiting gericht werk.

Er is ook geen tot weinig kennis van de regionale arbeidsmarkt, en dus houdt men zich vooral bezig met het afvinken van het nakomen van zinloze verplichtingen van de werkzoekende. Al die verplichtingen, de vernederende bejegeningen en de controles werken zelfs contraproductief – de uitkeringsgerechtigde wordt gestimuleerd om in reactie op zijn behandeling de regels zoveel mogelijk te ontwijken en geen werk te aanvaarden.

De budgetten voor arbeidsbemiddeling zijn beschamend laag en stimuleren de uitvoerders zich te richten op snelle uitstroom naar betaald werk – vandaar de aandacht vooral naar de best bemiddelbare uitkeringsgerechtigden en de zeer geringe aandacht voor betere arbeidsbemiddeling die duurder is.

  1. Arbeidsbemiddeling is ten principale een publieke zaak, die we niet meer overlaten aan de markt (uitzendbureaus). De arbeidsbemiddeling van UWV en gemeenten wordt organisatorisch, financieel en juridisch geheel ontkoppelt van het krijgen van een uitkering en geïntegreerd op regionaal niveau, in regionale Huizen van Arbeid. Met een persoonlijke intake, veel meer individueel contact, betere bemiddelaars en echte hulp: neem belemmeringen om te werken effectief weg (kinderopvang, scholing, hulp bij schulden of verslaving, ontbrekende zorg regelen, etc.). Daartoe wordt het budget aanzienlijk verhoogd, circa een verdrievoudiging. Met een integrale benadering, zo nodig eerst andere problemen oplossen. Iedereen kan er gratis terecht, ook voor meer of ander werk. Zeker in een tijd van enorme arbeidstekorten, maar ook vanuit het belang van werk voor mensen, moeten we zorgen dat de arbeidsbemiddeling van hoge kwaliteit is, gratis toegankelijk voor iedereen.

 

  1. Activerend arbeidsbeleid wordt principieel vrijwillig, zonder dwang of drang, maar met maximale motivering en facilitering. En geheel onder eigen regie van de werkzoekende, zowel wat betreft waar en voor wie men werkt, hoeveel en wanneer men werkt, in welke arbeidsrechtelijke constructie dat is (inclusief startend of herstartend ondernemer) en met welke arbeidsbemiddeling dat is.

 

  1. We zorgen dat binnen dat uitgangspunt arbeidsbemiddeling goed en effectief is en dat onvrijwillige werkloosheid zoveel mogelijk voorkomen en zo kort mogelijk is. Iedereen die zich meldt bij de werkwinkel krijgt een persoonlijke intake, een re-integratieplan op maat en een persoonlijke, veel beter opgeleide werkcoach, met een veel lagere caseload per werkcoach zodat er voldoende persoonlijk contact en aandacht is.

Mensen in het inkomensvangnet, het Zekerheidsinkomen (zie hierna), in de WW en de WGA krijgen daartoe standaard een aanbod.

 

  1. We stoppen direct en volledig met draaideurconstructies als Flextensie en werken zonder loon, en met de uitbesteding van arbeidsbemiddeling aan uitzendbureaus.

 

  1. Er komt een keurmerk voor de kwaliteit van bemiddeling naar werk, inclusief handhaving van de kwaliteit via een meer onafhankelijke inspectie SZW.

 

  1. We gaan uit van een integrale aanpak van problemen bij mensen – vaak moeten eerst andere problemen opgelost worden voordat betaald werk binnen bereik komt.

 

  1. Er komt ook een recht van initiatief voor werkzoekenden. Werkzoekenden kunnen daarmee met ondersteuning vanuit de Huizen van Arbeid een plan maken om weer, meer of anders aan betaald werk te komen. Dat plan wordt getoetst aan redelijke effectiviteitsnormen, en komt vervolgens in aanmerking voor uitvoering en financiering.

 

  1. We gaan ook veel meer investeren in voorkomen van werkloosheid en arbeidsongeschiktheid. We gaan de Huizen van Arbeid beter preventief inzetten. Iedere werkende krijgt onder werktijd met behoud van loon periodiek (bijv. iedere 2 jaar) een gratis onafhankelijke gezondheidscheck en een loopbaangesprek over onder meer nuttige of noodzakelijke scholing om langer zijn baan te kunnen houden. Werkgevers worden verplicht deze scholing te organiseren onder werktijd, de Huizen van Arbeid helpen hen daarbij.

 

  1. We scherpen ook de Arbeidsomstandighedenwet aan en intensiveren de handhaving. Werken in ongezonde arbeidsomstandigheden – zoals onder meer op Schiphol bij de bagageafhandelaars, bij flitsbezorgbedrijven, in de transportsector en bij slachterijen – worden direct stilgelegd en verantwoordelijke werkgevers en bestuurders worden strafrechtelijk vervolgd. Dit ketenverantwoordelijkheid ten aanzien van toeleveranciers en andere ketenpartners daarbij versterkt. We vergroten de wettelijke aansprakelijkheid van werkgevers bij het optreden van arbeidsongeschiktheid bij hun werknemers voor zowel private als collectieve (denk aan de uitkeringen die daardoor verstrekt moeten worden) schade. Bij het ingaan van uitkeringen wegens arbeidsongeschiktheid wordt in het vervolg standaard deze aansprakelijkheid onderzocht.

Betere en meer scholing voor de toekomstige en huidige beroepsbevolking

Voor betere voorbereiding en het kunnen behouden van betaald werk, als ook voor het voorzien in de arbeidsvraag van werkgevers, is het nodig fors te investeren in scholing, zowel in het initieel onderwijs als in post-initieel onderwijs.

Allereerst vraagt dit om forse investeringen in het funderend (PO en VO), beroeps- en hoger onderwijs, waarbij het meeste geld moet naar waar de grootste achterstanden zijn, zo vroeg mogelijk en met zo laat mogelijke selectie. En een groot offensief om wat te doen tegen de enorme laaggeletterdheid (daaronder rekenvaardigheid en basis digitale vaardigheden) van schoolverlaters (25%!) en volwassenen (1,5 miljoen!, in meerderheid autochtonen), met als trekkers scholen, bibliotheken en buurtcentra. De noodzakelijke onderwijsverbeteringen wordt elders in dit programma behandeld, maar is wel een basisvoorwaarde om iedereen ook een kans op goed betaald werk te geven en te behouden en om volwaardig zelfstandig te kunnen functioneren in onze complexe samenleving.

We gaan in de tweede plaats fors structureel meer investeren in beroepsonderwijs. Het aanbod en de inrichting van het initieel beroepsonderwijs moet beter afgestemd worden op de vraag van werkgevers. Praktijkleren, dat in buitenland succesvol is juist voor lager opgeleide werkenden, is in ons land relatief onderontwikkeld. We gaan het werkend leren en stages extra bevorderen met een aparte studiekostenregeling met loonkostensubsidie en ondersteuning van werkgevers. ROC’s (mbo-instellingen) met veel leerlingen uit achterstandsituaties ontvangen gericht extra overheidsgeld om voortijdig schooluitval te voorkomen. Daarnaast komen er zogeheten tweede kans beroepsbegeleidende leerweg (BBL)-trajecten.

Er komt een gericht actieplan tegen schoolverlaten zonder startkwalificatie, het niet volgen van onderwijs en schoolverzuim.

We voeren eindelijk een leerrechtensysteem in om voortdurende scholing tot een recht te maken. Goede en voortdurende scholing is een belangrijk instrument om onvrijwillige werkloosheid te voorkomen.

 

  1. Iedereen krijgt bij geboorte of immigratie na verkrijgen Nederlanderschap of status gelijk aan een Nederlander een gelijk aantal leerrechten. Bij migratie op latere leeftijd is er correctie op leerrechten, afhankelijk van genoten vooropleiding.

 

  1. Gebruik van funderend onderwijs (primair en voortgezet onderwijs), basiseducatie voor volwassenen en inburgeringsonderwijs (inclusief dat voor minderjarigen) is gratis en kost geen leerrechten.

 

  1. Gebruik van initieel tertiair onderwijs (mbo, hbo, wo) kost leerrechten, waarbij een hoger onderwijsniveau meer leerrechten kost. Beroepsonderwijs in de vorm van werkend leren wordt daarvan vrijgesteld – gedurende zo’n leerweg gebruik je geen leerrechten, heb je recht op minimum(jeugd)loon en ontvangt de werkgever daarvoor loonsubsidie in geval van aangewezen tekortberoepen.

 

  1. De leerrechten kunnen voorts gebruikt worden voor gecertificeerde bij- en nascholing of voor omscholing. Deze scholing wordt zoveel mogelijk op maat vormgegeven. Alleen arbeidsrelevante scholing wordt gecertificeerd.

 

  1. Dit leerrechtensysteem komt in de plaats van het huidige les- en collegegeld. Dit vergroot de toegankelijkheid voor ons tertiair onderwijs enorm.

 

  1. Volgen van relevante scholing door werknemers wordt verplicht deel van de beloningssystematiek, de werkgever wordt wettelijk verplicht daartoe voldoende gelegenheid te geven onder werktijd.

De werkgever wordt daarmee verplicht te zorgen dat werknemers actief brede en waardevolle scholing krijgen die gecertificeerd is.

 

  1. Werkzoekenden kunnen leerrechten inzetten voor gratis scholing richting betaald werk.

 

  1. De transitievergoeding bij onvrijwillig ontslag kan vrijwillig geheel of gedeeltelijk worden ingezet voor extra leerrechten.

 

  1. Gedurende de loopbaan worden leerrechten weer aangevuld.

 

  1. De financiering van de leerrechten geschiedt tripartite door de overheid en een werkgevers- en werknemerspremie.

 

  1. De bestaande sectorale opleidingsfondsen worden geïntegreerd in het nieuwe leerrechtensysteem.

 

  1. Met een combinatie van opleiding, uitkering, aanvulling van de oude werkgever en inkomen bij de nieuwe werkgever krijgen mensen de kans om omgeschoold te worden zonder dat zij ineens (een groot deel van) hun inkomen kwijt zijn. Ook komt er voldoende budget voor scholing speciaal gericht op langdurig werklozen.

Betere regelingen bij onvrijwillige werkloosheid

Ook de regelingen bij onvrijwillige werkloosheid moeten beter ter bescherming van de werkloosheid. We gaan daartoe de WW wijzigen en vormen een fonds om mensen van werk naar werk te brengen.

  1. De WW wordt niet verkort, maar verlengd – de minimumduur gaat van drie naar zes maanden.

 

  1. We versterken de verplichtingen van werkgevers om bij dreigende werkloosheid elders werk te vinden. De nieuwe Huizen van Arbeid gaan werkgevers hierbij beter – intensiever, en meer op maat – bij helpen. Werkgevers die hierbij onvoldoende resultaat boeken, krijgen hogere WW-premies.

 

  1. We schrappen de regels over aanvaarden van niet-passende arbeid in de WW.

We intensiveren en verbeteren de arbeidsbemiddeling vanuit de WW met de nieuwe Huizen van Arbeid.

 

  1. Werknemers die werkloos geraken door de grote transities die in onze economie nodig zijn krijgen vanuit een apart fonds tot 2 jaar hun inkomen tot het niveau van tweemaal modaal gegarandeerd en worden zij met hulp van speciale extra arbeidsbemiddeling en scholing aan een nieuwe, passende baan geholpen.

Betere uitkeringen bij niet kunnen werken door ziekte of arbeidsbeperking

De regelingen voor mensen die door ziekte of beperking niet kunnen werken behoeven urgent verbetering. De bestaanszekerheid van deze groep kwetsbare mensen wordt nu ernstig bedreigd en hun mogelijkheden, voor zover aanwezig, om weer goed, betaald werk te vinden zijn veel te beperkt en te complex om effectief inclusief werk, een vereiste voor goed werk, mogelijk te maken.

Er zijn nu zo’n 400.000 mensen met een WIA-uitkering, dat aantal stijgt hard, zo hard dat er een groeiende wachtlijst is voor de medische keuring in de toegang tot de regeling. De groei zit volgens het UWV vooral in 60-plussers, die hoeven sinds 2023 niet meer medisch gekeurd te worden (alleen administratieve toetsing). Volgens de FNV komt de hoge instroom “doordat flexkrachten als wegwerpwerknemers worden behandeld, niemand bij ziekte meer naar ze omkijkt en de overheid dat gewoon toestaat. Aan het automatisme ‘uitgevallen, uitgerangeerd, WIA’ moet snel een einde komen. De flexverslaving van werkgevers is de bijl aan de wortel van onze sociale zekerheid.” (https://www.fnv.nl/nieuwsbericht/sectornieuws/flex/2024/02/fnv-stijging-arbeidsongeschikten-door-doorgeslagen). Flexwerkers hebben ruim twee keer zoveel kans om in de WIA terecht te komen dan werknemers met een vast contract. Van de gedeeltelijk arbeidsongeschikte flexwerkers is slechts 30% aan het werk, terwijl wel 60% van de mensen werken als ze vanuit een vast contract deels arbeidsongeschikt zijn geworden. Flexwerkers komen dus niet alleen vaker in de WIA, ze zijn daar in de praktijk ook veel vaker volledig van afhankelijk. Voordat een zieke werknemer met een vast contract in de WIA terecht komt, is er vaak veel gedaan om dat te voorkomen. Er zijn talloze re-integratie mogelijkheden en gedurende twee jaar heeft een werknemer loondoorbetaling bij ziekte. Op de re-integratie verplichtingen voor de werkgever wordt bovendien streng getoetst. Er is met een vast contract ook een directe relatie met de werkgever en een transitievergoeding bij ontslag. Hoewel de situatie ook voor mensen met vast contract niet ideaal is, ontbreken al deze zaken bij flexwerkers, waar de ziekmelding in de meeste gevallen gevolgd wordt door een beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarmee komt de rol van de werkgever grotendeels te vervallen. Werkgevers wentelen zo de risico’s van arbeidsongeschiktheid af op collectieve regelingen en de flexkrachten zelf. De overheid moet een einde maken aan de situatie waarin flexwerkgevers wél de lusten maar niet de lasten voor hun rekening nemen. Zij maken enorme winsten ten koste van hun hun personeel, collega-ondernemers en de staatskas, daar moet eigenlijk zo snel mogelijk een eind aan gemaakt worden.

Van de mensen in de WIA heeft 40% een IVA-uitkering (Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten; een uitkering op grond van de WIA), die zijn duurzaam volledig (>80%) arbeidsongeschikt verklaard, en de rest heeft een WGA-uitkering (Werkhervatting Gedeeltelijk Arbeidsgeschikten; ook een regeling op grond van de WIA), die zijn tijdelijk en/of deels arbeidsongeschikt verklaard. De IVA-uitkering is 75% van je laatst verdiende salaris, tot je met pensioen gaat (Het huidige kabinet wol dit verlagen naar 70%). De WGA-uitkering hangt af van je arbeidsverleden en van hoeveel je nog wel kan werken (‘arbeidsvermogen’). Voor beide uitkeringen geldt een maximum-uitkering (4660 euro per maand). Voor de WGA beoordeeld na de medische keuring voor mate van arbeidsgeschiktheid een arbeidsdeskundige het resterende arbeidsvermogen, die bepaalt wat voor banen je nog wel zou kunnen doen en wat je daarmee kan verdienen. Is dat minder dan 65% van je laatstverdiende salaris, dan krijg je een WGA-uitkering. Dat betekent dat met 35% of minder arbeidsongeschiktheid je dus nu niets ontvangt – velen kunnen echter hun werk niet meer doen. De eerste twee jaar dat je ziek bent is de werkgever verplicht je loon door te betalen, maar dat geldt niet voor flexwerkers. Daarna krijg je of WIA, of bijstand. Afhankelijk van je arbeidsverleden duurt een WGA-uitkering tussen de 3 en 38 maanden. Soms is er dan nog een – lagere – vervolguitkering mogelijk, anders val je nu terug in de bijstand. De gedachte achter de WIA was dat mensen nog zoveel mogelijk gedeeltelijk gaan werken naast hun WGA-uitkering. Dat gebeurt echter nauwelijks. Mensen die in de WAO zaten toen de WIA werd ingevoerd bleven in de oude regeling.

De regeling blijkt veel te complex. Er worden heel veel fouten gemaakt door het UWV bij het bepalen van het recht en de hoogte van de uitkering. Bijna iedere week blijken er weer meer slachtoffers hiervan te zijn en ook krijgen mensen soms een te hoge uitkering. De minister van SZW geeft op 18 maart 2025 in de Tweede Kamer aan dat de omvang van dit nieuwe uitkeringsschandaal nog steeds niet duidelijk is. Hij wil – net als wij – drastische vereenvoudiging en heeft beloofd om een hersteloperatie te starten, waarbij behoudens opzettelijke fraude geen uitkeringen teruggevorderd zullen worden. Anders dan de huidige NSC-minister van SZW hebben wij wel al een plan.

  1. Alle werknemers krijgen binnen een jaar wettelijk 100% doorbetaling van hun loon bij ziekte gedurende de eerste 2 jaar (nu is dat bij cao in sommige sectoren lager. De subsidieregelingen voor loondoorbetaling bij ziekte voor mensen met arbeidsbeperking worden tegelijkertijd verbeterd en deze komen ook beschikbaar voor 55-plussers en mensen die langdurig werkloos zijn geweest.

 

  1. De bepaling van de mate van arbeidsgeschiktheid wegens een arbeidsbeperking ten behoeve van een WIA-uitkering of een garantiebaan al dan niet met loonkostensubsidie wordt onafhankelijk van de uitkeringsinstantie ingericht bij de Huizen van Arbeid. De rechtsbescherming hierbij wordt versterkt. De regeling bij de keuring gaan we drastisch vereenvoudigen met simpele rekenregels. De gemaakte fouten worden met hoge prioriteit opgelost zonder terugvorderingen.

 

  1. We verlagen de grens om in aanmerking te komen voor een WIA/WGA-uitkering van 35% naar 15% arbeidsongeschiktheid. Daarmee komt deze grens in overeenstemming met de ILO-normen. Het is nu een ernstige van bestaanszekerheid dat mensen met 15-35% arbeidsbeperking geen voorziening hebben.

 

  1. De resterende verdiencapaciteit in de WGA bepalen we niet langer door uit te gaan van 65% van het laatst verdiende loon, maar van 85% van het modale loon (hierdoor gaan lagere inkomens erop vooruit), en we verruimen de inkomenstoetsgrenzen net zoals bij het Zekerheidsinkomen (zie hierna). Flexwerkers krijgen rondom ziekte en re-integratie dezelfde ondersteuning, begeleiding en bescherming als reguliere werknemers.

Een nieuw inkomensvangnet: het Zekerheidsinkomen, en alle uitkeringen worden individueel

Het bestaande inkomensvangnet (de bijstand uit de Participatiewet) faalt compleet. Het maakt de problemen van mensen die onvrijwillig niet kunnen werken en waar geen andere voorziening voor beschikbaar is zelfs alleen maar groter. Het is vernederend, criminaliseert mensen onterecht en stigmatiserend. Het brengt mensen in uitzichtloze, overerfbare armoede en substantiële groepen hebben geen toegang tot het inkomensvangnet en er vinden onrechtvaardige kortingen plaats die de privacy en de vrijheid om zelf vorm te geven aan al dan niet samenwonen ernstig aantasten, de mogelijkheden voor mantelzorg beperken en de woningnood verergeren. Het is zeer urgent om dit inkomensvangnet te vervangen door een humaan, sociaal en effectief alternatief, het Zekerheidsinkomen.

De uitkeringen in onze verzorgingsstaat, en met name de bijstand als inkomensvangnet, is vastgelopen in een wantrouwend, contraproductief systeem van uitsluiting en uitzichtloze armoede. We gaan de bijstand geheel vervangen door een Zekerheidsinkomen, geheel ontkoppelt van de arbeidsbemiddeling. Alle uitkeringen worden individueel, zodat partnerschap geen financiële kwestie meer is voor mensen die de overheid nodig hebben. We vereenvoudigen het systeem enorm en versterken de rechtspositie van de ontvangers van uitkeringen. Hiervoor is al aangegeven dat het sociaal minimum fors wordt verhoogd. Ook de WW wordt verbeterd.

De huidige bijstand is het grootste probleem in de sociale zekerheid. Weliswaar voor een relatief kleine groep (eind 2024 iets meer dan 400.000 mensen; het aantal stijgt licht sinds ruim een jaar, vooral door meer instroom van jongeren met lage opleiding – het CBS speculeert over een covid-effect: door de pandemie waren er meer schoolverlaters zonder diploma en er zijn ook onder jongeren mensen met Long-Covid die niet in de WIA terecht komen) en door dalende uitstroom van niet-gepensioneerden), maar de groep die daarin zit ervaart doorgaans grote problemen. De bijstand is verworden tot een “Streng maar onrechtvaardig” systeem, zie bijv. de bundel ‘Streng maar onrechtvaardig – De bijstand gewogen’ onder redactie van Thomas Kampen, Melissa Sebrechts, Trudie Knijn en Evelien Tonkens, het Jaarboek 2020 van het Tijdschrift voor Sociale Vraagstukken, Van Gennip) en Zwartboeken van de FNV uit 2013 en 2020 over de bijstandsmisstanden bij gemeenten.

Zwartboek FNV: gemeenten verdienen aan bijstandsgerechtigden

Het Zwartboek staat vol met ervaringen van uitkeringsgerechtigden met gemeenten bij het werken met behoud van uitkering zoals dat zo mooi heet.
De kille praktijk is dat gemeenten verdienen aan het ´uitlenen´ van bijstandsgerechtigden aan bedrijven. Daarnaast verliezen bijstandsgerechtigden hun rechten, want zij kunnen geen beroep doen op het arbeidsrecht. Zij zijn nog steeds bijstandsgerechtigden die voor hun uitkering moeten presteren waarbij zij gekort kunnen worden op hun uitkering bij de kleinste aanleiding. Om het nog erger te maken kunnen zij ook nog verplicht worden extra scholing te volgen die zij van hun karige uitkering zelf moeten betalen.

De verhalen zijn geanonimiseerd omdat bij protest tegen het gebrek aan perspectief, over de arbeidsomstandigheden of de bejegening door leidinggevenden, door sociale diensten vaak gedreigd met korten op de uitkering.

Het FNV trekt de volgende conclusies:
– Gemeenten gebruiken bijstandsgerechtigde om kosten te drukken
Gemeenten hebben een nieuwe vorm gevonden om de kosten van bijstandsgerechtigden te drukken: hen met behoud van uitkering werk te laten verrichten met een productieomzet. De inlener, vaak een regulier bedrijf, betaalt de gemeente hiervoor een inleenvergoeding. Op deze manier blijkt de gemeente Sittard-Geleen in een jaar tijd een half miljoen euro verdiend te hebben. De gemeente Montfoort leent goed bemiddelbare werkzoekenden uit en vraagt daarvoor een vergoeding.

– Er is sprake van verdringing:
Beter geïllustreerd kan het niet dan met het verhaal van een man die ontslagen wordt uit zijn betaalde baan en via de WW en de sociale dienst op dezelfde functie terug komt met behoud van uitkering.
Baliewerkzaamheden, digitalisering van archieven, groenvoorziening en het schoonhouden van de openbare buitenruimte worden steeds vaker uitgevoerd door uitkeringsgerechtigden.

– Geen kans op reguliere arbeid
Uitkeringsgerechtigden klagen dat ze totaal geen uitzicht hebben op regulier werk. Scholing  moet  in eigen tijd en op eigen kosten.

– Negatieve bejegening
De overheid roept bewust het beeld op van de bijstandsgerechtigde als profiteur die onder druk gezet moeten worden.
Protest daartegen leidt vaak tot dreiging met het intrekken van de uitkering.
Als je je maar genoeg inspant, kom je vanzelf wel aan het werk is de algemene opinie. Mensen zijn echter radeloos omdat ze niet uit hun uitzichtloze situatie komen en niets liever doen dan gewoon aan het werk gaan  als werknemer in plaats van als uitkeringstrekker.

 – De mogelijkheid van tegenprestatie wordt misbruikt
Het leveren van een tegenprestatie lijkt belangrijker dan dat mensen aan het werk komen. Langdurig wordt van mensen voor de uitkering een tegenprestatie
verlangd. Terwijl wettelijk  een tegenprestatie kortdurend in tijd en omvang
moet zijn.  Zo eist Rotterdam bijvoorbeeld dat iemand voor minimaal
20 uur per week permanent vrijwilligerswerk zoekt als tegenprestatie,
in de gemeente Pijnacker is dat 8 tot 16 uur per week.

Werk met behoud van uitkering is een zachte uitdrukking voor de misstand die dwangarbeid heet. Dat gemeenten de gore lef hebben om ook nog eens aan het leed van uitkeringsgerechtigden geld te verdienen tart iedere verbeelding.

Drie centrale problemen in de huidige bijstand

De bijstand is het laatste vangnet met een uitkering en hulp om aan het werk te komen. Dat is althans de theorie. Het lijkt mooi, maar de praktijk is een stuk harder. Mensen in de bijstand krijgen onvoldoende geld om armoede en problematische schulden te voorkomen, ze worden gecriminaliseerd en vernederd, en maar een zeer klein deel komt succesvol weer duurzaam aan het werk.

We zullen hieronder deze drie problemen uitdiepen en vervolgens met een radicaal alternatief komen, ter oplossing van deze problemen. Een idee, net zo radicaal als indertijd de bijstand en de AOW waren bij hun invoering. Wat werd weggezet als ‘onrealistisch’ bleek toen wel degelijk maakbaar en inspirerend. Het is tijd voor een nieuw initiatief – een Zekerheidsinkomen, met een inclusief recht op betaald, goed en eerlijk betaald werk. Anderzijds zullen we ook een nog radicaler idee, een onvoorwaardelijk basisinkomen, als een onwenselijk neoliberaal idee ontmaskeren.

Eerst: over wie gaat het? Er zijn ruim 400.000 mensen in de bijstand, maar veel meer mensen zijn arm. De meeste armen werken zelfs. Zij hebben vaak geen toegang tot de bijstand.  De armoedenormen van CBS, SCP en Nibud zijn vervolgens zo streng dat veel bijstandsgerechtigden er zelfs niet aan voldoen. Veel bijstandsgerechtigden kampen naast hun werkloosheid met problemen als schulden, scheiding, huiselijk geweld, dakloosheid en vaak een combinatie daarvan. De helft van de mensen in de bijstand geeft aan ziek te zijn, fysiek maar vooral psychisch, vaak depressief. En iedereen is arm.

Eerste probleem: Onvoldoende geld

De bijstandsuitkering geldt als het sociaal minimum om van te kunnen blijven leven. De Nibud-normen om van rond te komen zijn onrealistisch laag. De geraamde noodzakelijke kosten van levensonderhoud zijn in de praktijk vaak veel hoger: huur, zorg, energie, levensmiddelen. Zo gaat het Nibud uit van iets meer dan 2 euro voor een warme maaltijd voor een volwassene – voor kinderen wordt minder gerekend. Bij meerdere personen kort het deze bedragen ook nog eens fors: bij een driepersoonshuishouden met 20% en met een nog groter huishouden zelfs met 30%. Bij een eenpersoonshuishouden doet men een kleine plus van 10%.

Er is overvloedig bewijs dat de huidige niveaus voor grote groepen te laag zijn om niet in nog grotere armoede en problematische schulden te geraken. En steeds grotere groepen halen niet eens die te lage inkomensniveaus. De bijstand is zo laag dat je er bijna niet meer uit ontsnappen kunt, en dat geldt ook voor een groot deel van de kinderen die in armoede opgroeien. Daardoor nemen de problemen van deze mensen toe, met veel maatschappelijke kosten (werkverzuim, ziekte, arbeidsongeschiktheid, schuldhulpverlening, maatschappelijk werk, overlastbestrijding) tot gevolg.

Van de mensen met werk hebben zzp’ers vaker te maken met armoede dan werknemers en zelfstandigen met personeel. In 2018 leefde 6,9 procent van de zzp’ers onder de armoedegrens, onder werknemers was dat 1,5 procent en onder zelfstandigen met personeel 3,7 procent.

Ook is er een kleine groep gepensioneerden in schrijnende armoede. Zij hebben soms onvolledige AOW, en/of geen of nauwelijks aanvullend pensioen, en soms wel hoge lasten, bijv. aan zorgkosten.

Ja, soms vinden we het zielig dat mensen achterblijven. Dan maken we geld vrij voor nog meer hulpverleners, of we komen met nóg een potje, nóg een plannetje, nóg een proefballonnetje. Liever geld voor voedselbanken en sporten voor arme kinderen, in plaats van de armoede oplossen. Ook de € 100 mln. van Klijnsma voor armoede onder kinderen in 2016 zijn symptomatisch. SP, GL en PvdA kwamen deze maand met initiatief voor sporten voor lage inkomens. Elders pleiten partijgenoten om iets te doen tegen menstruatiearmoede. Opnieuw veel goede bedoelingen en nul resultaten.

Amsterdam heeft 35 (!) armoederegelingen. De meerderheid van Amsterdammers bleek er geen enkele te kennen. Veel geld blijft op de plank liggen en de uitvoering kost veel geld. De Rekenkamer van Enschede rekende uit dat van elke euro armoedegeld er 38 cent naar uitvoerende ambtenaren ging. In plaats van de regelingen simpeler maken richten we formulierenbrigades op. Bewindvoerders nemen steeds meer de financiële zaken over (de meeste bijzondere bijstand gaat naar bewindvoerders inmiddels).

De Kinderombudsman vroeg arme kinderen wèl wat zij het grootste probleem vonden. Niet schoolreisjes, muziek en sport voor deze kinderen. Deze kinderen bleken vooral ongelukkig te zijn omdat ouders geen tijd voor ze hebben en permanent gestrest zijn. Want dat doet armoede met mensen.

Rutte III gaf in het kader van de huidige crisis extra hulp aan de Voedselbanken, al blijft men bij de VVD armoede in ons land ontkennen. Er zijn inmiddels meer dan 170 Voedselbanken in ons land. In 2020 hielpen zij 160.500 mensen, een stijging van bijna 10.000 t.o.v. 2019. Het betreft  ruim 37.000 huishoudens en ook bijna 37.000 kinderen. Het zijn stuk voor stuk gedenktekens voor de gevolgen van decennia neoliberaal bezuinigingsbeleid. De vraag neemt tijdens de huidige crisis enorm toe – de organisatie houdt rekening met een stijging van 50%! De stijging is het grootst in de regio’s Rotterdam en Amsterdam. Om in aanmerking te komen voor voedselhulp gelden er strenge criteria. Vaak is er weinig keuze en het gaat ook vaak om producten die over de uiterste verkoopdatum zijn. Hoeveel moestuintjes de armen in ons land onderhouden – de oplossing van armoede van toenmalige staatssecretaris Jetta Klijnsma in Rutte II – is bij ons niet bekend…

De SER stelde voor een armoederegisseur aan te stellen. Fijn, een armoederegisseur, nog een hulpverlener die kan aanschuiven tijdens het ‘netwerkoverleg’ met de bewindvoerder, veldregisseur, jeugdregisseur, wijkregisseur, gezinsregisseur, participatieregisseur, maatschappelijk werker, consulent jeugd, re-integratieconsulent, verslavingsarts, wijkcoach, gezinscoach, jobcoach en schuldhulpverlener. Dat is een prijzig kopje koffie. Armoede valt ook niet weg te budgetcoachen. Van een Euro uitgegeven aan brood of groente valt ook door een budgetcoach geen twee Euro te maken. Armoede komt niet door luiheid of domheid. Vooroordelen daarentegen…

Al die hulpverleners willen mensen blijkbaar ‘zelfredzaam’ maken, zodat hun werk overbodig wordt. Frederik had een simpele vraag: ‘Hoe kan het dat steeds méér mensen bezig zijn zichzelf overbodig te maken?’

Het beleid is alleen gericht op symptoombestrijding: voedselhulp, steun voor kinderen om te sporten en te leren en om mee te kunnen op schoolreisjes, een armoederegisseur. Er zijn tal van regelingen, met allemaal weer eigen voorwaarden en procedures. De onbekendheid ervan is enorm groot, de uitvoeringskosten ook. Maar de oorzaak van de problemen, geldgebrek, wordt niet aangepakt.

De uitkeringen zijn te laag om rond te kunnen komen, zo leerde ook de Tilburgse wethouder Esmah Lahlah, nu prominent lid van de GL-PvdA fractie in de Tweede Kamer en daar onder meer portefeuillehouder ‘armoede en participatie’. Tijdens haar experiment om een maand op bijstandsniveau te leven, ontdekte zij hoe het is om géén geld voor het avondeten te hebben en je honger met chips te stillen. In vijf supermarkten voortdurend op zoek moeten naar de goedkoopste aanbiedingen zoeken, bij de kassa je blikje tomatenpuree terug moeten brengen vanwege dat je net tekort kwam. Dat is de dagelijkse praktijk van armoede.

Aanvragen voor bijzondere bijstand voor onverwachte, extra uitgaven worden bijna standaard afgewezen. De Tilburgse bijstandsgerechtigde Hanny Heuvelink vertelde bij de talkshow Op1 in tranen over de vernederende behandeling van haar aanvraag voor een nieuwe stofzuiger. Hanny Heuvelink gooit het maar meteen op tafel. Ze had best wel haar aarzelingen bij het experiment van de Tilburgse wethouder Esmah Lahlah. In een maandje kun je toch nooit ervaren hoe het écht is om van een bijstandsuitkering te leven? 

Heuvelink: ‘Het eerste wat ik in een interview over haar ervaringen las, was dat ze de apk voor haar auto moest betalen en daar geen geld voor had. Ik dacht: hoezo een apk?’ Aan de tafel tegenover de wethouder, om op verzoek van het Brabants Dagblad ervaringen uit te wisselen, zegt Heuvelink het onomwonden: ‘Ik had echt buikpijn toen ik dat las. Een auto in de bijstand kan een vertekend beeld geven. Want je moet eerst je vermogen opmaken. Zelf heb ik geen rijbewijs, maar ik ken genoeg mensen die hun auto moesten verkopen of inruilen voor een goedkopere en de opbrengst moesten opmaken vóór ze een uitkering kregen.’

De toen nog partijloze wethouder erkent in het gesprek ruimhartig dat het nooit een echte ervaring is, ook al moest ze in de laatste week overleven op paprikachips. De wethouder heeft een riant inkomen en een hypotheek die gewoon doorbetaald werd. Wakker liggen van de huur, dat hoefde dus niet. En misschien wel het belangrijkste: ‘Ik maakte zelf de keuze om dit een maand te doen. Ik wist dat het daarna weer afgelopen was.’ Voor Hanny Heuvelink (56) is het einde van de bijstand niet in zicht. Al meer dan dertig jaar niet. Met een grap tegen de wethouder: ‘Kun je ook een speldje krijgen als je 40 jaar in de bijstand zit?’ Hanny Heuvelink is geharnast met humor. Daaronder schuilen de kwetsbaarheden. De laatste dagen van de maand moest de wethouder haar maand met 5 cent uitzingen. ‘Dat doet echt iets met je. Bij alles denk je: dit kan dus niet. Hooikoortstabletten van 80 cent kon ik niet kopen. Zelfs als er post kwam, dacht ik: wat heeft het voor zin om die brief open te maken, misschien zit er wel een rekening tussen die ik toch niet kan betalen. Terwijl ik rationeel wéét dat je het toch moet doen. Ik vond dat heel moeilijk.’

Hanny Heuvelink leeft al tientallen jaren zo. Een uitje naar pakweg de McDonald’s zat er voor haar en haar drie kinderen nooit in, vertelt ze bijvoorbeeld. En als ze het toch een keer deed, at ze zelf een boterham. Of niks. Tussen neus en lippen door meldt ze dat de verwarming nooit aan staat als ze alleen thuis is. En dat ze blij is dat alles door corona gesloten is. Nu hoeft ze nooit meer te vertellen waarom ze niet mee kan als iemand uit eten wil. Een relatie acht ze voor zichzelf alleen al om die reden niet haalbaar. ‘Of die ander moet ook in de bijstand zitten.’ Inmiddels zijn de kinderen van Hanny Heuvelink het huis uit. Pakweg 50 uur per week doet ze vrijwilligerswerk, op een plek waar buurtgenoten samen koken en een organisatie die mensen in armoede helpt. 

Overigens bleek dat het college van B&W in Tilburg daarna nog steeds de voorstellen handhaaft om 650.000 euro te bezuinigen op de minimaregelingen, te weten op de zgn. Mee doen regeling, de bijdrage ziektekostenverzekering voor minima en de individuele bijstandstoeslag voor minima die 5 jaar of langer in de bijstand zitten en geen enkele reserve meer hebben. Tijdens een raadsvergadering verschool het college zich achter ‘Den Haag’, maar het betreft hier toch echt een lokale bezuiniging, zoals de PvdA Tilburg terecht opmerkte.

Tweede probleem: Criminalisering en vernedering

Mensen in de bijstand worden gecriminaliseerd, vernederd en geïntimideerd met allerlei dwangmaatregelen. Ze worden weggezet als ‘onmaatschappelijken’, ‘labbekakkers’, als mensen die zichzelf onvoldoende inspannen en die ‘geprikkeld’ moeten worden tot goed gedrag, en tot het leveren van een tegenprestatie voor het ontvangen van een uitkering, dwangarbeid zonder loon, vaak vernederend, zelden gericht op perspectief naar betaalde arbeid en soms zelfs in strijd met de arbeidsomstandighedenwetgeving: papierprikken voor hooggeschoolden, dat zal ze leren! – liefst had men daarna het opgeprikte afval weer op de openbare weg gegooid opdat de volgende ploeg weer een uitdaging had. Het doet denken aan het graven van kuilen door werklozen die door een volgende ploeg werklozen weer moesten worden dichtgegooid, zoals in de jaren 1930 werd aanbevolen door de econoom John Maynard Keynes.  De toegangsdrempels om hulp te krijgen zijn voor velen onneembaar hoog geworden – eigen kracht moet eerst gerealiseerd worden om hulp te krijgen, terwijl het ontbreken van die eigen kracht nu natuurlijk vaak het probleem is dat opgelost zou moeten worden.

Dat ontspoort soms ernstig. In Tilburg dwong de gemeente tussen 2004 en 2011 ruim 800 bijstandsontvangers te werken met het giftige Chroom-6 in een werkplaats van de NS dochter NedTrain als tegenprestatie. Ze moesten verf van oude treinen schuren als onderdeel van hun reïntegratie. De verf bevatte de kankerverwekkende stof chroom-6. Een deel van de werklozen liep ernstige gezondheidsschade op. Een onafhankelijke commissie concludeerde in 2019 dat de gemeente Tilburg en NedTrain verantwoordelijk zijn voor het leed van de deelnemers. De gemeente en de NS boden excuses aan en gaven elke betrokkene 7000 euro. Mensen die ziek zijn geworden, kregen daar nog een bedrag bovenop variërend tussen de 5000 en de 40.000 euro. Naast het onderzoek van de onafhankelijke commissie deed het OM ook nog strafrechtelijk onderzoek. Justitie heeft in maart 2021 besloten over te gaan tot vervolging, hoewel een deel van de zaken is verjaard. Het OM stelt dat de gemeente Tilburg en NS onvoldoende voor de veiligheid en gezondheid van de werknemers hebben gezorgd. Ze zijn in februari 2023 veroordeeld voor het overtreden van de Arbeidsomstandighedenwet en de Wet milieubeheer. De gemeente Tilburg en NS-dochter NedTrain moeten ieder een boete van 250.000 euro betalen omdat ze bijstandsgerechtigden hebben blootgesteld aan de gevaarlijke stof chroom-6. De rechtbank spreekt van “een onaanvaardbaar gezondheidsrisico”. De rechtbank neemt het de twee partijen kwalijk dat ze nooit onderzoek hebben laten verrichten naar de mogelijke risico’s van de blootstelling aan de verf, terwijl algemeen bekend was dat in oude verf gevaarlijke stoffen kunnen zitten. De gemeente en NedTrain hebben daarmee een onaanvaardbaar risico genomen, aldus de rechtbank. De gemeente en NedTrain zijn volgens de rechtbank ernstig tekortgeschoten in hun zorgplicht. Zo kregen de deelnemers geen voorlichting en niet de juiste persoonlijke beschermingsmiddelen om met chroom-6 te werken. “De werkplaats van NedTrain was niet ingericht om te werken met gevaarlijke stoffen. Bij het schuren kwamen enorme hoeveelheden stof vrij. Deelnemers waren verplicht de werkzaamheden te doen omdat hun uitkering anders zou worden gekort of stopgezet”, aldus de voorzitter van de rechtbank in Rotterdam. “Beide hebben deze situatie veel te lang laten voortduren zonder onderzoek te doen naar mogelijke gezondheidsrisico’s voor de deelnemers.” De rechtbank heeft gebruikgemaakt van een regel in het wetboek van strafrecht waardoor een hogere boete kan worden opgelegd dan eigenlijk kan. Het maximale bedrag zou eigenlijk 74.000 euro zijn, maar dat is, volgens de rechter, te weinig voor de twee organisaties met enorme begrotingen. Daarom is de maximale boete van 250.000 euro opgelegd aan beide partijen. Over de gemeente Tilburg zegt de rechtbank ook dat die een voorbeeldfunctie heeft als overheidsorganisatie.

Het recht op bijstand als laatste inkomensvangnet is uitgehold door de wet vol te hangen met verplichtingen en voorwaarden. Er is een inlichtingenplicht, een identificatieplicht, een arbeidsplicht, een budgetteringsplicht, een alimentatieplicht, een schuldhulpverleningsplicht, een medewerkingsplicht, een taaleis en een tegenprestatie. Naast een inkomens- en vermogenstoets (incl. de partner) en een kostendelersnorm, en een wachttijd voor jongeren. Dat handhaven we strikt met een enorm en kostbaar controleapparaat.

Deze verplichtingen zijn zeer streng en grijpen diep in de privacy. Als je een tijdje blijft slapen bij iemand, moet je dat doorgeven. Blijf je langer dan een dag in het buitenland, moet je dat doorgeven. Voor het uitvoeren van vrijwilligerswerk en mantelzorg moet je vooraf toestemming vragen. Extra inkomen, ook in natura, zoals giften met boodschappen en ergens gratis eten, of een teruggave van je energierekening of verkoop van iets op Marktplaats, moet je melden. Dure uitgaven moet je kunnen verantwoorden. Dat kan aanleiding geven tot kortingen, terugvorderingen en boetes.

De partnertoets en de kostendelersnorm zijn aanleiding voor de meeste controles, terugvorderingen en sancties. De controle is Orwelliaans: kliklijnen, camera’s, huisdoorzoekingen, volgen van verkeer en sociale media/websites, ook met nepaccounts, controle bankafschriften, belgegevens, nota’s, OV-chipkaarttransacties. Sociale rechercheurs menen te mogen kijken in de keuken- en nachtkastjes, de wasmand doorzoeken, stiekem bij de deur posten en camera’s plaatsen, speuren naar schimmen op de slaapkamer en op tandenborstels tellen, intimiderende en manipulerende verhoren. De lijst van voorbeelden van schandelijke praktijken door gemeenten is eindeloos.

Kliklijnen geven ruim baan om anoniem bijstandsontvangers te kunnen aangeven wegens veronderstelde bijstandsfraude. Het aantal meldpunten voor bijstandsfraude is sinds 2013 verdrievoudigd (van 44 naar 149 in 2019, naar 196 in 2021 en naar 208 van de 342 gemeenten), daar komen jaarlijks minimaal 9000 tips binnen (https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/nederlanders-verklikken-elkaar-vaker-bij-de-overheid-aantal-meldpunten-bijstandsfraude-verdrievoudigd~b910f378/, https://eenvandaag.avrotros.nl/item/klikken-over-uitkeringsfraude-dat-kan-in-steeds-meer-gemeenten-maar-ook-kritiek-neemt-toe/).

Op basis van anonieme tips, vaak gedaan door exen of buren die proberen de persoon een hak te zetten – worden onderzoeken gestart waarbij niet alleen de privacy wordt geschonden maar die vaak ook schade berokkenen aan de betrokken personen. Hoewel de overheid zich niet hoort te bemoeien met je persoonlijke of liefdesrelaties, moeten mensen in de bijstand zich over de gekste dingen verantwoorden.

Een aantal schrijnende voorbeelden:

Iemands uitkering was stopgezet, omdat de dienst had geconstateerd dat haar gordijnen altijd dicht waren. ‘Woont u daar nog wel?’ was de verdenking. ‘Terwijl ik in die periode in een zeer zware depressie zat.’

Een 45-jarige vrouw werd zo beschuldigd van fraude omdat ze niet zou hebben gemeld dat ze samenwoonde. Als bewijs voerden de rechercheurs aan dat haar vriend haar dochter ’s ochtends met de auto naar school bracht, de indruk wekkend dat deze wederzijdse zorg standaardpraktijk was. Dat haar dochter haar been had gebroken en van haar heup tot aan haar voet in het gips zat werd er gemakshalve niet bij vermeld.

Sandia, een vrouw die bedreigd werd door haar ex en daardoor vaak een buurman over de vloer had ter bescherming, kreeg door toedoen van die zelfde ex de sociale dienst op haar dak omdat ze met die buurman zou samenwonen. Ze werd uiteindelijk vrijgesproken, maar niet nadat de sociale dienst haar op alle mogelijke manieren probeerde te betrappen op een misstap. Vier rechercheurs bleken haar in zestig dagen tijd 97 keer (!) te hebben bespied, aldus het rechtbankverslag, onder meer met een camera, verborgen in een voor haar flat geparkeerde auto, en met auto-achtervolgingen terwijl ze haar tweelingzoons naar voetbal bracht of boodschappen deed. Een ‘ernstige inbreuk’ op het respect voor het privéleven, vond de rechter. Rechercheurs ondervroegen zelfs haar destijds 9-jarige zoons tijdens het buitenspelen over hoe vaak de buurman bij hun moeder was, vertelde Sandia’s advocaat Nawid Fakiri.

Een man uit Bunschoten nam zo’n verhoor stiekem op en liet het horen aan de Volkskrant. In de opname is meermaals te horen hoe rechercheurs zijn woorden verdraaien of hem belastende uitspraken in de mond proberen te leggen, en hem continu onderbreken als hij beschuldigingen ontkent of nuanceert. Dat hij de meeste kleren thuis heeft liggen, probeerden de rechercheurs tijdens het verhoor te verdraaien tot ‘terwijl je eigenlijk alles bij hem hebt liggen’. Van twee keer per week thuis de was doen maken ze in het opgemaakte verslag dat zijn vriend vooral de was doet. En van dat hij dikwijls bij zijn geliefde eet, maar ook regelmatig bij zijn ouders of vrienden, blijft in het verslag niets anders over dan ‘We eten samen’. De man barst in tranen uit als een rechercheur hem aanraadt te verhuizen omdat hij homo is. ‘Maar het zou ook goed zijn hè, gezien de situatie, dat jij lekker uit Bunschoten verdwijnt’, zegt de rechercheur na 50 minuten. ‘Want het is nog steeds een issue als je homo bent, snap je? Dat is zo. In Huizen of Soest of in grotere plaatsen, daar is het normaal. Snap je wat ik bedoel?’

In een verdenking van niet gemeld samenwonen door een bijstandsontvanger in Hulst bleek bij de rechtbank dat de gemeente Hulst in nog geen vier maanden tijd meer dan 100 ‘observaties’, vooral bij haar huis, door in totaal 5 rechercheurs. Daarnaast volgden zij haar 16 keer met de auto en brachten zij in kaart waar ze haar dochtertje naar school bracht, waar ze boodschappen deed en welke adressen ze bezocht. De rechtbank van Middelburg stelde haar in het gelijk bij haar klacht op grond van ‘stelselmatige observaties in strijd met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens’ (https://www.pzc.nl/zeeuws-vlaanderen/jacht-op-bijstandsfraude-gaat-te-ver-je-voelt-je-een-zware-crimineel~a35a83bb/?referrer=https%3A%2F%2Fwww.google.com%2F). Toch gaan deze praktijken bij veel gemeenten nog steeds door.

Jesse Frederik vertelt in zijn Den Uyl lezing van 2017 over Anna en Germaine. “Het begon met een paar anonieme meldingen bij de gemeente Heerhugowaard. ‘Al meer dan zes maanden woont een neger op nummer veertien’, vertelde een buurtbewoner. ‘Het betreft een neger’, bevestigde een tweede. ‘Een onsympathiek figuur met veel praatjes.’ De gemeente besloot onmiddellijk poolshoogte te nemen bij Anna, die op nummer veertien woonde. Er werd een camera opgehangen om te observeren hoe de voordeur van de woning werd geopend en er, ik citeer uit het dossier van de sociale recherche, ‘een donker gekleurde man naar buiten kwam om in een groene Mitsubishi te stappen’. De ambtenaren noteren: ‘Het haar van de man zit strak achterover en hij lijkt een dun staartje te hebben.’ Na een jaar onderzoek weet de gemeente genoeg. Er woont ene Germaine op nummer veertien. Het is tijd voor actie. Anna heeft net haar zoontje naar school gebracht als de politie met loeiende sirenes voorrijdt. Tijdens de inval in haar woning treffen de agenten ‘bewijsstukken’ aan: herenkleding, giroafschriften waaruit blijkt dat Anna en Germaine, ik citeer, ‘samen gebruikmaken van de diensten van een escortdame’, en dagboeken, waarin Anna seksuele dromen met Germaine heeft opgetekend. Dan nu de grote vraag: wat hadden Anna en Germaine eigenlijk misdaan? Ze woonden samen, althans dat vond de sociale dienst. En dit was nooit aangegeven op het ‘rechtmatigheidsonderzoeksformulier’. Het gevolg? Anna’s uitkering werd stopgezet en ze moest drie jaar aan bijstand à 49.362 euro terugbetalen. Op haar schamele bijstandsinkomen betekent dat nog maar 82 jaar aflossen – een fraudeschuld komt namelijk niet in aanmerking voor schuldsanering. Anna en Germaine zijn een schrijnend voorbeeld van de kloof tussen de systeemwereld en het echte leven. Want natuurlijk bestaat er een schemergebied tussen ‘alleenstaand’ en ‘samenwonen’. Anna heeft een soort van vriend, die komt enkele dagen per week over de vloer, maar ja, woon je dan samen? Germaine had in de tussentijd nog een kind verwekt bij een andere vrouw – wil je daar dan mee samenwonen? Wil je daar financieel afhankelijk van zijn? Voor de sociale dienst was ‘samenwonen’ een administratieve handeling, voor Anna was het een emotionele beslissing. Na bezwaar en hoger beroep – we zijn dan een jaar verder – krijgt Anna gelijk. Het leven van haar en haar zoontje is dan al op z’n kop gezet, ambtenaren hebben haar dagboeken gelezen en er zijn honderden uren besteed aan een bizarre heksenjacht.”

Naast het niet doorgeven van een vermeende partner is het vermeend niet doorgeven van inkomen de grootste oorzaak van sancties in de bijstand. Veel gemeenten hanteren idioot strenge regels voor giften en andere inkomsten en steken veel geld in de handhaving daarvan. Tussen gemeenten bestaat er veel rechtsongelijkheid bij bijstandsgerechtigden.

Veel aandacht kreeg wat wel genoemd is ‘Boodschappengate. ‘Twee broden. Drie zakken sla. Een doos met acht stukjes vlees.’ Bij het lezen van het vonnis is het alsof hij voor je ogen wordt uitgepakt, die boodschappentas die die bijstandsmevrouw uit Wijdemeren drie jaar lang wekelijks van haar moedertje kreeg. ‘Twee dozen eieren. Wc-papier. Koffie.’ Het waren wel dure merkartikelen merkte de controleurs op. Niet bij de Aldi, maar bij de AH. Daar was de bijstand kennelijk niet voor bedoeld. De vrouw schond volgens de gemeente de inlichtingenplicht door dit niet te melden. De waarde van de boodschappen werd daarom in mindering gebracht op de bijstandsnorm. De vrouw was het niet eens met de terugvordering en stapte in oktober 2019 naar de rechter, maar die verklaarde haar beroep ongegrond. De uitspraak leidde tot grote verontwaardiging.

Nadat de gemeente er daarop nog eens naar keek vond men het nog steeds een ‘rechtvaardig besluit’. De inwoonster kreeg vanaf 2015 een uitkering en had ook recht op toeslagen, aldus de gemeente. In 2018 bleek dat zij sinds 2015 geen aantoonbare uitgaven voor levensonderhoud had gedaan, maar wel in het bezit was van een auto en een motor. ‘Uit het duurdere segment’, volgens de gemeente. Mensen die in de bijstand zitten, zijn verplicht om veranderingen in hun vermogen (het bezit van de auto en motor) en hun inkomen (de gratis boodschappen) te melden, maar de Wijdemerense bijstandsmevrouw heeft dat niet gedaan. Ook meldde ze niet dat ze in het buitenland was geweest, zegt de gemeente. ‘Het staat iedereen vrij om zelf te besluiten waar je je geld aan uitgeeft, maar dat kan niet ten koste gaan van uitgaven waarvoor de bijstand is bedoeld, namelijk de kosten van levensonderhoud’, verklaarde de CDA-wethouder.

Volgens de advocaat van de vrouw waren de auto en de motor bij elkaar hooguit ‘enkele duizenden euro’s’ waard en gaat de gemeente ten onrechte uit van de nieuwbouwwaarde om haar cliënt in een negatief daglicht te stellen en had de vrouw bovendien het bezit daarvan wel degelijk zelf gemeld bij het aanvragen van de uitkering in 2015. Het hoger beroep in deze zaak loopt nog steeds.

RTL (https://www.rtlnieuws.nl/nieuws/nederland/artikel/5205756/zo-het-om-de-bijstand-te-leven-ik-moet-alles-verantwoorden) berichtte over een jonge man die zijn uitkering gestopt zag omdat hij het inlichtingenformulier over eigen inkomsten niet had ingeleverd, terwijl het hoofd sociale zaken hem had gezegd dat hij dat niet hoefde te doen als hij geen eigen inkomsten had. Een meneer had een gedeeltelijke korting op zijn uitkering. Omdat? ‘Ik had niet doorgegeven dat ik een treinkaartje van mijn vader had gekregen om naar de verjaardag van oma te gaan.’

Ook als het geen gift is, maar een terugbetaling, krijg je problemen. ‘Ik had 60 euro uitgeleend aan mijn moeder voor boodschappen, en toen die terugbetaalde, oordeelde de gemeente dat als inkomsten.’ Pas met juridische ondersteuning verdween een dreigende korting van tafel.

Wie goed doet, goed ontmoet. Maar niet in de Participatiewet. Een cliënt kookte vrijwillig voor een vriendin die zorgde voor twee terminale naaste familieleden. Die vriendin betaalde de boodschappen terug, via de bankrekening. Dat kwam uit: flinke korting en boete!

Maar zelfs als het niks is, moet je het opgeven… ‘Out of the blue is gestopt met de uitkering omdat ik een spaarrekening had… met wel 10 hele centen erop…’ Ook hier hielp alleen een advocaat.

Iemand werd verhoord, omdat ze minder boodschappen deed dan het Nibud als norm hanteert. Zuinigheid is dus ook verdacht.

Iemand anders wist ondanks de lage uitkering toch iets te sparen. ‘Ik was na lang sparen op vakantie gegaan.’ De consulent hoonde: ‘Ik wist niet dat je van een uitkering kon sparen.’ Verdacht dus: aantonen hoe je aan dat geld kwam.

Iets verkopen is ook tricky, ook al is het je eigendom. Iemands uitkering werd gestopt, omdat hij zijn boeken via internet verkocht. Een ander moest als tegenprestatie werken bij een kringloopwinkel. Die weer spullen verkocht op een braderie. ‘Ze hebben me zien verkopen.’ Dat leidde tot grote problemen.

Een ander voorbeeld speelde bij de hoogste instantie in sociale zekerheidszaken, de Centrale Raad van Beroep (CRvB). In deze zaak had een  bijstandsgerechtigde beroep aangetekend tegen de inhouding van een bedrag van 360 euro op zijn uitkering. Het betrof hier een lening ter dekking van deurwaarderskosten. De betrokken bijstandsgerechtigde had onmiddellijk nadat de lening was overgemaakt op zijn rekening het openstaande bedrag bij de deurwaarder voldaan. De gemeente stelde in deze zaak dat betrokkene op het moment dat het bedrag op zijn rekening stond, hierover vrij kon beschikken. Om die reden diende de lening aangemerkt te worden als middel in de zin van de Participatiewet. De CRvB ging hier in mee en concludeerde dat de gemeente terecht het bedrag van 360 euro had teruggevorderd.

Hetzelfde gebeurt vaak bij leningen van familieleden, vooral in gezinnen met niet-westerse afkomst een veel voorkomende praktijk, waarbij weinig wordt vastgelegd. Bij de rechter kan men dan het karakter van een lening niet bewijzen.

Sociaal advocaat Dick Brouwer vertelt in het eerder genoemde FNV-Zwartboek over de bijstand: ‘Een tijd geleden meldde een cliënt zich, omdat zijn bijstandsuitkering was stopgezet. Op basis van een anonieme tip stelde de gemeente dat hij bij een scootercentrum zou werken. De man kwam daar immers regelmatig, droeg een  werkuniform en at met de medewerkers een boterham mee. Zijn vader was vroeger bevriend met de baas van dat centrum en kende de man van kinds af aan. Eén en één is twee vond de gemeente: de man had de inlichtingenplicht geschonden, fraude gepleegd en onterecht een bijstandsuitkering genoten. Wat was er werkelijk aan de hand? Mijn cliënt had vroeger bij de gemeentelijke groenvoorzienig gewerkt en droeg bij gebrek aan kleding dat uniform nog steeds. Bovendien wist de eigenaar van het scootercentrum dat hij in de schulden zat, nauwelijks kon rondkomen. Hij liet hem mee-lunchen. De gemeente probeerde nog aan te tonen dat een boterham financiële waarde heeft, die had moeten worden opgegeven. Maar in kort geding hebben we de zaak gewonnen.’

Een andere casus van hem is nog meer verbijsterend. ‘Een bewindvoerder benaderde me, omdat zijn cliënt geen bijstandsuitkering meer kreeg. Zijn cliënt had geen gehoor gegeven aan het schriftelijke verzoek van de gemeente om langs te komen voor een gesprek. Omdat hij analfabeet is had hij wél met de gemeente gebeld om te vragen wat er in die brieven stond. Telefonisch kreeg hij daar geen antwoord op. Toen zijn uitkering werd stopgezet, informeerde de bewindvoerder bij de gemeente waarom er geen contact met hém was opgenomen. Hij was immers contactpersoon. ‘Dat doen we nooit’, luidde het antwoord. De gemeente weigerde dit ‘misverstand’ samen recht te zetten. ‘Via een kort geding moesten we de stopzetting van de uitkering aanvechten. Tijdens die rechtszaak waren de vooroordelen niet van de lucht. Mijn cliënt vertelde dat hij, los van dat hij niet in staat was die brieven te lezen, niet zomaar elke dag bij de gemeente op gesprek kon komen. Hij werkte namelijk vier dagen per week bij de gemeentelijke groenvoorziening. Waarop de rechter direct concludeerde dat hij dus bijkluste naast zijn uitkering. Fraude! Onjuist vooroordeel. Hij kluste niet bij voor geld maar werkte daar onbetaald als tegenprestatie op last van dezelfde gemeente als vrijwilliger. De rechter vroeg de bewindvoerder of hij al een nieuwe uitkering had aangevraagd voor zijn cliënt. Nee, dat had hij nog niet gedaan. De vraag of de gemeente onzorgvuldig had gehandeld kwam niet eens aan bod. Want zo overwoog de rechter: de bewindvoerder had een nieuwe bijstandsaanvraag kunnen indienen. Dus niet de gemeente maar de bewindvoerder kreeg de schuld. De gemeente komt overal mee weg.’

Zelfs met vrijwilligerswerk is het oppassen. Bij een cliënt die vrijwilligerswerk niet op tijd had opgegeven, werd de onkostenvergoeding gezien als inkomen en op de uitkering gekort. En ja, wat is vrijwilligerswerk? Niet tijdig opgeven van een incidentele vergoeding van iets meer dan 100 euro voor meewerken aan een eenmalig cultureel evenement, leidde tot ‘terugbetalen’ en drie maanden ‘voorwaardelijke’ strafkorting. Nog geluk gehad?

Een paar jaar geleden werd de zaak over de schoonmoeder van Lange Frans breed uitgemeten in de media. Het ging hier om een bijstandsgerechtigde die in verband met een nekhernia was vrijgesteld van de arbeidsverplichting. Haar uitkering van bijna 35.000 euro werd teruggevorderd nadat zij de gemeente Amsterdam had verteld regelmatig op haar kleinkinderen te passen. Oma had de Sociale Dienst moeten inlichten over deze ‘op geld waardeerbare arbeid’, zo oordeelde de rechtbank in 2014.

In 2022 was een advocaat bezig een hoger beroep aan het voorbereiden in een zaak waarin een ernstig geestelijk zieke man ervan wordt beticht te werken in het restaurant van zijn zoons. Bij wijze van dagbesteding kwam hij daar vaak. Thuis worden zijn schizofrenie, wanen en psychoses hem te veel. Maar omdat hij op een werkvloer komt, werkt hij, is de conclusie. Alle psychiatrische rapporten ten spijt. De gemeente concludeerde dat hij zijn psychiaters wel om de tuin zal hebben geleid. Hoe hij dat zou hebben gedaan, vertelde men er niet bij. Omdat hij de inlichtingenplicht zou hebben overtreden, werd 280.000 euro teruggevorderd. Via een acceptgiro. De bijstandsuitkering werd stopgezet. Er zijn in deze zaak al drie procedures gevoerd. De laatste stand was dat als hij en zijn vrouw nooit meer een beroep doen op de bijstand, de gemeente bereid was de terugvordering in te trekken. Dat voorstel is op advies van de advocaat aanvaard. ‘Het is treurig dat bijstandsgerechtigden steeds meer gecriminaliseerd worden. Bij een anonieme tip of een vermoeden, trek je al gauw aan het kortste eind. Er is nauwelijks inlevingsvermogen of mededogen,’ aldus deze advocaat.

Gemeenten sanctioneren bijstandsfraude op grote schaal (https://www.binnenlandsbestuur.nl/sociaal/nieuws/gemeenten-bestraffen-bijstandsfraude-op-grote.15795815.lynkx). Burgers die zo’n sanctie aanvechten, krijgen veelal nul op het rekest. Maar in de meeste gevallen komt het niet tot bezwaar en beroep. Gemeenten blijken ook weinig bij te houden over handhaving en sanctionering. In gemeenteraden durft niemand het voor de veronderstelde fraudeurs op te nemen. Voor zover er onderzoek gedaan is blijkt dat er door gemeenten maar weinig wordt onderzocht of er een dringende reden is om van invordering af te zien – de enige wettelijke grond voor gemeenten om niet terug te vorderen. Bij geen enkele rechtelijke uitspraak lijkt deze grond te zijn toegepast.

Derde probleem: Weinig succesvolle uitstroom naar betaald werk uit een uitkering

Ongeveer 1 miljoen mensen in ons land willen en kunnen werken maar doen dit nu niet, of willen meer uren werken. Ook hebben 1,6 miljoen mensen een uitkering.

In de bijstand is 70% van populatie langdurig afhankelijk van die uitkering. Na 2 jaar is de kans op re-integratie gedaald naar 5%. Komen ze toch weer aan het werk, dan is dat vaak tijdelijk, waarna men weer terugvalt in de uitkering. Een relatief kleine groep (70.000) legt het hoofd zelfs definitief in de schoot. Dit betreft ook jongeren. Re-integratie vanuit WIA/Wajong is ook heel laag.

Het systeem komt nu ook te laat in actie: het komt pas in actie als men een uitkering heeft, niet proactief door ander werk te regelen bij gezondheidsproblemen of bij dreigend verlies van werk.

En er is te weinig oog voor menselijk kapitaal en de waarden van werk: UWV en gemeenten laten zich primair leiden door de vraag welke ondersteuning de kortste route naar werk oplevert. Scholing is dat vaak niet en wordt dan ook weinig ingezet. De immense bezuinigingen op het budget versterkt deze trend. Wat mensen intrinsiek beweegt en waar ze dus warm voor lopen blijft nu onderbelicht. Dit is funest voor de veerkracht en motivatie van mensen. Uitvoeringsinstanties worden ook niet beoordeeld op de mate waarin zij erin slagen om de waarden van werk duurzaam te waarborgen.

De huidige financiële prikkels bij gemeenten werken averechts: snelle uitstroom uit bijstand levert gemeenten nu besparing op bijstandsuitgaven op, geld wat ze zelf mogen houden en vrij besteden. Tekorten moeten gemeenten zelf aanvullen. Dit prikkelt gemeenten om een kosten-batenanalyse te maken voordat besloten wordt tot re-integratie. De consequentie hiervan is dat gemeenten zich richten op de meest kansrijke kandidaten. Vooral in grote steden leidt dit ertoe dat mensen ‘met een lage loonwaarde’ met rust worden gelaten, informeel ontheven van de sollicitatieplicht en zo in feite afgeschreven van de arbeidsmarkt. Kansen worden zo verspilt. Bezuinigingen, vaak juist in tijden van crises op de arbeidsmarkt (Rutte I en II!), versterken dit effect.

Integrale aanpak van problemen bij de werkzoekende komt nauwelijks van de grond. Ieder terrein heeft zijn eigen regelingen en voorwaarden, vaak gemotiveerd om oneigenlijk gebruik en fraude te voorkomen. De schotten belemmeren echter effectieve maatwerkoplossingen. Daar komt bij dat aanvraag- en uitvoeringsprocessen uit oogpunt van efficiëntie zijn gestandaardiseerd en gedigitaliseerd. De dienstverlening is daardoor te weinig persoonlijk en bovendien niet voor iedereen toegankelijk. Het zelfredzaamheidsniveau van burgers wordt structureel teveel overschat.

De groeiende fragmentatie van wet- en regelgeving maakt het bestaande systeem complex. Bijv. de regelingen voor bijverdienen en verrekening van inkomsten in de bijstand zijn ingewikkeld, hetgeen foutenkans vergroot en daarmee kans op terugvorderingen en sancties. Ook de terugvorderingen bij toeslagen veroorzaken veel problemen. Dit stimuleert mensen om terughoudend te zijn bij het aanvaarden van betaald werk.

Werkgevers zijn terughoudend om mensen die aan de kant staan weer in dienst te nemen. En hoe langer aan de kant, hoe groter die terughoudendheid. Financiële prikkels om dat toch te bevorderen zijn maar beperkt effectief en bovendien complex vormgegeven. Duurzame plaatsingen van niet-kansrijken zijn zeldzaam. Werkgevers stellen dat er te weinig geschikte vacatures zijn en dat matching van wensen/mogelijkheden van werkgever en werkzoekende ingewikkeld en kostbaar is. Er zijn teveel vluchtpaden om aan afgesproken verplichtingen te ontkomen.

Een aanname achter de wet is dat (vrijwel) iedereen in de Participatiewet bemiddelbaar is naar betaald werk. Het SCP: “Dit blijkt echter in de praktijk volgens gemeenten en bijstandsgerechtigden voor een deel van de groep niet realistisch, zo liet de evaluatie van de Participatiewet zien. Zo kan van de circa 400.000 bijstandsgerechtigden naar schatting ruim een derde nu nog niet betaald werken, maar op termijn wel, en nog eens een derde kan ook in de toekomst geen betaald werk verrichten, vaak vanwege gezondheidsproblemen. Deze mensen zitten vaak langere tijd in de bijstand en kampen soms met problemen op meerdere levensgebieden, zoals gezondheid, huisvesting, gezinssituatie, en schulden. Dit werpt de vraag op hoe het landelijk beleid en de gemeenten deze groep bijstandsgerechtigden de ondersteuning kunnen bieden die past bij hun mogelijkheden en omstandigheden. Ook is de vraag of het volstaat om de ondersteuning aan bijstandsgerechtigden in te richten rond het begeleiden naar betaald werk, of dat het beleid ook ingezet zou moeten worden op alternatieve uitkomsten die voor mens en maatschappij wenselijk zijn, zoals andere vormen van participatie en kwaliteit van leven.”

Het SCP deed daarop een vervolgonderzoek (‘Vertrouwen in de bijstand’, https://www.scp.nl/publicaties/publicaties/2024/11/05/vertrouwen-in-de-bijstand), waarbij vooral opvalt dat de dwang bij maatschappelijk participeren, al dan niet met betaald werk, in het geheel niet wordt behandeld. Benadrukt wordt alleen dat betaald werk niet voor iedereen, ook niet op termijn, haalbaar is, en dat er daarom soms ook genoegen genomen moet worden met andere vormen van participatie, al dan niet tijdelijk. Daar zou in de nieuwe Participatiewet rekening mee moeten worden gehouden. Geconcludeerd kan worden dat het SCP net als de huidige minister van SZW nog vast zitten in het frame van dwang bij een participatiesamenleving.

Het SCP concludeert in zijn Eindevaluatie dat de Participatiewet is mislukt:

  • WSW-doelgroep minder aan het werk (baankans van 55% naar 39%, veelal tijdelijke, kleine banen)
  • Baankans klassieke bijstandsontvangers bleef laag (7-8%), veelal tijdelijk werk
  • Baankans jonggehandicapten iets gestegen (van 29 naar 38%, veelal tijdelijk deeltijdwerk, financiële situatie verslechterd)

De huidige arbeidsbemiddeling bevorderd flexwerk:

  • Het begrip passend werk is losgelaten
  • Verplichte inschrijving bij uitzendbureaus
  • Draaideurconstructies met subsidie van flexwerkgevers (Wmo-vervoer bijv.)
  • Flextensie en Schakelkans (rechtszaak FNV tegen gemeente Groningen, in april 2021 geeft gemeente toe)

Dit, terwijl juist de mensen in de bijstand erg kwetsbaar zijn op de flexibele arbeidsmarkt.

De conclusies van het SCP zijn niet mals:

  • De doelstelling ‘Iedereen aan het werk’, ‘Sluitende aanpak’ is niet reëel. Niet iedereen kan werken, en voor een groot deel geldt dat eerst andere problemen opgelost moeten worden en/of er scholing nodig is. Een derde van de bijstandsgerechtigden verwacht zelf nooit meer aan het werk te komen.
  • Activering via verplichtingen en sancties werken averechts. Ze ontmoedigen en demotiveren. Bejegening is teveel vanuit wantrouwen en disciplinering i.p.v. motivering, verleiding en beloning. Dit leidt ook tot stigmatisering. Ontbreken van eigen regie bij welk werk je zoekt en hoe dat te bereiken is belemmerend. Werkgevers krijgen slecht gemotiveerde werknemers.
  • De kwaliteit van de arbeidsbemiddeling is slecht. Het SCP wijt dit aan gebrekkige kennis en professionaliteit bij gemeenten. Er is nauwelijks persoonlijk contact, geen goed netwerk, weinig zicht op wat werkt, vooral budgettair, op korte termijn gerichte aansturing, nauwelijks scholing, weinig ontzorgen werkgevers, slecht matchingproces werkgevers/werkzoekenden. Als iemand niet solliciteert op door gemeente aangeboden baan, leidt dat in de praktijk ook tot sancties en stopzetten uitkering, zelfs als je bezig met een ander traject.

Artikel 18 Participatiewet, met voorschriften en automatische straffen, laat consulenten vrijwel geen ruimte voor maatwerk. Maar dat heeft ook een ontmenselijking tot gevolg. Eén van de voorschriften is: je mag je kans op werk niet belemmeren door uiterlijkheden als kleding of gebrek aan persoonlijke verzorging. Hoe dat ook bedoeld is, dit is hoe het uitwerkt: ‘Er werd mij door de werkcoaches keihard gezegd het is mijn eigen schuld dat ik geen werk had omdat ik te dik was.’

Het SCP meent ook dat de aandacht teveel uitgaat naar de verkeerde groep. Bijna een half miljoen mensen die merendeels al jarenlang, dag in dag uit, uitzichtloos zit op de bank. Een klein deel van hen, de ‘kansrijken’, wordt vaak vruchteloos achter de broek gezeten, terwijl het grootste deel juist nauwelijks aandacht krijgt en afgeschreven lijkt voor de samenleving. Ruim twee derde van de mensen in de bijstand zit daar langer dan twee jaar, ruim 40 procent al meer dan vijf jaar. De arbeidsmarkt is niet ingericht om deze groep op te nemen. Ook laagopgeleid werk vraagt veel van mensen, omdat het fysiek zwaar is, hoge eisen stelt aan sociale vaardigheden en emotioneel belastend is.

De overheid biedt, behalve in de vorm van handhaving, weinig hulp. De middelen voor activering zijn tussen 2004 en 2017 gehalveerd, van ruim 1,2 procent naar 0,6 procent van het bruto binnenlands product (cijfers OECD). Bij het UWV is het budget voor arbeidsbemiddeling gehalveerd, bij gemeenten verdween 2/3 van hun budget. Ondanks het grote aantal bijstandsontvangers zonder startkwalificatie zijn de middelen voor scholing bijna geheel stopgezet.

De beperkte middelen worden door gemeenten ingezet voor de groep ‘kansrijken’ omdat met hen het meeste succes valt te behalen. Voor de overigen, de ‘kansarmen’, in bijna alle gemeenten de helft of meer van het totaal, zijn nauwelijks middelen en dus geen aandacht. Hoogstens een keer per jaar is er contact, soms zien mensen jarenlang niemand van de Sociale Dienst. Dat zij zo weinig aandacht krijgen is, ook gezien de sociale en fysieke problemen, een gemiste kans om echt bijstand te geven. In grote steden hebben gemeenten 25% van doelgroepen niet in beeld, bij de rest van de gemeenten is dat 12,5%. Kwetsbare groepen worden niet actief opgespoord. Gezondheid blijkt ook voor de klassieke doelgroep in de bijstand de voornaamste belemmerende factor te zijn richting werk. Daar wordt weinig tot niets aan gedaan.

De regelingen voor mensen met een arbeidsbeperking zijn complex voor deze doelgroep, de werkgevers en de uitvoerders: beschut werk, garantiebanen, loonkostensubsidie, jobcoaches, aanpassingen van werkplek, etc. Ze belemmeren vaak maatwerk, bij gebrek aan beleidsvrijheid.

De banenkans voor de kwetsbaarste groepen neemt zelfs áf in plaats van toe. Gemeenten en UWV bereiken niet alle werkzoekenden met een arbeidsbeperking en arbeidswens. De Participatiewet sneed de route naar de sociale werkvoorziening (SW) voor nieuwe kandidaten af. Mensen met een arbeidsbeperking moesten bij gewone werkgevers aan de slag. In de praktijk is er een mismatch tussen beleidsinstrumenten als loonkostensubsidie om mensen aan een baan te helpen en de verschillende doelgroepen die ondersteuning nodig hebben. Gemeenten en werkgevers romen de meest kansrijke mensen af, waardoor de beschikbare middelen naar hén gaan en niet naar kwetsbaarder mensen die deze harder nodig hadden. Werkgevers die daadwerkelijk arbeidsgehandicapten in dienst nemen, een te kleine groep, hebben bovendien een voorkeur voor lichamelijk gehandicapten, terwijl de meeste bijstandsgerechtigden en mensen met voorheen een WSW-indicatie een verstandelijke of psychische beperking hebben.

Oplossingen: Een Zekerheidsinkomen en een recht op betaald werk

De conclusies zijn helder, als we iets betekenisvol willen doen tegen de vernedering, criminalisering en intimidatie van mensen in de bijstand, tegen de enorme armoede, ongelijkheid en problematische en risicovolle schulden, en mensen die dat willen en kunnen maar nu onvrijwillig aan de kant staan wél willen helpen aan vast, goed en eerlijk betaald werk, dan kunnen we niet meer volstaan met symptoombestrijding, maar dan moeten we iets doen aan de oorzaken en bereid zijn tot een radicaal andere aanpak.

De voorstellen in ons vorige verkiezingsprogramma gaan in de goede richting, maar missen het verbindende grote verhaal. Echte nieuwe ideeën durven we kennelijk tot nu toe niet in te brengen. In ieder geval niets dat zo groots, zo meeslepend en zo simpel is als indertijd bij de invoering van de bijstand of de AOW. Radicale ideeën worden vaak afgewezen als ondenkbaar, zonder echte discussie. Vergeten wordt dat de huidige situatie juist radicaal is. Radicaal oneerlijk. We moeten weer het lef hebben om juist wel met heel nieuwe ideeën te komen. Ideeën die de oorzaken van urgente problemen aanpakken. Het Zekerheidsinkomen doet dat door een nieuwe bijstand, geheel ontkoppelt van arbeidsbemiddeling en arbeidsverplichtingen, volledig individueel en met veel hogere uitkeringen en veel hogere vrijstellingen voor extra inkomen en bezit.

Geen Onvoorwaardelijk Basisinkomen (OBI)

We gaan beslist niet over tot een zogenoemd Onvoorwaardelijk Basis Inkomen (OBI), waarbij geen enkele inkomens- en vermogenstoets meer is. De plannen leiden niet tot een verbetering van de laagste inkomens en zelfs tot een verslechtering van veel lagere middeninkomens. Dat terwijl er enorme extra uitgaven mee gemoeid zijn (bruto zo’n 227 miljard per jaar, netto zeker 147 miljard euro per jaar), netto zo’n 50% van alle huidige collectieve uitgaven. Nog afgezien van de (te) optimistische inschatting van voorstanders van het OBI dat de arbeidsdeelname en onze welvaart, en dus de belastinginkomsten, niet zouden dalen bij de invoering van een OBI. Daarbij gaat er in de scenario’s van het OBI altijd uit van een lager sociaal minimum en uitkeringsniveau dan in dit programma, en worden fiscale toeslagen, de WSW en de re-integratie naar werk wegbezuinigd. Dat zal de armoede bij lagere middeninkomens enorm doen toenemen, want er wordt niet voorzien in (financiering van) lagere lasten voor deze huishoudens met zorg, kinderopvang, huur, onderwijs, energie, etc.

De voorstellen voor een onvoorwaardelijk basisinkomen worden vaak gecombineerd met aanpassingen in de inkomstenbelasting. Dan worden echter de zuivere (negatieve) effecten van dat basisinkomen versluierd, namelijk verstopt achter de positieve effecten van de belastingherziening. Dat maakt het beeld onzuiver en de besluitvorming op basis van zulke berekeningen niet transparant.

Dit los van het feit dat een herziening van het belastingstelsel op zich belangrijk en noodzakelijk is, maar de opbrengsten daarvan kunnen veel effectiever aangewend worden zoals in dit programma gebeurt, dan door uitkeringen te verstrekken aan zo’n 9 miljoen extra mensen (de beroepsbevolking minus de mensen die in de bijstand of anderszins op of beneden het sociaal minimum zitten), die dat niet nodig hebben.

Als de ook in ons programma opgenomen forse lastenverzwaring – die vooral bij hoge vermogens (bezittingen), winsten, dividenduitkeringen, erfenissen  en inkomens terecht komt; lagere inkomens en lagere winsten en erfenissen gaan er bij ons (in tegenstelling tot bij de plannen voor een OBI) juist op vooruit – aangewend wordt om miljoenen burgers een uitkering te verstrekken die zij niet nodig hebben, dan is de financiering van ons programma voor brede bestaanszekerheid, inclusief de grote investeringen in volkshuisvesting, gezondheidszorg, onderwijs, veiligheid, natuur en milieu, etc., niet mogelijk. Daarmee is een OBI in de basis een niet-sociale, niet-rechtvaardige en niet duurzame maatregel, ook als je de denivellerende gevolgen compenseert met belastingmaatregelen.

Er zijn daarnaast waarschijnlijk ook negatieve gedragseffecten van een OBI. De voorstanders van het onvoorwaardelijke basisinkomen stellen met het OBI de slechte positie van werkenden te kunnen aanpakken. Werk­nemers zouden dan namelijk makkelijk werk kunnen weigeren, wat hun onderhandelingspositie zou verbeteren. Dat zal uiteraard niet gebeuren, omdat het voorgestelde basisinkomen nog aanzienlijk onder het modale inkomen zal liggen. Weinig mensen zullen zich terugtrekken van de arbeidsmarkt en er zal niet meer schaarste aan arbeid ontstaan.

En, in combinatie met het niet fors verhogen van het minimumloon, het afschaffen van fiscale toeslagen en het niet drastisch verminderen van de lasten van huishoudens zal de armoede, met name onder werkenden, enorm toenemen. Er zal daardoor ook geen druk zijn voor extra loonstijgingen. Sterker nog, het kan juist omgekeerd uitpakken in lagere lonen. Werkgevers kunnen het algemeen basisinkomen als een bodem gaan zien onder het door hen te betalen loon. Zij kunnen met een lager brutoloon volstaan om tot een voldoende besteedbaar inkomen te komen. Het basisinkomen is dan een loonsubsidie aan bedrijven in een tijd waarin het aandeel van de winsten in het nationaal inkomen al heel fors is gestegen ten koste van dat van de lonen.

Een ander risico van het onvoorwaardelijk basisinkomen voor iedereen is dat het de overheid een legitimatie geeft om zich verder terug te trekken van haar maatschap­pelijke taken en deze af te schuiven op mantelzorg en vrijwil­ligerswerk. Het is de legitimatie voor de ultieme neoliberale droom van een kleine overheid en een minimale verzorgingsstaat.

Het OBI is niet voor niets een neoliberale uitvinding, gericht op denivellering en een minimale wachtwakersstaat in plaats van een sociale verzorgingsstaat. Het staat diametraal tegenover de sociaaldemocratische waarden zoals wij die huldigen. Doelstellingen als armoede bestrijden, de armoedeval beperken, bestaanszekerheid vergroten, de uitvoering drastisch te vereenvoudigen, de inderdaad verschrikkelijke controlestaat en klopjacht op uitkeringsgerechtigden te beëindigen, meer ruimte te geven voor vrijwilligerswerk en zorgtaken, en de uitkeringen te individualiseren en vrouwen een grotere financiële zelfstandigheid te geven – dat alles is veel beter (effectiever en efficiënter) en rechtvaardiger te organiseren dan de neoliberale natte droom van het OBI.

Het OBI is de illusie van een simpele oplossing voor een veelvoud aan maatschappelijke problemen, die eenvoudig in nog grotere problemen kan omslaan. Veel beter en rechtvaardiger is om een breed scala aan gerichte maatregelen te nemen, zoals in dit programma gebeurt. Hoedt u voor tovenaars met simpele oplossingen, die u het paradijs beloven met halve waarheden, het OBI als magische oplossing van al uw problemen. Zo zijn alle zgn. experimenten met een OBI geen volwaardig OBI geweest, maar een variant van een voorwaardelijk basisinkomen, meestal voor beperkte, niet-aselecte groep burgers.

Een regeling of een instrument mag nooit een doel in zichzelf zijn, dat is gevaarlijk omdat de echte doelen dan uit beeld kunnen verdwijnen, en contraproductieve effecten dan hun kans krijgen. Juist de discussie over het onvoorwaardelijk basisinkomen bewijst dat. Het instrument voorop stellen in een soms bijna religieus aandoend geloof in een wonderolie die alle problemen oplost, is een miskenning van de complexiteit van de maatschappelijke werkelijkheid.

Armoede bestrijden is bijvoorbeeld wat anders dan armoedeval bestrijden. En ook wat anders dan onrechtvaardige ongelijkheid bestrijden. Het gaat om andere doelgroepen en om andere instrumenten. Er bestaat geen één simpele oplossing voor alle problemen en de illusie geven dat wel zo is brengt geen enkele oplossing dichterbij – integendeel zelfs. Wel hebben maatregelen in het ene domein effecten op het andere domein. Wil je én armoede, én armoedeval, én onrechtvaardige ongelijkheid bestrijden, dan moet je samenhangend beleid uitvoeren op tal van sectoren: sociale zekerheid, betaald werk, belastingen, volkshuisvesting, zorg, onderwijs, kinderopvang, etc.

Hetzelfde bezwaar als tegen het OBI hebben we tegen een onvoorwaardelijk basiskapitaal voor jongeren zoals eerder  GL (10.000 euro) en Sander Schimmelpenninck (100.000 euro) hebben voorgesteld. Het is te ongericht, en andere maatregelen zijn effectiever (in dit plan onder meer: eerlijke belastingen, vervanging les- en collegegeld door leerrechten, hogere lonen).

We kiezen daarom voor een beter inkomensvangnet in de vorm van een Zekerheidsinkomen, individueel, zonder arbeidgerelateerde verplichtingen en met hoge vrijstellingen en een veel hogere uitkering. We nemen principieel afscheid van de participatiesamenleving waarin dwang, repressie en wederkerigheid centraal staat.

Geen ‘Participatiewet in Balans’ maar weg met de Participatiewet en de participatiesamenleving

De kabinetten Rutte IV en Schoof zijn ook bezig met aanpassingen in de Participatiewet. In plaats van die wet bij het grof vuil te zetten, waar die hoort. Net als de participatiesamenleving met zijn nadruk op wederkerigheid en zelfredzaamheid.

In zijn eerste troonrede, tijdens het kabinet Rutte II op 17 september 2013, stelde koning Willem-Alexander dat de klassieke verzorgingsstaat diende te veranderen in een participatiesamenleving: “Het is onmiskenbaar dat mensen in onze huidige netwerk- en informatiesamenleving mondiger en zelfstandiger zijn dan vroeger. Gecombineerd met de noodzaak om het tekort van de overheid terug te dringen, leidt dit ertoe dat de klassieke verzorgingsstaat langzaam maar zeker verandert in een participatiesamenleving. Van iedereen die dat kan, wordt gevraagd verantwoordelijkheid te nemen voor zijn of haar eigen leven en omgeving.”

De eerste politicus die het woord participatiesamenleving gebruikte was de toenmalige vicepremier en minister van Financiën Wim Kok (Jos van der Lans; 2013: Participatiesamenleving. Uitweg voor onbetaalbaarheid verzorgingsstaat, canonsociaalwerk.eu, 3 januari 2014). In 1991 hield de PvdA-leider zijn achterban voor dat de verzorgingsstaat niet meer te betalen was. Hij betoogde dat de ‘saamhorigheid’ een andere (niet louter door de overheid gefinancierde) gestalte moest krijgen. Hij repte van een overgangsfase, van de verzorgingsstaat naar een participatiesamenleving. Voormalig premier Balkenende bedacht in 2005 de term ‘participatiemaatschappij’.

In november 2013 werd ‘participatiesamenleving’ op het congres van het Genootschap Onze Taal verkozen tot woord van het jaar 2013. Toenmalig SCP-voorzitter Kim Putters noemde de bijbehorende overdracht van taken aan de gemeenten (WMO, Jeugdzorg) een transitie van verzorgingsstaat naar verzorgingsstad.

Niet snel daarna verdween het aanvankelijke enthousiasme. Als we nu terugkijken was het van begin af aan een krankzinnig asociaal idee. Zorg werd van een recht een gunst, op de uitvoering werd met miljarden bezuinigd en niet-zelfredzame mensen werd hulp onthouden omdat ze eerst maar zelfredzaam moesten worden. Niet alleen in het zorgdomein, maar ook in de bijstand. De bureaucratie nam enorm toe en de prestaties en geleverde kwaliteit namen omgekeerd evenredig – of zelfs meer – af. Vooral consultants verdienden er veel geld aan (die zijn dan ook vaak nog steeds enthousiast).[v]

Vervanging Wajong, studiefinanciering, doorwerking naar andere uitkeringen, en wat er nog meer nodig is

Het Zekerheidsinkomen vervangt ook de Wajong, het huidige inkomensvangnet voor jonggehandicapten – mensen die al een arbeidsbeperking hebben voordat ze ooit de arbeidsmarkt hebben kunnen betreden.

En het Zekerheidsinkomen gaat, gefaseerd, ook de studiefinanciering vervangen. Er is geen reden om voltijds studerenden een slechter inkomensvangnet te geven, zeker niet als we erkennen dat we toe willen naar een hoog opgeleide, ook in technische en andere vaardigheden, kennissamenleving. Dat veel van deze studerenden later ook een hoog individueel profijt daarvan trekken moet opgelost worden in een eerlijk belastingstelsel, dat alle sterke schouders zodanig belast dat er voor de hele bevolking bestaanszekerheid is, er rechtvaardige inkomens- en bezitsverhoudingen zijn en we een sterke publieke sector en alle andere noodzakelijke en nuttige overheidsoverheidsuitgaven rechtvaardig en houdbaar kunnen financieren. Zie daarvoor onze belastingvoorstellen.

Het Zekerheidsinkomen heeft ook doorwerking naar andere uitkeringen, waaronder de AOW, het inkomensvangnet voor gepensioneerden. Daarbij worden ook verdere verbeteringen doorgevoerd in de AOW, om die tot een bestaanszeker basispensioen voor iedereen te maken, met een eerlijker financiering. Er blijft daarbij een fundamenteel verschil tussen het inkomensvangnet voor mensen die we tot beroepsbevolking rekenen en het inkomensvangnet voor gepensioneerden: bij de eerste blijft de uitkering afhankelijk van inkomen en vermogen (al worden de grenzen aanzienlijk verruimd), bij de tweede blijft dat net als nu niet het geval.

Daarnaast is er urgent een schuldenoffensief nodig, een aanvalsplan ter voorkoming en ter oplossing van de grote, bestaanszekerheid ernstig aantastende schuldenberg bij vaak de meest kwetsbare huishoudens.

Tenslotte is er een veel betere rechtsbescherming nodig van iedereen die gebruik maakt van uitkeringen of van andere sociale grondrechten. Ook de opsporing en sanctionering van mensen die in het sociaal domein regels overtreden is hard aan verandering toe: deze is nu vaak disproportioneel, onnodig, stigmatiserend, vernederend, contraproductief en gaat gepaard met grove schendingen van rechten van burgers en zelfs vaak van illegaal overheidsoptreden.

  1. Er komt een nieuw inkomensvangnet. De bijstand en de Participatiewet wordt binnen twee jaar vervangen door een volledig individueel Zekerheidsinkomen dat volledig ontkoppeld is van de arbeidsbemiddeling. Een nieuw inkomensvangnet voor iedereen die minder verdiend dan het sociaal minimum, dat net als nu het inkomen aanvult tot dat sociaal minimum.

 

  1. De bijstand wordt (juridisch, financieel en organisatorisch) ontkoppelt van de arbeidsbemiddeling (dus geen verplichtingen en verboden meer gerelateerd aan de uitkering). Er is daardoor geen sollicitatieplicht, geen plicht beschikbaar te zijn voor betaalde arbeid, geen plicht tot aanvaarden van betaalde arbeid, geen plicht tot inschrijven bij uitzendbureaus, geen tegenprestatie, geen taaleis, geen goedkeuringsplicht voor vrijwilligerswerk, mantelzorg en vakanties, en geen andere plichten die daarvan nu afgeleid zijn. Motivering en facilitering zijn veel effectiever dan repressie, dwang en drang, die zelfs contraproductief zijn. Vertrouwen in mensen en eigen regie staat voorop. We maken veel meer werk van wel effectieve arbeidsbemiddeling – zie daarvoor onze voorstellen over de vorming van Huizen van Arbeid.

We laten daarmee het wederkerigheidsdogma principieel los en nemen afscheid van mantra’s als ‘iedereen een traject’ en van het ‘activerend arbeidsmarktbeleid’. We erkennen daarmee het contraproductieve karakter van de verplichtingen die daarmee nu samenhangen.

Dit geeft in theorie mensen de mogelijkheid om af te zien van werken. Het risico hiervan is dat het de ‘laatst geëmancipeerde’ toetreders tot de arbeidsmarkt kan verleiden die markt weer de rug toe te keren. Denk hierbij aan moeders die na hun bevalling weer aan het werk gaan of aan asielzoekers die beginnen aan een eerste baan. Doordat we tegelijkertijd zo’n enorme push aan hogere lonen geven en de belasting op arbeid en de marginale druk zo substantieel verlagen, dat betaald werken veel meer gaat lonen, anders dan in de leugens die de VVD daarover verspreidt.

Een ander risico is dat bedrijven zich minder verantwoordelijk zullen voelen om werk te bieden aan zwakkere groepen zoals mensen met een arbeidsbeperking en minder productieve werknemers. Deze mensen krijgen immers in ons voorstel toch al een Zekerheidsinkomen. In feite functioneert het Zekerheidsinkomen dan als een afkoopregeling voor kansarmen, die hun maatschappelijke uitsluiting vergroot en passiviteit stimuleert. Doordat we de verplichtingen voor inclusief werk juist verzwaren en de faciliteiten daarvoor enorm vergroten en eenvoudiger maken, zal ook dit effect naar onze verwachting niet optreden.

 

  1. In plaats van straffen als je iets niet wil, geven we beloningen als je iets wel doet. Bij aanvaarden van betaald werk van tenminste 24 uur per week na 1 jaar aaneensluitend vervulling daarvan voor degenen die daarvoor meer dan half jaar minder uren betaald werkten en een Zekerheidsinkomen ontvingen en daarna niet meer krijgen een eenmalige werkbonus. De hoogte van de werkbonus is gelijk aan een maand minimumloon en alleen beschikbaar voor werknemers die in hun nieuwe baan niet meer dan 130% van het minimumloon verdienen.

 

  1. Het Zekerheidsinkomen geeft een veel hoger uitkeringsniveau dan de huidige bijstand, namelijk een verhoging van het sociaal minimum met ca. 40%. Dat is in lijn met de door ons hiervoor bepleite verhoging van het wettelijk minimumloon (WML) naar € 16 per uur. Deze verhoging is urgent en wordt per direct, zo nodig met noodwetgeving, ingevoerd.

 

  1. We verlagen ook de leeftijdsgrens voor het sociaal minimum naar 18 jaar in lijn met onze verlaging van de leeftijdsgrens voor het wettelijk minimumloon. We schrappen ook de huidige wachttijd in de bijstand voor jongeren tot 27 jaar van een maand.

 

  1. De nieuwe bijstand, het Zekerheidsinkomen, vult net als de bijstand nu, het inkomen aan tot het sociale minimum, en is daarmee een voorwaardelijk

De huidige bestedingsbeperkingen en controles op de besteding van de uitkering vervallen in het Zekerheidsinkomen, dat gaat de Staat niets aan. Dus geen standaard verplichte inzage in bankafschriften e.d. meer.

 

  1. En we verruimen de inkomens- en vermogensvrijstellingen in het Zekerheidsinkomen fors ten opzichte van de huidige bijstand. We stellen vrijwilligersvergoedingen, smartengeld en terugbetalingen bij jaarafrekeningen (bijv. van premies, belastingen, energie, water, e.d.) of fouten bij derden als ook inkomen uit verkoop van roerende goederen (niet zijnde inkomen uit bedrijf), geheel vrij van de inkomenstoets.

 

  1. Bij weer betaald gaan werken komt er een tijdelijke vrijstelling (bijvoorbeeld voor 12 maanden 25% van inkomen uit arbeid vrij met een maximum van totaal inkomen tot modaal – hiermee creëren we een beloning op weer betaald gaan werken in plaats van een sanctie als je daar te weinig voor doet zoals nu).

 

  1. En we laten € 2400 (ca. 20% van de uitkering) per jaar aan netto inkomsten uit (onder)huur of uit vergoeding voor inwoning vrij – daarmee ontvangen samenwoners (of dat nu ouders, kinderen, een geliefde, vriend, kennis of wildvreemde is) een bonus in plaats van een sanctie om mee te helpen de woningcrisis op te lossen én het versterkt zijn bestaanszekerheid.

 

  1. Daarenboven stellen we € 1800 per jaar aan giften en erfenissen vrij. Dit voorkomt dat er gecontroleerd moet worden op kleine giften, zoals boodschappen.

 

  1. Tenslotte verruimen we ook de vermogenstoets aanzienlijk. We stellen €000 aan roerende goederen plus de eigen, zelf bewoonde, woning geheel vrij, zodat je bijv. auto kan bezitten en belangrijke apparaten kan bezitten en vervangen en je woning niet hoeft te verkopen en de opbrengst ‘op te eten’ alvorens je aanspraak kan maken op het Zekerheidsinkomen. Voor ZZP-ers geven we een vrijstelling voor het bedrijfsvermogen, dat dan wel apart en controleerbaar geadministreerd moet worden. Je hoeft dat dus ook niet meer te verkopen en op te eten voor het recht op een Zekerheidsinkomen.

Dat alles beloont het eigen initiatief en verminderd de risico’s daarbij, en zorgt voor veel minder verrekeningen en terugvorderingen, en daarmee voor lagere uitvoerings- en controlelasten.

 

  1. Het Zekerheidsinkomen gaat uitgevoerd worden door de Sociale Verzekeringsbank (SVB), net als de AOW. De inkomenstoets vindt plaats op basis van het inkomen op de maand voorafgaand aan de maand waarvoor de uitkering verstrekt wordt, en rond de 21ste van die maand uitgekeerd wordt. Dat wordt iedere maand door de Belastingdienst doorgegeven aan de SVB, met afschrift aan de betrokkene. Die kan altijd online dat ook zien en zo nodig wijzigen. Rechthebbenden op het Zekerheidsinkomen krijgen proactief informatie over hun rechten op Zekerheidsinkomen en wijzigingen daarin, met een eenvoudig recht op bezwaar en beroep. Inkomens worden getoetst op jaarbasis, en bij sterk wisselende inkomens kunnen personen een wijziging van het peiljaar krijgen. Bij fouten worden geen sancties opgelegd, deze worden gereserveerd voor alleen opzettelijke fraude, met bewijslast voor de rijksoverheid. Ook bij correcties van inkomsten door de Belastingdienst zonder sancties geldt een bewijslast voor deze dienst. Samen met de individualisering (zie hierna) en de ontkoppeling met de arbeidsbemiddeling wordt de nieuwe bijstand een toonbeeld van vereenvoudiging, met veel lagere uitvoerings- en controlekosten. Sancties en terugvorderingen zullen nog nauwelijks voorkomen.

Deze wijze van uitvoering en verruimde inkomens- en vermogenstoets is een nagenoeg even effectieve oplossing voor de huidige terugvorderingen in de bijstand, zonder daarbij enorme bedragen (zonder verhoging van het sociaal minimum en zonder individualisering van de uitkering al tenminste 140 miljard euro per jaar) te hoeven uitgeven welke nodig zouden zijn om de inkomens- en vermogenstoetsen geheel af te schaffen – nog los van de schadelijke effecten die dat mogelijk zouden hebben voor het functioneren van de arbeidsmarkt.

 

  1. De regels voor het verkrijgen van Zekerheidsinkomen voor niet-Nederlanders blijven hetzelfde als nu in de bijstand. Arbeidsmigranten, ook van binnen de EU, hebben daar dus in de regel geen recht op, tenzij ze meer dan 5 jaar duurzaam hier verblijven en gewerkt hebben. Zgn. ‘bijstandstoerisme’ zal dan ook onmogelijk blijven.

 

  1. Alle uitkeringen, ook die van de AOW, worden principieel en binnen twee jaar individueel. Het hebben van een partner of een andere inwonende heeft dan geen negatieve gevolgen meer voor de uitkering – de huidige kortingen (partnertoets, kostendelersnorm) en aparte normbedragen voor alleenstaanden en meerpersoonshuishoudens worden afgeschaft. Alle uitkeringen worden individueel op 100% van het sociaal minimum voor beide partners.

Samenwonen wordt in het vervolg niet meer bestraft, maar juist beloond met een bonus. Dit bestrijdt de woningnood, vergroot de bestaanszekerheid en financiële zelfstandigheid, en voorkomt dat juist mensen aan de onderkant van de samenleving hun beslissingen over hoe ze hun leven en liefde vorm geven in relaties of juist niet vooral financieel gemotiveerd moeten nemen. En – last but not least – het voorkomt dat er allerlei ernstige privacy schendende controles moeten plaatsvinden over samenwonen, met vaak zeer dubieuze methoden en normen.

Niet of slechts beperkt betaald werkende partners krijgen daarmee een eigen recht op een uitkering ongeacht het inkomen van de andere partner. Dat doet afbreuk aan het uitgangspunt om geen geld te geven aan degenen die dat niet nodig hebben uitgaande van gezamenlijke huishoudens, maar doet recht aan het fundamentele recht voor eigen keuzes, en is in lijn met het uitgangspunt bij huwelijken waarbij niet meer bij voorbaat uitgegaan wordt van gemeenschap van goederen. We willen niet dat samenlevingsvormen afgedwongen worden door gevolgen in de uitkering.

Ook andere inwonenden leiden door het vervallen van de kostendelersnorm niet meer tot gevolgen in de uitkering. Door het vervallen van de partnertoets en de kostendelersnorm wordt de acute woningnood wat verminderd, krijgen huishoudens met een Zekerheidsinkomen de mogelijkheden hun besteedbaar inkomen verder te verhogen met medebewoners en wordt de uitvoering van de regeling en de controle daarop drastisch vereenvoudigd.

  1. Het nieuwe Zekerheidsinkomen vervangt ook de Wajong. De huidige Wajong-keuringen kunnen daarmee vervallen. En daarmee vervalt ook een belangrijke stigmatisering die veel jonggehandicapten nu ervaren – ze krijgen recht op hetzelfde goede inkomensvangnet als iedereen. Overigens heeft 98% van de Wajong-uitkeringsontvangers nu een volledige uitkering.

De bezwaren die nu terecht door velen worden genoemd dat sommige jonggehandicapten niet in de Wajong mogen en daardoor ‘gevangen’ zitten in de bijstandsregels van de Participatiewet, vervallen ook, omdat de verplichtingen naar betaald werk in het Zekerheidsinkomen zijn vervallen. Wel is de uitkering van het Zekerheidsinkomen net als nu in de bijstand op 70% van het minimumloon geplaats – het sociaal minimum, terwijl dat in de Wajong nu op 75% staat. Daar staat tegenover dat in euro’s het bedrag veel hoger is door onze forse verhoging van het wettelijk minimumloon met behoud van volledige koppeling daaraan bij het sociaal minimum. En bovendien stellen wij (zie verderop) voor om de zorgkosten voor individuele burgers enorm te verlagen door deze volledig collectief te financieren en de inclusieve samenleving afdwingbaar en effectief te maken, zodat de redenen voor de huidige hogere uitkering komen te vervallen. Voor de volledigheid wordt hierbij opgemerkt dat daardoor ook de reden voor een fiscale aftrekfaciliteit voor deze doelgroep daarmee vervalt, hetgeen meegenomen is in ons nieuwe belastingstelsel.

Op dit moment hebben ca. 250.000 mensen een Wajong-uitkering. Deze heeft in 1998 de AAW vervangen. Recht daarop bestaat voor mensen die voor hun achttiende, vaak vanaf de geboorte, een ziekte of handicap hebben die hun verdienvermogen sterk beperkt. In het begin van deze eeuw begon de jaarlijkse instroom in de Wajong snel te stijgen, waarna de regeling in 2010 werd hervormd en in 2015 de toegang werd beperkt tot duurzaam volledig arbeidsongeschikten in lijn met de WIA.

 

  1. Het nieuwe Zekerheidsinkomen gaat ook de studiefinanciering vervangen. Dat doen we gefaseerd, met als eerste stap het verhogen van de aanvullende beurs tot het verschil tussen wat je nu maximaal als aanvullende beurs plus lening kan krijgen en de basisbeurs; vervolgens het verhogen van de basisbeurs van thuiswonenden tot die voor uitwonenden (waarmee de basisbeurs ook onafhankelijk wordt van woon- en leefsituatie) en tenslotte met verhoging van deze basisbeurs tot het niveau van het sociaal minimum. De OV-reisvoorziening blijft in stand zolang het nieuwe OV-prijsbeleid (zie elders in dit programma) nog niet (volledig) is ingevoerd. Het volgen van initieel tertiair onderwijs (voltijds mbo inclusief bbl, hbo, wo) wordt geheel gratis met het invoeren van het nieuwe leerrechtensysteem (zie elders in dit programma) – het les- en collegegeld hiervoor vervalt. Ook leermateriaal wordt gratis verstrekt door de onderwijsinstelling (die daarvoor van het Rijk geld ontvangt). Zogenaamde vrijwillige onderwijsbijdragen worden verboden. Stages moeten verplicht beloond worden (zie hierna). Extra activiteiten, zoals excursies, huiswerkbegeleiding, bijlessen en aanvullende trainingen worden in onze nieuwe onderwijsbekostiging (zie elders in dit programma) gefinancierd, zodat de sluipende privatisering van ons onderwijs wordt gekeerd. We vernietigen het verdienmodel van allerlei instituten door gratis, goed collectief aanbod – dat vermindert de ongelijkheid. Leerlingen en studenten moeten niet meer geconfronteerd worden met extra onderwijsbijdragen hiervoor. De nieuwe huurregulering en nieuwe huursubsidie (zie elders in dit programma) gaat ook gelden voor onzelfstandige woonruimtes (kamerverhuur), zodat ook studenten daarvan kunnen profiteren.

 

  1. Stages moeten wettelijk verplicht beloond worden door de stage-biedende instantie. Deze kunnen daarvoor subsidie ontvangen onder voorwaarden van goede begeleiding e.d. Stages die betaalde arbeid verdringen worden verboden en dat verbod wordt actief gehandhaafd. Er komt een verplichte minimum stagevergoeding (gelijk aan 75% van het minimum(jeugd)loon per uur) voor verrichte arbeid plus vergoeding van alle onkosten van stagiairs, waarin geen onderscheid gemaakt mag worden tussen niveau van opleiding of sector waarin men werkt. Alleen bij de BBL in het mbo (werkend leren) geldt de volledige minimum(jeugd)loon verplichting. Werkgevers die BBL leerwerkplekken aanbieden krijgen extra loonsubsidie in geval van (opleiding tot) erkende tekortberoepen. Werkgevers die geen of weinig stageplekken en/of BBL-plekken aanbieden gaan hogere werkgeverslasten betalen. Bij iedere stage is er een verplichte stageovereenkomst met duidelijke rechten en plichten.

Voor veel studenten, maar ook voor het bedrijfsleven, is werkend leren, de zgn. beroepsbegeleidende leerweg (BBL) belangrijk. Wij willen met gerichte (loonkosten)subsidies deelname aan de BBL bevorderen, met name in tekortberoepen.

 

  1. Voor ouderen wordt het basispensioen (de AOW) drastisch verbeterd: het wordt veel hoger door het hogere sociale minimum, de uitkering wordt niet meer gekort wegens samenwonen en we schrappen dan ook de opbouweis waar met name veel migranten last van hebben.

 

  1. We gaan de AOW (net als alle volksverzekeringen – Naast de AOW zijn dat de Algemene Nabestaandenwet (ANW) en de Wet Langdurige Zorg (WLZ)) én de basiszorg en de maatschappelijke ondersteuning (WMO)) rechtstreeks uit de belastingopbrengst financieren. De aparte premies volksverzekeringen verdwijnen daarmee. Deze fiscalisering van onder meer de AOW is geheel anders dan eerdere voorstellen daartoe, omdat we de premie niet rechtstreeks verwerken in de tarieven voor de inkomsten- en loonbelasting, maar de lasten ook financieren uit belastingen op winst, vermogen, en ander inkomen uit vermogen (incl. dividend, erfenissen en schenkingen).

 

  1. De AOW-leeftijd wordt inkomensafhankelijk gegeven de enorme ongelijkheid in levensverwachting. Voor lagere inkomens (op basis van gemiddeld inkomen per jaar vanaf 18 jaar t/m 60 jaar) gaat de AOW-leeftijd omlaag. Dit wordt door het Rijk gefinancierd. Sectoraal kunnen aanvullende afspraken worden gemaakt voor vervroegde uittreding bij zware beroepen, dat financieren de betrokken werkgevers. Totdat de leeftijdsafhankelijke AOW wordt ingevoerd wordt de AOW-leeftijd bevroren. De kosten voor de overheid van een vroegere pensioenleeftijd voor de lagere inkomens verhalen we door een lagere vrijstelling (franchise) in de werkgeverslasten bij beroepen waarin statistisch gezien een significant hogere vroegere sterftekans en/of kans op eerder arbeidsongeschiktheid is – dat geeft een goede prikkel om werken gezonder te maken.

 

  1. We verbieden wettelijk automatisch leeftijdspensioen. Iedereen wordt bij het bereiken van zijn AOW-leeftijd ruim van te voren gevraagd of men door wil werken, eventueel ook aangepast en/of in deeltijd. Doorwerken na de AOW-leeftijd blijft uiteraard principieel vrijwillig. In de pensioenregeling moet een bonusbepaling bij langer doorwerken worden opgenomen, te financieren uit de werkgeverspremie. Deeltijdpensioen (voor- en na de pensioenleeftijd) maken we aantrekkelijker en eenvoudiger.

 

  1. Zoals hiervoor al aangegeven is gaan alle werkenden vanaf 18 jaar verplicht aanvullend pensioen opbouwen. Zzp-ers gaan dat doen bij een eigen, apart pensioenfonds.

 

  1. Het vermogensbeleid van pensioenfondsen moet saaier, degelijker en simpeler, en daarmee ook goedkoper. Een grotere mate van zekerheid is meer waard dan hoge maar onzekere rendementen. Pensioenfondsen moeten ook breder kijken dan alleen een goed pensioen voor de bij hen aangesloten leden. We gaan daarom het vermogensbeheer van pensioenfonds weer reguleren. Producten met een te hoog risicoprofiel worden uitgesloten en verboden. Ook niet duurzame en niet sociale investeringen worden wettelijk uitgesloten en verboden. De Wet Normering Topinkomens publieke sector wordt van toepassing op pensioenfondsen én hun uitvoeringsorganisaties, incl. externe vermogensbeheerders.

 

  1. We gaan de doelstellingen en randvoorwaarden van het Pensioenakkoord en de nieuwe Pensioenwet zorgvuldig monitoren bij de voorbereiding van de invoering ervan. Het invaren van 1600 miljard euro aan collectief pensioenvermogen in 20 miljoen individuele zit vol risico’s, ook al omdat er ernstige gebreken zijn in de administraties van veel pensioenfondsen. Er dreigen ook enorme aantallen rechtszaken bij dit invaren.

 

  1. Als het invaren van pensioenrechten in het nieuwe stelsel niet rechtvaardig en zorgvuldig kan gebeuren, zullen we niet aarzelen de invoering uit te stellen of zelfs van de individualisering af te zien.

 

  1. De vervanging van de doorsneepremie bezien we eveneens opnieuw – als iedereen pensioen opbouwt, zoals hiervoor bepleit, is dat niet meer nodig.

 

  1. Vooruitlopend op de invoering van de nieuwe Pensioenwet dient per direct de huidige rekenrente te worden afgeschaft en wordt een meer reële rente toegepast. We bezien de nieuwe systematiek opnieuw op zijn gevolgen bij sterk stijgende marktrenten, zoals die nu te zien zijn. Een duurzaam koopkrachtig aanvullend pensioen voor alle werkenden is en blijft daarbij het uitgangspunt.

 

  1. De pensioenpremie wordt wettelijk verplicht voor 50% voor werkgevers.

Betere rechtsbescherming uitkeringsgerechtigden

De rechtsbescherming van bijstandsgerechtigden is vrijwel nihil en vertoont veel overeenkomsten met de ervaringen van de slachtoffers van het toeslagenschandaal. De wet geeft sinds 2013 aan gemeenten de verplichting in plaats van de bevoegdheid om terug te vorderen. Deze zogenoemde Fraudewet (de wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) zorgde ervoor dat coulance niet meer wordt toegepast. De uitkomst van de rechtszaken, in eerste aanleg of in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep, is in essentie in vrijwel alle gevallen gelijkluidend: In het overgrote deel van zulke zaken blijft de terugvordering in stand. De financiële positie van de belanghebbende speelt daarbij een zeer beperkte rol. De Algemene wet bestuursrecht (artikel 3:4) schrijft weliswaar voor dat de rechter in beginsel moet meewegen of de gevolgen van een besluit voor de belanghebbende niet onevenredig uitpakt in relatie tot de met het besluit te dienen doelen, maar de bepalingen van de Participatiewet schrijven sinds de Fraudewet voor dat de bestuursrechter die evenredigheidstoets nu juist niet mag uitvoeren.

De Fraudewet sociale zekerheid werd al onder Rutte I aangenomen, met instemming van o.m. GroenLinks. De PvdA stemde overigens als één van de weinige partijen toen nog daartegen. Ondanks een negatief advies van de Raad van State stemden in oktober 2012 CDA, CU, D66, GL, PVV, SGP en VVD voor. Een gesprek van de Nationale Ombudsman met vicepremier Lodewijk Asscher en zijn staatssecretaris Jetta Klijnsma tijdens Rutte II leidde weliswaar tot verlaging van de boetes, maar het systeem en de praktijk bleef hetzelfde. De FNV heeft in januari 2021 bij de ILO een klacht ingediend over de onmenselijk hoge boetes en sancties (https://www.fnv.nl/nieuwsbericht/sectornieuws/uitkeringsgerechtigden/2021/01/uitspraak-internationale-arbeidsorganisatie-over-s).

De ChristenUnie heeft nu een initiatief wetsvoorstel ingediend om de wet op dit punt juist weer te veranderen, opdat de terugvorderingsverplichting weer een bevoegdheid en dus een keuze wordt voor de gemeente. Maar ook dan kunnen gemeenten dus nog steeds doorgaan met het harde sanctiebeleid. Het wetsvoorstel is in consultatie gebracht op internet, de toekomst ervan is nog onduidelijk.

Bert van den Braak schreef in 2021 er deze column over: “’Voorzitter. Ik blijf in dit debat met het ongemakkelijke gevoel zitten dat de gehele Kamer en ook de minister al maandenlang weten en zien dat de uitwerking van deze wet in de praktijk tot problemen leidt en tot hele hoge boetes aanleiding geeft in situaties, die niet alleen door betrokkenen onrechtvaardig gevonden worden, maar door iedereen die ernaar kijkt.’ Die woorden sprak toenmalig CDA-woordvoerder Pieter Heerma in een door de SP-Kamerlid Sadet Karabulut geïnitieerd Tweede Kamerdebat op 27 mei 2014 over de gevolgen van de zogenoemde ‘Fraudewet’.

Die Fraudewet (de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving) was nog door VVD-staatssecretaris De Krom uit het kabinet Rutte I in oktober 2012 door het parlement geloodst. Hoewel het kabinet na het afhaken van de PVV als gedoogpartner niet op parlementaire meerderheid steunde, was het verkrijgen van meerderheid geen probleem. In juli 2012 hadden in de Tweede Kamer alle fracties met uitzondering van PvdA, SP en Partij voor de Dieren, vóór gestemd. In de Eerste Kamer sloten GroenLinks, 50PLUS en OSF zich bij de tegenstemmers aan.

Bij de behandeling van het wetsvoorstel kwamen D66 en ChristenUnie met een motie, die het kabinet vroeg met aanvullende maatregelen te komen om onbedoelde fraude door ‘veronachtzaming’ te voorkomen. Onderzoek had uitgewezen dat daarvan vaak sprake was. De motie werd echter verworpen, nadat De Krom hem krachtig had ontraden. Zonder in te gaan op de mogelijkheid dat mensen ‘fouten’ maken, zei hij: ‘We moeten daar zo op reageren dat de mensen snappen dat, als ze dat doen [frauderen, bvdb], ze het moeten terugbetalen met 100% boete en dat, als ze het voor de tweede keer doen, ze 150% boete krijgen, wat wordt verrekend met hun uitkering, en dat het zelfs kan gebeuren dat ze vijf jaar geen uitkering krijgen. Als dat eenmaal tussen de oren komt, dan hebben we bereikt wat we willen.’

Al in oktober 2013 vond een algemeen overleg plaats met minister Asscher (PvdA) over problemen met de nieuwe wet. Heerma zei toen: niet de echte boeven worden aangepakt, maar ‘laaghangend’ fruit, mensen die door slordigheid of onwetendheid de fout waren ingegaan. Centraal stond wat hem betreft de vraag wat onder ‘verwijtbaarheid’ moest worden verstaan. Samen met zijn D66-collega Van Weyenberg diende hij een motie in om het boeteregime in de Fraudewet al voor de voorziene evaluatie tegen het licht te houden. Minister Asscher erkende dat het om een strenge wet ging, maar dat hij de evaluatie wilde afwachten, juist in zijn effecten. Hij zei verder de Ombudsman te hebben uitgenodigd om mee te kijken bij de uitvoering van de wet.

Pas toen gemeenten de noodklok luidden over de negatieve gevolgen van de wet, waarbij goedwillende burgers hoge boetes kregen, kwam er beweging. De Kamer nam toen een motie-Heerma/Van Weyenberg aan die vroeg om de criteria voor verwijtbaarheid uit te breiden en om niet meer standaard de minimumboete op te leggen. Alleen VVD en PVV stemden daar tegen. Het duurde echter tot januari 2016 tot Asscher een wetsvoorstel indiende om het boeteregime aan te passen. Directe aanleiding was een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die allereerst het overgangsrecht in de wet had getoetst aan het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en het VN-burgerrechtenverdrag. Dat bleek daarmee strijdig. Met de mate van verwijtbaarheid werd bovendien, anders dan bijvoorbeeld in de fiscale wetgeving, onvoldoende rekening gehouden.

Asscher hield vast aan een robuust boeteregime, maar boetes zouden meer in verhouding worden gebracht met de ernst van de overtreding en de in de wet opgenomen minimumboete verdween. Het wetsvoorstel kreeg, ondanks twijfels bij de VVD, brede steun. De PVV-fractie stemde als enige tegen. Met de wijziging van de wet en het daaruit volgende Boetebesluit werd tegemoet gekomen aan de kritiek. De ‘fout’ uit 2012 was gecorrigeerd, maar de regels als zodanig bleven in tact.

Het regime van de Fraudewet werd in 2012 opgenomen in de Wet werk en bijstand, die later opging in de Participatiewet. Of iedere ‘onterechte’ aanspraak op een uitkering als fraude moet worden gezien en of dat meer of minder verwijtbaar is, kan een punt van discussie zijn, ook bij de rechter. Het strenge regime van de wet werd en wordt echter breed gesteund. Dat de wet ‘hard’ wordt toegepast, heeft dan ook nagenoeg niets met een falende rechtsstaat te maken, zoals oud-Ombudsman Brenninkmeijer suggereerde, maar alles met een politieke keuze.”

Gemeenten gebruiken ook discriminerende algoritmes. Gegevens van bewoners in sociaal-zwakke wijken werden bij het algoritme-model Systeem Risico Indicatie (SyRI) aan elkaar gekoppeld zonder dat de bewoners dat wisten. Een instrument voor risicoprofilering is zo ook een instrument dat etnisch profileert, profileert op je buurt, je beroep, je gezinssamenstelling, je werk of inkomen. SyRI werd op miraculeuze wijze alleen in de armere wijken van onder andere Rotterdam ingezet en niet in Laren of Wassenaar. De mensen in Rotterdam waren bij voorbaat verdacht. Etnisch profileren speelde ook hier een grote rol. Men wilde zelfs gaan experimenteren met het ‘stoplichtsysteem’, waarin je per definitie op ‘oranje’ stond als je bijvoorbeeld stukadoor was. Stukadoors waren zwartklussers, dus potentiële bedriegers. Wat erop neerkwam dat als je als stukadoor ergens een uitkering aanvraagt, je veel moeite moet doen door het aanvraagproces te ­komen. Het is erg vergelijkbaar met de toeslagaffaire, waarbij onschuldige mensen hun toeslag verloren omdat de computer een besluit nam, en ambtenaren dat moesten verdedigen, zonder te weten. (zie: https://www.volkskrant.nl/columns-opinie/waarom-de-belastingdienst-vecht-tegen-z-n-eigen-burgers~b1c0c884/ en: https://www.volkskrant.nl/columns-opinie/hoe-de-overheid-inbreuk-maakt-op-privacy-is-dubieuzer-dan-facebook-en-google~b200b5fe/)

En nadat de rechter begin 2020 eindelijk een streep haalde door de toepassing van SyRI voor opsporing van sociale zekerheidsfraude (de rechter oordeelde dat toepassing van SyRI in strijd is met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) heeft Rutte III nog voor de zomer van dat jaar een wetsvoorstel ingediend onder de titel Wet Gegevensverzameling door Samenwerkingsverbanden (WGS) waarin nog een veel verderstrekkend monster gecreëerd wordt. De WGS biedt vergeleken met SyRI nog ruimere mogelijkheden om grootschalige datasurveillance toe te passen op burgers, teneinde schaduwadministraties aan te leggen voor uiteenlopende doelen. In de SyRI-wetgeving was dit beperkt tot overheidsdatabases, onder de WGS kunnen alle data die bij publieke en private partijen liggen opgeslagen worden gekoppeld en geanalyseerd. Tijmen Wisman, voorzitter van het Platform Burgerrechten: ‘Werkelijk alle her en der opgeslagen persoonsgegevens worden met dit wetsvoorstel fair game voor massasurveillance. Deze data kan voortaan zonder verdachtmaking of concrete aanleiding tegen burgers worden gebruikt in heimelijke analyses met ingrijpende gevolgen. In onze ogen vormt dit voorstel een gevaar voor het functioneren van de rechtsstaat.’ Zowel de Autoriteit Persoonsgegevens als de Raad van State gaven in niet mis te verstane woorden aan dat de WGS de rechtsbescherming van de burger ernstig ondermijnt. Helaas stemde de PvdA anders dan GL in december 2020 voor het wetsvoorstel in de Tweede Kamer, waarmee het een meerderheid verwierf. Toen het kabinet viel, werd het wetsvoorstel in de Eerste Kamer controversieel verklaard. Helaas werd het in juni 2024 alsnog aangenomen, het treedt per 1 maart 2025 in werking. In de Eerste Kamer stemde PvdA-GL (met uitzondering van Fred Crone), SP, PvdD, Volt en FvD tegen.

Er wordt door gemeenten in de bijstand voorts gewerkt met een omgekeerde bewijslast, de opsporing wordt uitgevoerd door een met opzet privaat vormgegeven Inlichtingenbureau om lastige aanspraken op de Wet openbaarheid bestuur te voorkomen en die nul verantwoording aflegt, er is geen recht op onafhankelijke rechtsbijstand, vaak wordt er niet gewezen op de rechten, en de terugvorderingen en sancties zijn idioot hoog en disproportioneel. Die sancties zijn veel lager dan bij bijv. fiscale fraude van doorgaans mensen met veel hogere inkomens, terwijl de fraude in de sociale zekerheid maar een fractie is van die fiscale fraude.

De kosten van fraudebestrijding in de sociale zekerheid zijn hoog in vergelijking met de omvang van de geconstateerde fraude. Bij het UWV werden 240 extra medewerkers aangetrokken hiervoor na de Fraudewet. Dat kost ieder jaar zo’n 12 miljoen euro. Voor gemeenten zijn deze kosten helaas niet vindbaar. Geen raadslid vraagt er kennelijk naar. Wat we wel weten is dat de totale geconstateerde SZW-fraude 120-150 miljoen euro bedraagt. Dat is minder dan 0,2% van de ruim 77 miljard euro aan uitkeringen. Effectief wordt jaarlijks zo’n 6 miljoen euro teruggevorderd. De rest blijkt oninbaar. Het gemiddelde fraudebedrag per uitkering is 17 euro (!). Al deze fraudebedragen zijn al een tijdje dalende. Het zou goed zijn dat de politiek er notie van neemt welk deel van overheidsfraude daadwerkelijk bijstandsfraude is.

Bij verminderde verwijtbaarheid, normale verwijtbaarheid, grove schuld en aantoonbare opzet bedraagt de boete bij schending van de inlichtingenverplichting in de bijstand respectievelijk 25 procent, 50 procent 75 procent en 100 procent Ter vergelijking: belastingplichtigen die in box 1 inkomen verzwijgen, kunnen bij grove schuld rekenen op een boete van 25 procent van het verzwegen bedrag en bij opzet 50 procent. Met andere woorden: bij grove schuld en opzet wordt een veel lager percentage (van het verzwegen inkomen in box 1) aangehouden voor de vaststelling van he boetebedrag. Bovendien worden normale en verminderde verwijtbaarheid al helemaal niet beboet.

Het gemiddelde fraudebedrag per uitkering is maar 17 euro (!). Dat bestrijden kost nu de belastingbetaler een veelvoud. Uit onderzoek blijkt bovendien dat het behandelen van iedere bijstandsgerechtigde als een potentiële fraudeur averechts werkt: het bevorderd calculerend gedrag.

Onderzoekers Hertogh en De Winter van de Rijksuniversiteit Groningen stellen dat in Nederland op dit moment de gedachte is dat iedereen die een uitkering ontvangt een mogelijke fraudeur is, tenzij je het tegendeel bewijst. Uit hun onderzoek blijkt dat een harde aanpak fraude juist in de hand werkt. Veel mensen vinden dat fraude harder aangepakt moet worden, maar nergens blijkt uit dat dat goed werkt. Eerdere onderzoeken hiernaar werden vooral gedaan door handhavers en beleidsmakers. Aan bijstandsgerechtigden of WW’ers zelf werd tot nu toe nauwelijks iets gevraagd over hun ervaringen. Hertogh en De Winter concluderen dat de aanpak van uitkeringsfraude, waarbij de nadruk ligt op boetes en straffen, in de praktijk averechts werkt. Het leidt volgens hen tot frustraties bij de instanties die het harde beleid moeten uitvoeren.

Divosa, de koepel van sociale diensten, erkent dat als er al sprake is fraude, dat vaak niet eens bewust gebeurt: ’Wij zien dat veruit de meeste bijstandsgerechtigden zich graag aan de regels houden. Overtredingen zijn meestal het gevolg van complexe regels. Zeker omdat relatief veel mensen in de bijstand kampen met laaggeletterdheid en een lage opleiding is de kans relatief groot dat zij de fout in gaan.’ Niettemin gaat het bijstandsschandaal nog steeds door.

Uit het onderzoek naar de aanpak van uitkeringsfraude blijkt verder, dat wanneer  uitkeringsgerechtigden voortdurend benaderd worden als mogelijke fraudeurs, het contact tussen instantie en de uitkeringsgerechtigde beschadigd kan raken. Bij sommigen kan er zelfs een omslag komen, waarbij ze zich méér als fraudeur gaan gedragen. Ruim 50 procent van de ondervraagden uit het onderzoek zegt het UWV of de Sociale Dienst te ervaren als ‘politieagent’. Slechts 25 procent ziet hen als ‘begeleider’. Een bijstandsgerechtigde klaagde er bijvoorbeeld over dat hij een brief kreeg van de Sociale Dienst waarin stond dat ‘zelfs het kleinste foutje, per ongeluk gemaakt, zeer zwaar afgestraft zou worden met fikse kortingen op de uitkering’. Die had daar tot op de dag van vandaag stress van. Bij bijna de helft van de ondervraagden was het vertrouwen in de overheid gedaald na hun laatste ervaring met de Sociale Dienst (https://www.socialevraagstukken.nl/interview/hoogleraar-rechtshandhaving-marc-hertogh-het-uitgangspunt-is-misschien-ben-jij-een-fraudeur/).

Giften moeten worden afgetrokken in de bijstand, maar belastingvrij een huis schenken is geen probleem. Als je kind 21 wordt en nog bij je thuis woont (hoe zou je tegenwoordig trouwens nog een woning als jongere kunnen bemachtigen?) dan gaat de kostendelersnorm gelden in de bijstand, maar de Kroonprinses krijgt een eigen inkomen van ruim € 1 mln. per jaar. Rijke Nederlanders met veel zwart geld op buitenlandse rekeningen of inkomen dat zij niet opgeven, kregen een ‘inkeerregeling’ na deze bewuste fraude. Van de belastingsite: ‘Doet u alsnog vrijwillig aangifte? Dan is de boete vaak lager dan wanneer wij achterhalen dat u inkomen verzweeg. Bij een juiste inkeer, zoals hierboven beschreven, krijgt u zelfs helemaal geen boete.’ Uitkeringsgerechtigden echter krijgen absoluut geen coulance en altijd zonder pardon een wettelijk vastgestelde zware sanctie opgelegd. Hoezo meten met twee maten??

De staatssecretaris van SZW stelde in een brief aan de Tweede Kamer wel voor om in de wet fraude bij overtredingen van de inlichtingenplicht te definiëren als ‘opzettelijke overtreding of grove nalatigheid’ met als doel ‘wederrechtelijk voordeel te verkrijgen’. Andere overschrijdingen van de inlichtingenplicht zouden dan ‘slechts’ als ‘overtreding’ worden bestraft. De FNV vond dit in zijn zwartboek terecht onvoldoende: ‘Omdat elke schending van de inlichtingenverplichting een overtreding is (naast het terugbetalen van te veel ontvangen uitkering) kom je met betrekking tot verwijtbaarheid in het systeem terecht. Welke situatie/handeling valt precies in welke categorie? (geen/verminderde/ normale verwijtbaarheid etc.). Bij de categorie ‘geen verwijtbaarheid’ staat als voorbeeld ‘als de uitvoering een fout heeft gemaakt’. Maar uit het boetebesluit blijkt dat als het mede door de instantie zelf komt je dan nog steeds tegen ‘verminderde verwijtbaarheid’ aankijkt en dus 25% boete! Dit moet wat ons betreft worden meegenomen bij het onderzoek. De commissie die zal worden ingesteld om het preventieonderzoek te leiden daarin moeten wat de FNV betreft ook ervaringsdeskundigen die hier natuurlijk een arbeidscontract en bijbehorende betaling voor krijgen!’

In tegenstelling tot het strafrecht, biedt de participatiewet nauwelijks middelen voor mensen in de bijstand om zich tegen valse beschuldigingen of onjuist gebruik van camera’s en andere middelen te verweren. De Centrale Raad van Beroep, de hoogste rechter in de sociale zekerheid, maakt zich dan ook grote zorgen over de rechtsongelijkheid die dit veroorzaakt (https://www.volkskrant.nl/nieuws-achtergrond/rechtsgeleerden-maken-zich-zorgen-bijstandsfraudeurs-slechter-beschermd-dan-verdachten-in-strafzaken~b78fc3f1/). Het is hetzelfde beeld als bij het kinderopvangtoeslagschandaal.

  1. We schrappen binnen een jaar de Fraudewet Sociale Verzekeringen. Er komt een geheel nieuw regime dat zich alleen richt op opzettelijke, bewezen fraude. De rechtspositie van uitkeringsgerechtigden wordt tegelijkertijd aanzienlijk versterkt. Er komt binnen een jaar veel betere rechtsbescherming en gratis rechtsbijstand voor uitkeringsgerechtigden. We verbieden discriminerende, oncontroleerbare en te ruime (zonder concrete verdenking) opsporing in de sociale zekerheid en aanverwante regelingen met algoritmen, kliklijnen, sociale rechercheurs en sluiten het door gemeenten met SZW opgezette Inlichtingenbureau. In plaats van de nadruk op de zeer beperkte sociale zekerheidsfraude geven we prioriteit aan het bestrijden en bestraffen van de fiscale fraude. Sancties moeten altijd proportioneel zijn, terugvorderingen nooit hoger dan het teveel ontvangen bedrag en verrekeningen niet hoger dan de te verhogen (zie bij ons voorstel voor een schuldenoffensief) beslagvrije voet. We schaffen per direct algoritmen als opsporingsmethode af (die werkt in de praktijk discriminerend) en heffen het Inlichtingenbureau rechtmatigheidscontrole gemeenten direct op (ook bij de zorg). Door het opheffen van veel verplichtingen is er ook veel minder te controleren. Wat overblijft aan informatieplichten wordt niet meer gecontroleerd met privacy schendende methoden, en de bewijslast wordt niet meer omgedraaid.

 

  1. We schaffen binnen vier jaar ook het apart bestuursrecht af voor tenminste cliënten van overheidsdiensten en andere publieke diensten. De gewone rechtbank wordt bevoegd in plaats van de Raad van State en de Centrale Raad van Beroep, waardoor de rechtspositie van deze cliënten tegen een te vaak onbetrouwbaar gebleken overheid versterkt wordt. Ook vervalt daarmee de omgekeerde bewijslast (de bewijslast bij sancties ligt daardoor bij de uitkeringsverstrekker), moet altijd inhoudelijk en ook op maat gekeken worden door de rechter, kunnen fouten niet meer aangemerkt worden als fraude en moeten sancties altijd proportioneel zijn.

 

  1. We voeren de grondwettelijke toetsing (zie bij onze voorstellen voor versterking van onze democratische rechtsstaat) ook in bij de sociale grondrechten. Dat impliceert dat die in wetgeving toetsbaar gemaakt moeten worden, met concrete, liefst meetbare normen. Dat vergroot enorm de mogelijkheden om ook je recht op bestaanszekerheid af te dwingen. Het gevaar dat de rechter teveel op de stoel van de politiek gaat zitten met deze toetsing kan de politiek zelf afwenden door goede wetgeving, met concrete, meetbare normen, te realiseren en de uitvoering en handhaving op orde te hebben. Te veel is gebleken dat burgers daar niet op konden en kunnen vertrouwen, zie de schandalen met onder meer toeslagen, de bijstand en de WIA.

Bijzondere (aanvullende) bijstand

  1. Gemeenten behouden de mogelijkheid voor aanvullend maatwerk via de bijzondere bijstand. Daartoe krijgen ze meer vrijheden en financiële middelen. Gemeenten ontvangen van het Rijk een doeluitkering voor de bijzondere bijstand met een progressief stelsel, gebaseerd op de inkomensverdeling in gemeenten. De toekenning geschiedt op basis van een door de gemeenteraad vastgestelde gemeentelijke verordening, waarbij een hardheidsclausule en bezwaar- en beroepsprocedure verplicht zijn.

Betere preventie en bestrijding problematische en risicovolle schulden bij huishoudens

Het aantal huishoudens met risicovolle (staan rood + betalingsachterstanden + creditcardschuld) of problematische schulden (kunnen op eigen kracht schulden niet meer afbetalen) schommelt rond de 1,7 miljoen huishoudens. Liefst 41 procent zou niet op eigen kracht uit de schulden komen, is de voorspelling, vooral mensen die nu al in economisch kwetsbare posities zitten, zoals flexwerkers, zzp’ers en mensen die net van school afkomen. In de grote steden geldt zelfs voor een op de drie huishoudens dat het lastig is om de rekeningen te betalen.

Gemiddeld hebben mensen met problematische schulden 13 verschillende schuldeisers; de gemiddelde schuld in deze groep is 43.300 euro. De totale geregistreerde risicovolle schulden van huishoudens bedragen € 3 miljard. Ruim tweederde van de mensen met problematische schulden is niet in beeld bij de schuldhulpverlening. De effectiviteit van die schuldhulpverlening is ook zeer gering, maar een fractie van de geholpen mensen komen van hun schulden af zonder weer opnieuw in de schulden te komen. Schuldeisers ontvangen gemiddeld maar 10-12% van hun vorderingen terug. De directe kosten van schuldhulpverlening zijn ca. 500 miljoen euro per jaar. Maar de extra maatschappelijke kosten van problematische schulden zijn een veelvoud van dat bedrag. Het Nibud schat ze op € 11 miljard per jaar. Schuldsanering is voor de schuldenaar een hel, en geeft schuldeisers in de meeste gevallen hun geld niet (geheel) terug. De enige die echt baat heeft bij deze industrie is de schuldenindustrie zelf, in een veel te geliberaliseerd en geprivatiseerd schuldensysteem. De belastingbetaler betaalt voor deze gigantische verspilling.

Vanaf 2021 is het aantal en aandeel huishoudens met problematische schulden toegenomen: van 7,7 procent (618 duizend huishoudens) begin 2021 naar 8,8 procent (726 duizend huishoudens) begin 2023. Zie dashboard Schuldenproblematiek in beeld. Deze toename komt vooral door het langer open blijven staan van schulden bij de belastingdienst. Het aantal huishoudens met schulden die ontstaan zijn door toeslagen, is de afgelopen jaren fors toegenomen. In 2023 was bij 22 procent van de huishoudens met problematische schulden sprake van toeslagen die terugbetaald moesten worden. In 2021 was dat bij 13 procent.

De gemeente Rotterdam heeft in 2023, net als in eerdere jaren, met 17 procent het hoogste percentage huishoudens met problematische schulden. Rotterdam wordt gevolgd door Den Haag en Schiedam (beiden 15 procent). Daarnaast zijn in Zuidoost-Limburg en Oost-Groningen relatief hoge percentages huishoudens met problematische schulden. De gemeenten Rozendaal, Veere en Eersel hebben met een aandeel van rond de 3 procent het laagste percentage huishoudens met problematische schulden.

We zorgen dat problematische en risicovolle schulden bij huishoudens veel beter worden voorkomen en dat ze sneller en effectiever worden opgelost. De onderstaande maatregelen worden binnen een jaar ingevoerd.

  1. We vergroten de risico’s voor kredietverstrekkers – de risico’s liggen nu te eenzijdig bij de kredietnemers. We zorgen dat de hypotheekverstrekker minder risico’s accepteert door de hypotheek te laten vervallen bij inlevering van het onderpand – de woning. De hypotheeknemer heeft daardoor geen risico meer op een restschuld. Ook bij andere kredieten dan hypotheken vergroten we het risico van de kredietverlener, onder meer door bij faillissement van natuurlijke personen geen beslag meer mogelijk te maken op toekomstig inkomen en kan er op meer essentiële goederen geen beslag meer gelegd worden voor verkoop. Kredieten aan personen die al geregistreerd staan (in het publiek te maken) BKR worden wettelijk nietig verklaard, en de zorgplicht van kredietverstrekkers kan niet meer overgaan op incassobureaus.

 

  1. We verbieden ook de commerciële handel in schulden, beperken de wettelijke rente en incassokosten fors (de wettelijke maximale rente verlagen we naar de gemiddelde spaarrente plus 2%; incassokosten moeten feitelijk onderbouwd aan kosten zijn gemaakt en worden wettelijk beperkt tot maximaal 100 euro), maken gerechtsdeurwaarders weer publieke instanties zonder winst en nevenactiviteiten, reguleren dat schuldenaren altijd maar één deurwaarder kunnen hebben met regio-gebonden deurwaarders, reguleren incassobureaus met vergunningen en waarborgsommen, alsmede aansprakelijkheid en strafbaarstelling van hun bestuurders bij overtreding. Het Bureau Kredietregistratie (BKR) wordt genationaliseerd – de Rijksoverheid gaat de regels bepalen. Daarbij vervallen de registraties na 6 maanden na succesvolle schuldsanering en geen nieuwe betalingsachterstanden.

 

  1. We beperken schulden bij overheden (de grootste schuldeisers) door één centraal Rijks incassotraject (incl. het CJIB), met één incassobeleid voor alle overheden, en een maatregel waardoor uitkeringen, toeslagen en andere verstrekkingen worden op een gelijk tijdstip uitbetaald. Doordat de fiscale toeslagen vervallen (zie hierna), we geen uitkeringen meer als (terugvorderbare) voorschotten verstrekken, de vaste lasten fors beperkt worden met ook afschaffen van zorgpremies en eigen betalingen in de (basis)zorg, en de Fraudewet SV met zijn buiten proportionele boetes en omgekeerde bewijslast vervalt, zullen de vorderingen van de overheid op huishoudens enorm afnemen.

 

  1. Ter preventie van problematische consumptieve schulden bij huishoudens verhogen we de leeftijdsgrens voor het aangaan van een krediet van 18 naar 21 jaar, komt er structureel meer en betere financiële scholing in onderwijs, organiseren we meer aanbod van financiële coaching bij (opnieuw) gaan werken en zorgen we voor meer regulering en verbod van krediet- en gokreclame en draaien we de legalisering van gokken terug. Ook verbieden we wettelijk achteraf betalen (zoals met Klarna) en in termijnen betalen zonder voorafgaande krediettoetsing.

 

  1. In iedere gemeente komt er verplicht een publiek, onafhankelijk Geldloket voor onafhankelijk, gratis financieel advies en formulierenhulp. Gemeenten krijgen daar uiteraard extra budget voor.

 

  1. Er komt wettelijk verplichte, uitgebreide gemeentelijke vroegsignalering en hulpaanbod bij betaalachterstanden vaste lasten en bij risicovolle levensevents (arbeidsongeschiktheid, werkloosheid, scheiding, overlijden partner e.d.) en er komt automatische wettelijke kwijtschelding van lokale lasten bij inkomen op of onder 130% van het sociaal minimum (incl. waterschappen, rioollasten en afvalstoffenheffing) en bij toekenning van schuldhulpverlening.

 

  1. We gaan de schuldhulpverlening (incl. bewindvoering) wettelijk verplicht volledig publiek maken: schuldhulpverlening mag niet meer uitbesteed worden aan commerciële partijen (er blijft wel ruimte voor private, niet-commerciële partijen), en bewindvoerders komen verplicht in dienst bij gemeenten. Er komt een kwaliteitssysteem met verplichte certificaten voor bewindvoerders en schuldhulpverleners.

 

  1. We integreren de nu opeenvolgende systemen van minnelijke en rechterlijke schuldsanering in één nieuw systeem van gemeentelijke schuldhulpverlening en schuldsanering. Dan gaat het sneller en effectiever. Gemeenten krijgen de bevoegdheid om alle maatregelen te nemen die nu ook kunnen bij de rechter, met beroepsmogelijkheid voor schuldenaar en schuldeisers bij de rechter (zonder schorsende werking). Er komt een wettelijk toegangsrecht tot schuldhulpverlening met wettelijke, korte beslistermijnen. Bij toelating schuldhulpverlening komt er direct een schuldenmoratorium (= bevriezing van schuld, dus geen verhoging meer door rente en kosten) en een verbod op huisuitzetting, op stopzetting levering energie en water, op beëindiging zorgverzekering en beëindiging van telefoon/internetlevering. Binnen een korte termijn na de aanmelding moet er door de gemeente een individueel (op maat) gemaakt schuldhulpverleningsplan opgesteld worden, niet alleen zoals nu gericht op het oplossen van de schulden voor schuldeisers maar óók op nieuw perspectief voor een duurzaam schuldenvrij bestaan van de schuldenaar. We investeren fors in dit nieuwe systeem bij gemeenten.

 

  1. Er komt ook een recht op onafhankelijke, gratis juridische, financiële en sociale bijstand voor de schuldenaar met wettelijk een goede rechtsbescherming met bezwaar en beroep.

 

  1. Een nationaal schuldenfonds maakt het opkopen van schulden mogelijk. De beslagvrije voet wordt verhoogd tot 100% van het sociaal minimum – dat is niet voor niets gedefinieerd als het sociaal minimum. Inwonende kinderen – ongeacht de leeftijd – hoeven niet meer bij te dragen.

 

  1. De maximum schuldsaneringstermijn is onlangs gehalveerd naar 1,5 jaar, en we voeren daarenboven ieder half jaar een maand schuldenaflospauze in. De schuldsaneringstermijn kan worden verlengd bij niet nakoming verplichtingen schuldenaar (in plaats van beëindiging, daar schiet niemand wat mee op). Na afloop van de schuldsaneringstermijn vervalt net als nu restschuld en er komt nazorg om herhaling te voorkomen.

 

  1. Er komt een eenmalig schuldenpardon dat alle problematische schulden die op dat moment al tenminste 5 jaar bestaan, bij wet kwijtscheldt.

Herstel van de volkshuisvesting met betaalbare huur als norm en geen woningnood

“Er is een enorme wooncrisis in Nederland. De wachttijden voor een betaalbare woning zijn langer dan ooit. Het aantal dak- of thuisloze Nederlanders is flink toegenomen. Het recht op wonen wordt met voeten getreden. Veel huurders kunnen mede door de hoge huren niet of nauwelijks rondkomen. Wie zo veel kwijt is aan onderdak, kan niet normaal meedoen aan de samenleving. Ook moeten nog veel woningen worden opgeknapt voor een duurzame toekomst.” Zo begint het Plan voor de Volkshuisvesting 2.0. van de Woonbond, de organisatie van huurders, dat in september 2024 gepubliceerd werd, en waarop wij in ons programma mede op voortbouwen.

De wooncrisis in cijfers: Nederland telt inmiddels 100.000 dak- en thuisloze mensen. Volgens de laatste CBS-cijfers waren er naar schatting 33.000 dakloze mensen in ons land (1-1-2024), een stijging in een jaar tijd van 3000 dakloze mensen, net als het jaar daarvoor. Binnen deze groep neemt het aandeel migranten toe, en daarbinnen het aantal vrouwen en jongeren. 36 procent van de dakloze mensen staat ingeschreven in een van vier grote steden (Rotterdam, Amsterdam, Den Haag of Utrecht). In de vier grote steden (G4) heeft 80 procent van de dakloze mensen een niet-Nederlandse herkomst. In de rest van Nederland is dat 55 procent. Binnen de G4 zijn er relatief veel dakloze mensen die zelf buiten Europa geboren zijn (42 procent), of van wie minstens één ouder buiten Europa is geboren (28 procent). Buiten de G4 is dit 29 en 16 procent. Het overgrote deel van de dakloze mensen was in 2023 man; ruim 80 procent. 20 procent van de dakloze mensen was tussen de 18 en 27 jaar, 61 procent tussen de 27 en 50 jaar en 19 procent tussen de 50 en 65 jaar.

De werkelijke aantallen dakloze mensen ligt waarschijnlijk veel hoger, volgens UvA-stadsgeograaf Cody Hochstenbach zo rond de 100.000 mensen. In zijn bestseller en veel geroemde Uitgewoond (DasMag uitgeverij, 2022) onderbouwt hij dat cijfer. Het boek is overigens een belangrijke leidraad voor ons woonprogramma. Pas in 2009 startte het CBS met het bijhouden van gegevens over dakloosheid, en Hochstenbach wijst terecht op de grote onderschattingen die het CBS daarbij nog steeds hanteert.

Allereerst worden jongeren beneden 18 jaar en ouderen vanaf 65 jaar in de cijfers niet meegenomen, terwijl natuurlijk oo in deze leeftijdsgroepen dakloosheid voorkomt – zo waren er in 2019 8500 minderjarigen in de crisisopvang, veel meer dan voorheen.

Daarnaast stijgt het aantal minderjarigen in de asielnoodopvanglocaties schrikbarend snel: in juli 2024 wan dat er 6244, waarvan 2433 zonder ouders. In augustus 2023 waren dat er 3969, waarvan 1844 zonder ouders. Ook ongedocumenteerden tellen niet mee in de CBS-cijfers. Zoals het CBS zelf meldt is de telling daarnaast behoorlijk incompleet, denk aan mensen die noodgedwongen bij kennissen of in de auto slapen. Zij blijven veelal onopgemerkt en onzichtbaar. De bijtelling die het CBS daarom schat is waarschijnlijk veel te laag voor dit omvangrijke spookcircuit van dakloosheid.

En in de derde en meest fundamentele plaats hanteert het CBS een definitie van dakloosheid die veel vormen van dakloosheid simpelweg negeert. Zo is de oververtegenwoordiging van mannen in de officiële cijfers voor een deel terug te voeren doordat vrouwen zich niet als dakloos laten registreren (zij proberen vaker de reguliere opvang of het leven op straat te vermijden, dat voor hen extra onveilig is, door bijvoorbeeld bij kennissen op de bank te slapen) en omdat de vrouwenopvang niet meetelt bij het CBS – jaarlijks maken zo’n 12.000 vrouwen hiervan gebruik, plus ruim 4000 kinderen en zo’n 150 mannen. Ook de maatschappelijke opvang wordt niet meegeteld en evenmin mensen die illegaal in een tuinhuisje of vakantiewoning verpozen. Deze mensen zijn naar de letter weliswaar niet dakloos, maar vaak wel thuisloos. Koepelorganisatie Valente hielp in 2019 maar liefst 100.000 dak- en thuisloze mensen, bijna een verdubbeling ten opzichte van 2011. Het gaat dan om mensen die gebruikmaken van de maatschappelijke opvang, begeleid wonen of beschermd wonen.

Begin 2023 waren er ongeveer 9000 dakloze mensen terug te vinden in registraties. Dit zijn bijvoorbeeld mensen met een postadres bij een opvang, met een bijstandsuitkering voor adresloze personen of dakloze mensen die in aanraking kwamen met de reclassering. Sinds 2020 schommelt het deel dakloze mensen dat is geregistreerd in registers rond de 30 procent van alle dakloze mensen. Van 2011 tot en met 2018 was dit gemiddeld 25 procent. Niet alle dakloze mensen zijn terug te vinden in die registraties, omdat ze niet altijd gebruikmaken van voorzieningen of in aanraking komen met instanties. Van deze minder zichtbare dakloze mensen, zoals degenen die bij vrienden of familie verblijven, maakt het CBS een schatting. Dit bijgeschatte aantal dakloze mensen is relatief wat afgenomen over de jaren. De schattingsmethode is ontwikkeld om (deels) verborgen groepen in kaart te brengen en is alleen toepasbaar op mensen die in administratieve bronnen zouden kúnnen voorkomen. Dit betekent dat bijvoorbeeld mensen zonder geldige verblijfsvergunning of mensen die vanwege hun leeftijd geen bijstandsuitkering ontvangen (jonger dan 18 of ouder dan 65 jaar), niet worden meegerekend in het aantal dakloze mensen.

Een kwart van de huurders in ons land, zo’n 800.000 zit financieel klem en kunnen de huur niet betalen. Bij de lage inkomens (een derde van alle huishoudens) hebben maar liefst 1,2 miljoen huishoudens een zeer risicovolle woonquote (dat deel van je netto inkomen dat opgaat aan woonlasten – we gaan daar hieronder dieper op in) van meer dan 40%, 75% van alle huishoudens met dit soort hoge woonquota zit bij de groep lage inkomens.

Steeds meer jongeren blijven noodgedwongen thuis wonen – bijna 15% van de 27-30-jarigen woont nog bij hun ouders omdat ze geen betaalbare woning kunnen vinden. Van de 18-30-jarigen is dat gestegen tot 46% (De invoering van het leenstelsel in de studiefinanciering heeft daarin veel bijgedragen). Zo’n 90% van de jongeren zegt veel moeite te hebben om een eigen woning te vinden. Jongeren voelen zich daardoor genoodzaakt samenwonen en gezinsvorming uit te stellen. Uitstel van zelfstandig wonen gaat ten koste van de ontwikkeling van jongeren en ze ervaren veel stress (https://nos.nl/artikel/2551775-jongeren-die-nog-thuis-wonen-stellen-levensplannen-uit-actieplan-bepleit). Meer dan de helft van deze jongeren ervaart veel stress hierdoor.

Koophuizen zijn sinds juli 2020 tot oktober 2024 € 133.500 duurder geworden – De laatste stijging was hoger dan die van de zomer 2022, de vorige piek van koopprijzen. Je betaalde in het vierde kwartaal van 2024 een recordbedrag van gemiddeld € 483.000 voor een koopwoning. De reden van deze voortdurende prijsstijging ligt in dat huishoudens door hogere lonen meer leenruimte hebben, en dat kopers verwachten dat de prijzen nog verder zullen stijgen (daardoor parkeert men niet de koop, en blijft de vraag stijgen) – de grote banken en De Nederlandsche Bank (DNB) verwachten voor 2025 prijsstijgingen van tussen 3,9% (DNB) en 10,7% (RABO).

De wooncrisis is bij uitstek ook een crisis van steeds sterker groeiende ongelijkheid. Kopers zijn 90% rijker dan huurders – de woonongelijkheid is enorm en groeiende. Nederlanders zonder eigen huis hebben een achterstand die met normaal salaris niet is in te lopen. De toenemende vermogensongelijkheid komt met name door het uiteenlopen van woonvermogens: het vermogen dat iemand wel – of niet – in een koopwoning heeft zitten, zoals Piketty al aantoonde, creëren in toenemende mate een scheiding tussen de ‘insiders’ en de ‘outsiders’: zij die wel, en zij die geen huis kunnen kopen, waarbij de eerste groep steeds kleiner wordt en de tweede groep steeds groter. Eigen vermogen – of vermogen uit de familie – wordt daardoor steeds bepalender; huizenbezit wordt in toenemende mate erfelijk. Ook minder stabiele huizenprijzen, ofwel volatiliteit, speelt een rol – het is nog maar een decennium geleden dat de huizenprijzen plotseling dramatisch kelderden. De welgestelde groep kan die schokken opvangen, de kwetsbare groep niet. Deze groep heeft een huis, maar leeft op het randje, vaak door een te hoge hypotheek. De kwetsbare groep is onlangs nog geschetst in een WRR-rapport over de wankelende middenklasse. Een van de opstellers daarvan, Harald Bennink, hoogleraar Banking en Finance aan de Universiteit Tilburg, sprak in De Groene Amsterdammer over een groep mensen met schulden waar ze nooit meer uitkomen. ‘Niet omdat ze gekke dingen hebben gedaan of geld over de balk hebben gesmeten, maar omdat ze op basis van een vast contract [voor de crisis] een hypotheek zijn aangegaan. (…) Als er een nieuwe crisis komt, zakken al deze mensen door het ijs.’

Dak- en thuisloosheid

De meest ernstigste uitingsvorm van de wooncrisis is de enorme en stijgende dak- en thuisloosheid.

Buiten slapen of in een opvang verblijven, op de bank slapen bij vrienden of kennissen, tijdelijk verblijven in een schuur, auto of in een stacaravan op een vakantiepark: dak- en thuisloosheid ziet er diverser uit dan veel mensen denken. Het stereotype beeld van een alleenstaande man van middelbare leeftijd met psychische en/of verslavingsproblematiek op een bankje in het park, is achterhaald. Dakloosheid is veelal onzichtbaar en dichterbij dan je denkt.

Je ziet de stijgende dakloosheid ook steeds meer om je heen, vooral in de grote steden en plaatsen met veel (gedumpte) arbeidsmigranten. Ze slapen in tunneltjes, onder bruggen, in portieken van dure winkelketens, in inferieure tentjes in parken en bossen. Kartonnen dozen en met wat geluk een slaapzak moeten hun beschermen tegen de ijzige kou en gure wind. Het is hartverscheurend. Het bedelen en andere ‘overlast’ neemt toe. Ze verbergen zich om niet verjaagd te worden, en mogelijke slaapplekken worden steeds meer onbruikbaar door vijandige architectuur van bankjes, het voorzien van dode hoeken en muurtjes van scherpe punten en randen zodat niemand er meer kan gaan zitten of liggen, het afsluiten van portieken en tuinen en beveiligingscamera’s worden overal geïnstalleerd. Het maakt het leven van dakloze mensen nog moeilijker en lost de problemen uiteraard niet op. De mensen worden alleen nog verder opgejaagd. Ook met schrijnende campagnes van gemeenten, zoals in Almere, om vooral geen geld te geven aan bedelaars. Dakloze mensen krijgen boetes als ze buiten slapen, als zee zich ergens te lang ophouden of als ze wildplassen. Die boetes gelden natuurlijk voor iedereen, maar dakloze mensen hebben geen keus, en die boetes kunnen ze vervolgens niet betalen waardoor ze alleen maar dieper in de problemen raken. Het is het criminaliseren van dakloosheid.

Dak- en thuisloosheid gooit levens overhoop en maakt ze kapot. De alledaagse realiteit van dakloze mensen is er een van angst, onzekerheid en machteloosheid. Dakloosheid oplossen is niet alleen een morele, politieke verplichting, ook uit oogpunt van onze sociale grondrechten en universele mensenrechten, maar ook financieel verstandig: dakloosheid kost de samenleving handenvol geld – mensen op straat kampen eerder met gezondheidsproblemen, begaan vaker kleine criminele vergrijpen en maken gebruik van bijvoorbeeld opvanglocaties, hulpverlening en andere voorzieningen. De totale kosten kunnen oplopen van € 30.000 tot wel € 100.000 per dakloze persoon per jaar.

In plaats van repressie, verjagen, stigmatiseren en criminaliseren moeten we dak- en thuisloosheid zelf oplossen. Het risico op dak- en thuisloosheid is ongelijk verdeeld, en dat is een belangrijke oorzaak dat degenen met economische, culturele en politieke macht teveel aan urgentie ontbrak om er korte metten mee te maken. Dak- en thuisloosheid uitbannen hoort de politiek en moreel eerste en meest urgente prioriteit van de overheid te zijn.

En dakloosheid is in de eerste plaats altijd en per definitie een woonprobleem, en, zoals hiervoor gezegd, de meest ernstige uitingsvorm van de wooncrisis. Uiteraard speelt er bij veel dak- en thuisloze mensen meer dan alleen geen woning hebben – schulden, een verslaving of ernstige psychotische problemen. Maar voor een ander groot deel van deze mensen is dat ook helemaal niet zo, of zijn die andere problemen pas later er bij gekomen, mede omdat de dakloosheid niet werd opgelost. Belangrijke levensgebeurtenissen, zoals een echtscheiding of onvrijwillige werkloosheid, kunnen soms in dak- of thuisloosheid eindigen.

Tot voor kort was het beleid erop gericht om van dak- en thuisloosheid vooral een zorgprobleem te maken. Je moest eerst je verslaving of psychische problemen of je schulden oplossen – ‘zelfredzaam’ worden – voordat je aanspraak kon maken op een woning. Een woonplek als sluitstuk van aanpak van dakloosheid, terwijl er veel bewijzen zijn (met name uit Finland en de VS) dat de omgekeerde aanpak veel effectiever is: begin met een woonplek, of nog beter: voorkom dat iemand dakloos wordt. Een plek om te wonen moet het startpunt zijn van een hersteltraject. Een huis biedt de zekerheid en veiligheid die kwetsbare mensen nodig hebben om van daaruit te kunnen werken aan het oplossen van andere problemen – dit wordt het Housing First beleid genoemd. Het aantal dakloze mensen daalde waar het is toegepast snel en fors, er was nauwelijks opnieuw dakloosheid bij deze mensen, en ook de zorgkosten en criminaliteit daalden.

Twitter 18 januari 2025:

Jan Dakloos   @JDakloos

Don’t try to drive the homeless in to places we find suitable. Help them survive in places they find suitable.

Huisvesting niet meer mogelijk —–

Als dakloze mens is het bijna onmogelijk geworden om nog aan #huisvesting te komen.

Ik hoor steeds meer dat dakloze mensen worden afgewezen op grond van hun dakloze verleden en/of financiële situatie.

Woningbouwcorporaties mijden #dakloze mensen en eisen vaak een hulpverleningtraject, waarbij je langere tijd onder toezicht komt te staan van hulpverlening en de #gemeente en effectief je huurbescherming kwijt bent. Lees, dat je vrij makkelijk je huis uitgezet kan worden, mocht dat nodig zijn.

Binnen de particuliere sector geldt hetzelfde. Bovendien zijn de huren hier zo hoog dat veel dakloze mensen dat niet kunnen opbrengen.

Kortom, we zijn op een punt beland dat er voor dakloze mensen nauwelijks nog mogelijkheden zijn om gehuisvest te raken.

Hulpverleningstrajecten kennen lange wachtlijsten en de opvangen zitten vol of men moet er lange tijd zitten voordat er eindelijk een doorstroom woning voorhanden is.

Mijn vraag zoals altijd.

Kan dit niet anders?

#daklozen #dakloze #Arnhem

@VNGemeenten @Aedesnet @nat_ombudsman

Dakloosheid oplossen vergt een structurele woonoplossing. Het plan van staatssecretaris Blokhuis uit 2019 om 10.000 tijdelijke woningen te bouwen was en is dat niet. Niet alleen is het aantal volstrekt onvoldoende, en gaat een deel ervan naar andere spoedzoekers, maar het gaat ook nog eens een keer om heel sobere, tijdelijke huisvesting, vaak op braakliggende bouwgrond in afwachting van permanente ontwikkeling. Zulke noodwoningen op afgezonderde locaties zijn niet bepaald de beste optie als je kwetsbare groepen een volwaardige plek in de samenleving gunt. De beste manier om de dakloosheid op te lossen is zorgen voor genoeg betaalbare woningen. In de rest van dit woonprogramma staat juist de woonpolitiek centraal. Bij het bestrijden van dakloosheid gaat het niet om de keuzes die dakloze mensen hebben gemaakt, maar om de politieke keuzes die de enorme stijging van dakloosheid veroorzaken. Niet de dakloze mensen behoren zich te schamen, maar de politiek verantwoordelijken die dit hebben laten gebeuren.

Mensen raken dak- of thuisloos omdat er onvoldoende betaalbare woningen beschikbaar zijn, omdat betaalbare woningen zijn verkocht of gesloopt. Collectieve voorzieningen, zoals de volkshuisvesting, zijn uitgehold. Onverwachte gebeurtenissen, tegenslagen of persoonlijke problemen mogen in onze rijke welvaartsstaat niet leiden tot een leven op straat. Iedereen heeft een rechts op een thuis, ook als je allerlei misstappen in het leven hebt gemaakt. Dak- en thuisloosheid is een maatschappelijk probleem en vergt een collectieve, snelle oplossing. Dat kan ook prima. Wij gaan naast structurele oplossingen voor de wooncrisis ook met een noodplan binnen een jaar voor alle dak- en thuislozen huisvesting regelen, met 200.000 prefab-woningen van goede kwaliteit die met noodprocedures snel geplaatst worden en die een normaal, vast, betaalbaar huurcontract kennen. Met gemeenten en provincies wordt daartoe met bloedspoed een plan opgesteld, die eenmalig de wettelijke bestemmings- en bezwaarprocedures buiten werking stelt en financiën beschikbaar stelt voor grondverwerving (zie hierna ook onze structurele verandering van de grondpolitiek hierbij) en bouw.

We gaan ook structureel dak- en thuisloosheid beperken door woninguitzetting extreem moeilijk te maken en de rechtsbescherming van huurders fors te versterken.

Maatregelen die uitkeringen (AOW, bijstand) en toeslagen (fors) korten als je samenwoont (kostendelersnorm, partnertoets, lagere normbedragen bij samenwonen) en ook dat het fiscaal negatieve gevolgen geeft bij samenwonen, staan ook haaks op het voorkomen van dak- en thuisloosheid. Het zet met name de meest kwetsbare mensen klem, zij kunnen het geld absoluut niet missen. Het vergroot het risico op dak- en thuisloosheid. We moeten mensen juist een bonus geven als ze willen samenwonen in plaats van hen te sanctioneren, zeker gelet op de huidige enorme woningnood. Dat gaan we dus veranderen.

Oorzaken van woningnood: verkeerde politieke keuzes: de marktwerking is het probleem, niet de oplossing

De woningnood in ons land is louter een gevolg van verkeerde politieke keuzes. Door andere keuzes te maken kunnen we de woningnood dus ook weer ongedaan maken.

Volgens voormalig minister Stef Blok (VVD) van Wonen tijdens Rutte 2 was er één terrein waar een volgend kabinet zich níet druk over hoeft te maken: wonen. In een nieuw kabinet was geen nieuwe minister voor Wonen nodig, zei hij een paar dagen voor hij dat ministerie inruilde voor Veiligheid en Justitie. Het woonbeleid was af, de markt kon verder haar werk doen.

Het was ook toen al een bijzondere uitspraak in een tijd waarin de wachttijden voor sociale huurwoningen verder toenemen en de verhalen van mensen die niet kunnen kopen én niet kunnen huren je om de oren vliegen (In een tijd ook dat in de ene helft van Nederland tienduizenden woningen leegstaan en dreigen te verkrotten, terwijl er in de andere helft als de wiedeweerga volgens de ramingen toen 750.000 woningen bij moeten komen – inmiddels zijn de officiële ramingen dat er tot 2030 981.000 extra woningen nodig. Werk aan de winkel, zou je denken). Blok lardeerde zijn uitspraak met de analyse dat de woningmarkt steeds beter functioneert, daarom is een minister niet meer nodig. Met die woningmarkt bedoelt hij dat de huizenprijzen stijgen, de huren stijgen, en er meer verhuisd wordt. Maar in een woningmarkt kun je niet wonen. Met de markt gaat het goed, maar hoe gaat het met het wonen?, zo vroeg publiciste Mirjam de Rijk zich al in maart 2017 in de Groene af (https://www.groene.nl/artikel/te-duur-om-nog-sociaal-te-zijn).

De wooncrisis is een crisis over ongelijkheid

De wooncrisis is een crisis over ongelijkheid. In 1989 kwam het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer met een rapport genaamd ‘Ontwerp nota volkshuisvesting in de jaren negentig’. Een omslag in ons woningbeleid, vertelt volkshuisdeskundige professor Marja Elsinga (TUD): “Dit was het begin van de ambitie om de woningmarkt te verbeteren en het startpunt voor allerlei maatregelen voor verzelfstandiging en deregulering.” Het idee hierachter was dat een optimale markt optimale welvaart zou opleveren, maar daar is weinig van terecht gekomen. “De woningmarkt is namelijk geen perfecte markt. Er is niet een keuze om uit de markt te stappen als deze ongunstig is voor jou. Iedereen heeft een huis nodig,” benadrukt Elsinga.

Sterker nog, veel van deze maatregelen hebben juist gezorgd voor de huidige problemen. Sociale huurwoningen werden opgekocht en te huur aangeboden in de vrije sector, waar beleggers snel aan konden verdienen. “In dezelfde jaren dat de minister voor Wonen Stef Blok buitenlandse beleggers naar de Nederlandse woningmarkt trok, was er namelijk ook een mogelijkheid om hogere huren te vragen in het middensegment,” onderstreept econoom drs. Rens Van Tilburg (UU). Daarnaast werd de concurrentie bij koopwoningen groter wat de prijzen opdreef. Dit is ten koste gegaan van starters en huurders. “Het was een misverstand om de markt open te stellen voor mensen die gericht zijn op hoge winst en korte termijn,” aldus Elsinga. Dat is uiteraard een understatement, het is een kwaadaardige, bewuste aanval op bestaans- en woonzekerheid.

Het gevolg is een grote mate van ongelijkheid in de samenleving tussen mensen die een koopwoning bezitten en mensen genoodzaakt zijn te huren. “De woningmarkt is een soort motor van ongelijkheid,” onderstreept sociaal geograaf dr. Wouter van Gent (UvA). Als je uit een welgestelde familie komt, kan die je helpen met een huis kopen en bouw je weer vermogen op. Mensen die deze hulp niet hebben en moeten huren, kunnen geen vermogen opbouwen. 

Van Gent voegt toe: “De betaalbaarheidskwestie, zowel binnen de koop als binnen de huur, betekent dat bepaalde mensen zich op bepaalde plekken kunnen inkopen. En dan heb je het over segregatie.” Mensen die het financieel lastiger hebben, worden uit de stad geduwd. Zij moeten dan verder reizen voor school, werk en bijvoorbeeld familie en vrienden, terwijl de rijkeren tijd en geld besparen en hun sociale netwerk kunnen behouden. 

Ongelijkheid tussen kopers en huurders, buitensporige hypotheekverstrekking, speculatie: de overheid gaat een fundamentele aanpak van de woningmarkt uit de weg. Sterker: ze verergert de problemen.

Steeds meer geld voor evenveel huis

Voor de mensen van wie het huis een paar jaar geleden ‘onder water’ stond zijn de stijgende huizenprijzen goed nieuws. Maar voor je het weet ontneemt dit goede nieuws het zicht op zeven kanjers van problemen. Problemen die niet alleen huizenbezitters maar ook de economie en de samenleving als geheel uit het lood kunnen slaan.

Stijgende woningprijzen zijn geen goed nieuws. Hoge huizenprijzen betekenen hoge woonlasten. Door de lage rente valt het niet meteen op, maar de koopprijs moet uiteindelijk wel betaald worden. De Nederlandse woonkosten behoren tot de hoogste van Europa – niet alleen in euro’s maar ook als percentage van het besteedbare inkomen.

In 2013 kwam een onderzoekscommissie van de Tweede Kamer met een brisant rapport. De ‘commissie-huizenprijzen’ onderzocht onder leiding van D66-Kamerlid Kees Verhoeven waarom de huizenprijzen in Nederland tussen 1995 en 2008 bijna drie keer zo hoog waren geworden, van gemiddeld 93.000 euro naar 254.000 euro. Namen de inkomens in die dertien jaar zo hard toe? Was de kwaliteit zoveel beter geworden, stegen de bouwkosten? Het antwoord bleek ontluisterend: de prijsstijgingen waren voor het overgrote deel het gevolg van de verruimde leenmogelijkheden. Door het afschaffen van veel regels voor hypotheken konden mensen vanaf begin jaren negentig steeds hogere bedragen lenen en kwamen er allerlei constructies om de hypotheekrenteaftrek maximaal te benutten. De prijzen stegen doordat mensen in staat waren hogere schulden op zich te nemen.

Dit werd beschreven door Mirjam de Rijk in mei 2017 (https://www.groene.nl/artikel/het-kan-niet-slechter-dan-hoe-nederland-het-doet). Inmiddels (4e kwartaal 2024) is de gemiddelde woningprijs geëxplodeerd naar € 483.000, bijna een verdubbeling ten opzichte van 2017. In drie gemeenten ligt de gemiddelde verkoopprijs al boven het miljoen (Blaricum, Bloemendaal en Laren). In het laatste kwartaal van 2024 lagen de verkoopprijzen van huizen 11,5 procent (€ 50.000) hoger dan een jaar eerder, blijkt uit cijfers van de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM). Het aantal verkopen stijgt, er werden ruim 43 duizend woningen verkocht in het vierde kwartaal door NVM-makelaars. In veel regio’s is de grens van 500.000 euro al gepasseerd: in 42 procent van de gemeenten (144 van de 342) wordt gemiddeld een half miljoen euro of meer betaald voor een woning. Daartoe behoren onder meer de gemeenten Amsterdam (610.000 euro) en Utrecht (562.000). Den Haag (460.000) en Rotterdam (437.000) zaten er nog duidelijk onder.

Bestaande woningen zijn voor het eerst gemiddeld duurder dan nieuwbouw, meldt makelaarsvereniging NVM. Dat komt doordat nieuwbouwappartementen steeds kleiner worden. Van het nieuwbouwaanbod was vorig jaar bijna 60 procent een appartement. In 2020 was dat nog zo’n 30 procent. Bouwbedrijven concentreren zich op woningen die kopers zich nog wel kunnen veroorloven. Die krijgen daardoor wel ‘minder ruimte voor hetzelfde geld’, aldus de makelaarsvereniging NVM. Een gemiddeld appartement ‘kromp’ in twee jaar van 85 naar 76 vierkante meter. De prijs per vierkante meter nieuwbouw ging wel omhoog, van 4.400 euro naar ruim 4.700 euro. Sowieso spelen appartementen een steeds belangrijkere rol in het Nederlandse woningaanbod. Van de ruim 43 duizend verkochte woningen in het vierde kwartaal waren 14 duizend appartementen. Dat is bijna een record. Inmiddels is ongeveer een op de drie verkochte woningen een appartement. In de nieuwbouw was dat dus drie op de vijf.

Voor iedereen die pleit voor het opnieuw verruimen van de hypotheekmogelijkheden – bijvoorbeeld omdat starters door de huidige prijzen moeilijk aan de bak komen – is het rapport van de commissie huizenprijzen verplichte literatuur. Meer leenmogelijkheden lijken op individueel niveau een oplossing, maar drijven de huizenprijzen alleen maar verder op. Door de stijging van de lonen en de daling van de hypotheekrente, plus de verhoging van de Nationale Hypotheek Garantie (NHG) is er steeds meer leenruimte, wat ook volgens de NVM de prijzen verder doet opdrijven. De commissie pleitte terecht voor het Canadese systeem, waarbij de maximale hoogte van de hypotheek (als percentage van het inkomen of de woningwaarde) daalt als de huizenprijzen sterk stijgen, en stijgt als de huizenprijzen dalen. Dit mechanisme helpt de woningmarkt te stabiliseren.

De commissie van vier partijen (naast D66 ook PvdA, VVD en CDA) maakte ook korte metten met het beeld dat stijgende huizenprijzen gunstig zijn. ‘Mensen wanen zich rijker, maar uiteindelijk betekent het dat je meer betaalt voor evenveel huis’, zegt Ed Groot, ex-Kamerlid voor de PvdA. ‘Alleen ontwikkelaars, grondeigenaren en de financiële industrie profiteren van de hogere prijzen. De kosten zijn voor de koper.’

Blijdschap over stijgende prijzen is verklaarbaar vanuit het leed van de ‘onderwaterstaanders’: mensen die door de prijsdalingen na 2008 een hogere hypotheek hebben dan hun huis waard is. Voor hen zijn prijsstijgingen noodzaak, zeker als ze willen verhuizen en dus verkopen.

Maar ook in de jaren dat nog niemand van ‘onder water staan’ gehoord had, werd het als goed nieuws beschouwd als huizenprijzen stegen. Het is een intrigerend fenomeen: als televisies of auto’s goedkoper worden is iedereen blij, voor huizen geldt dat niet. De verklaring lijkt op het eerste gezicht simpel: huizen zijn weliswaar een gebruiksgoed, maar worden ook als spaar- en beleggingsobject gezien. En zoals je niet wil dat de waarde van je schilderij of zilver daalt, zo wil je ook niet dat de waarde van je huis daalt. Maar schilderijen kunnen in waarde stijgen zonder dat gewone stervelingen daar de prijs voor betalen, bij stijgende woningprijzen betaalt iedere volgende huizenkoper de prijs voor de waardestijging van de vorige.

Starters krijgen door stijgende huizenprijzen moeilijker een hypotheek en zien hun woonkosten toenemen. Maar ook bestaande huiseigenaren hebben vaak geen baat bij prijsstijgingen. Wie een schilderij verkoopt kan van de opbrengst op vakantie gaan, maar wie een huis verkoopt heeft meestal weer een nieuw huis nodig, dat ook in prijs gestegen is. Spekkoper zijn alleen diegenen die kleiner gaan wonen of naar een goedkopere regio of wijk verhuizen – maar dat laatste is nou net niet de trend. ‘Mensen zien alleen de winst op hun huidige huis, maar realiseren zich niet dat ze door dezelfde prijsstijgingen meer kwijt zijn aan hun volgende woning’, zegt gedragseconoom Henriëtte Prast. Ze geeft het voorbeeld van iemand die in het verleden een huis kocht van een ton en dat nu voor twee ton verkoopt, om vervolgens een groter huis te kopen dat in diezelfde tijd ook in prijs verdubbelde – van 150.000 euro naar 300.000 euro. Prast: ‘Diegene moet 100.000 euro extra bijlenen, in plaats van 50.000 als de prijzen niet gestegen waren.’

Dat prijzen zich ook heel anders kunnen gedragen, blijkt in Duitsland. In dezelfde periode dat de huizenprijzen in Nederland met honderden procenten stegen, volgden de prijzen in Duitsland slechts de inflatie. En dat heeft alles met het Duitse woningbeleid te maken, stelt Barend Wind, socioloog en promovendus aan de Universiteit van Tilburg. Hij bestudeerde het woonbeleid in een aantal Europese landen en is geïntrigeerd door de grote verschillen. In Duitsland werd de hypotheekmarkt niet gedereguleerd. Kopers moeten een deel van de koopprijs sparen voordat ze kunnen kopen en dat sparen wordt via belastingkorting gestimuleerd. Een meerderheid van de Duitsers huurt. De huren zijn er lager dan in Nederland, dankzij huurprijsregulering en dankzij de lagere huizenprijzen. Dat moeten wij ook gaan doen, evenals de leenruimte te beperken en de spaarruimte te vergroten.

Prijsstijgingen vergroten de ongelijkheid

De PvdA was in de jaren negentig, met PvdA-premier Wim Kok, sterk voorstander van deregulering van hypotheken. Het zou het eigen woningbezit bevorderen en daarmee vermogensvorming van lagere en middeninkomens mogelijk maken. Een grote misrekening, weet Barend Wind. Het heeft de vermogensongelijkheid juist sterk vergroot. Door de stijgende huizenprijzen die het gevolg waren, staken mensen zich in steeds grotere schulden. Bovendien ontstonden door de prijsstijgingen grote verschillen tussen mensen die op een ‘goed’ en op een ‘slecht’ moment een huis kochten. Wie aan het begin van een boom bust-cyclus koopt is spekkoper, wie aan het eind koopt, is verliezer.

Ook de geografische verschillen nemen toe. De locatie wordt steeds belangrijker voor de woningwaarde en dat drijft de woningprijzen uiteen en vergroot de vermogensverschillen. Wie in de goede regio of de goede wijk kocht, ziet zijn vermogen in korte tijd met tonnen toenemen, terwijl op andere plekken de woningwaarde gelijk blijft of zelfs daalt. Opmerkelijk is dat de daling van de woningwaarden na 2008 gelijkmatig over Nederland verdeeld was, in alle provincies gemiddeld zo’n twintig procent, maar dat de stijging van de afgelopen jaren heel lokaal is. In geliefde steden zijn de woningen al weer meer waard dan vóór 2008, in grote delen van Nederland staan ze nog steeds onder water.

‘Die mensen zitten misschien voor altijd aan hun onverkoopbare huis vast’, zegt Rodrigo Fernandez, die als sociaal-geograaf aan de Universiteit Leuven de financialisering van de woningmarkt onderzoekt. Het huidige ruimtelijke en economische beleid, dat gericht is op het versterken van wat al sterk is, vergroot die geografische verschillen en daarmee de ongelijkheid. Overigens is Zeeland een opmerkelijk buitenbeentje binnen Nederland, daar gedragen de huizenprijzen zich bijna ‘Duits’. Ze daalden slechts licht na 2008, stegen na 2013 ook nauwelijks en staan, samen met de huizen in Amsterdam, het minst onder water van heel Nederland.

Bron: IBO Vermogensverdeling

Grote vermogensverschillen geven mensen met geld ook extra snelheid op de huizenmarkt. En die snelheid is in geliefde gebieden steeds vaker doorslaggevend, want verkopers geven de voorkeur aan kopers die niet eerst de hypotheek rond moeten krijgen. In heel Nederland wordt inmiddels twintig procent (één op de vijf!) van de woningen uit het handje gekocht, in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag heeft zelfs een kwart van de kopers geen hypotheek nodig, en in de studentensteden Delft, Groningen en Maastricht ging het zelfs om ongeveer dertig procent. Het Kadaster heeft ook onderzocht wie deze mensen zijn: de grote meerderheid is relatief oud, doorstromer of belegger. Bijna 43 procent van de hypotheekloze kopers bezit meer woningen en 38 procent stroomt door naar een volgende woning.

Via erfenissen wordt vermogensongelijkheid doorgegeven aan volgende generaties. Dat is van alle tijden, maar de stijgende huizenprijzen versterken dit effect: een erfenis van een huis van een miljoen vergroot de verschillen méér dan een erfenis van een huis van een ton. De Franse econoom Thomas Piketty laat in zijn veelgeprezen Kapitaal in de 21ste eeuw zien dat de grote vermogensverschillen voor het overgrote deel bestaan uit woonvermogen. Die ongelijkheid wordt vaak geduid als generatiekwestie: de babyboomers werden rijk over de ruggen van de jongeren. Inmiddels is echter de vermogensoverdracht van rijke ouders naar hun kinderen in volle gang. De nieuwe mogelijkheid om belastingvrij een ton te schenken aan huizenkopers (niet per se aan kinderen, maar het gebeurt wel meestal met kinderen) versterkt de ongelijkheid in woonvermogens en woonkansen.

Millennials betreden de woningmarkt onder andere omstandigheden dan hun ouders, en hebben vaak hun hulp nodig. Families zijn zo steeds belangrijker geworden voor het kunnen bezitten van een eigen woning en daarmee de opbouw van vermogen. De mate waarin families hiertoe in staat zijn, verschilt echter sterk. In hun nieuwe boek (Richard Ronald & Rowan Arundel (eds), 2023, Families, Housing and Property Wealth in a Neoliberal World; Routledge) werpen sociaal geografen Richard Ronald en Rowan Arundel licht op de relatie tussen families en hun woning en toenemende ongelijkheden. Ronald en Arundel stellen dat de familie een belangrijke rol is gaan spelen voor het kunnen bezitten van een eigen woning. ‘De kinderen van de woningbezitters die in groten getale de woningmarkt betreden, en net als vorige generaties een eigen woning nastreven, want dat is nog steeds de norm, doen dat onder andere omstandigheden dan hun ouders. In huidige economie ligt de nadruk op het individu als op zichzelf staande economische actor. Maar in werkelijkheid zijn we op familieschaal meer afhankelijk van elkaar geworden. Families zijn steeds meer gemobiliseerd rond hun woning als middel om vermogen op te bouwen.’

Arundel benadrukt hoe deze afhankelijkheid van de familie heeft geleid tot grotere verschillen tussen huishoudens en toegenomen ongelijkheid binnen en tussen generaties. ‘De generaties met een eigen woning hebben de middelen om hun kinderen te helpen, maar oudere generaties zonder kunnen dat niet.’

‘We zien een kloof tussen huurders en woningbezitters’, vult Ronald aan, ‘en ook binnen woningbezitters. Families die vermogen opbouwen en families die vermogen verliezen. Families die beter af zijn leven in beter vastgoed in betere buurten en bouwen meer vermogen op, waardoor hun kinderen in staat zijn om vastgoed te kopen. Families die zich maar net een woning konden veroorloven in minder goede buurten met minder goede scholen, kunnen dit vermogen niet aanwenden voor hun kinderen.’

De vermogensverschillen bínnen generaties zijn veelal groter dan die tússen generaties, stelt Barend Wind. De mechanismen van de huidige woningmarkt zorgen ervoor dat wie rijk is nóg rijker kan worden van woningen, en wie arm is steeds hogere hypotheekschulden aangaat. In die omstandigheden zijn lage en middeninkomens meer geholpen met betaalbare huurwoningen dan allerlei kunst- en vliegwerk om het eigen woningbezit te bevorderen. Wind: ‘Als je de fiscale voordelen voor woningbezitters zou afschaffen, benadeel je mensen die géén eigen huis hebben ook niet langer, want sparen via een huis is dan niet voordeliger dan andere spaarvormen.’ Dat sluit ook aan bij de huidige trends, waarbij steeds meer mensen eigenlijk liever zouden huren dan kopen omdat het hun meer flexibiliteit geeft, zo blijkt uit onderzoek van researchbureau ABF.

Vergroot wonen daarmee de ongelijkheid? Op dit moment wel, zegt Rowan Arundel. Hij promoveerde dit jaar aan de Universiteit van Amsterdam op ongelijkheid in woonvermogen in Europa en maakt nu deel uit van de onderzoeksgroep The Real Estate/Financial Complex aan de Universiteit Leuven.

Tussen huisvesting en ongelijkheid vindt een belangrijke interactie plaats. Wanneer de ongelijkheid in het verleden afnam, bijvoorbeeld begin vorige eeuw en na de Tweede Wereldoorlog, kwam dat mede door de massale bouw van sociale huurwoningen. Sinds de jaren tachtig neemt de ongelijkheid weer toe. Ook daar speelt huisvesting een belangrijke rol in, zoals Piketty’s Kapitaal in de 21ste eeuw laat zien. De toenemende vermogensongelijkheid komt met name door het uiteenlopen van woonvermogens: het vermogen dat iemand wel – of niet – in een koopwoning heeft zitten. 

Arundel wijst op twee mechanismes die dit veroorzaken. Ten eerste: de stijgende huizenprijzen. Die creëren in toenemende mate een scheiding tussen wat Arundel de ‘insiders’ en de ‘outsiders’ noemt: zij die wel, en zij die geen huis kunnen kopen, waarbij de eerste groep steeds kleiner wordt en de tweede groep steeds groter. Eigen vermogen – of vermogen uit de familie – wordt daardoor steeds bepalender; huizenbezit wordt in toenemende mate erfelijk. Ten tweede: minder stabiele huizenprijzen, ofwel volatiliteit. De welgestelde groep kan die schokken opvangen, de kwetsbare of ‘precaire’ groep – zoals Arundel ze noemt – niet. Deze groep heeft een huis, maar leeft op het randje, vaak door een te hoge hypotheek. De kwetsbare groep is onlangs nog geschetst in een WRR-rapport over de wankelende middenklasse. Een van de opstellers ervan, Harald Benink, hoogleraar Banking en Finance aan de Universiteit Tilburg, sprak in De Groene Amsterdammer over een groep mensen met schulden waar ze nooit meer uitkomen. ‘Niet omdat ze gekke dingen hebben gedaan of geld over de balk hebben gesmeten, maar omdat ze op basis van een vast contract [voor de crisis] een hypotheek zijn aangegaan. (…) Als er een nieuwe crisis komt, zakken al deze mensen door het ijs.’

De mythe van het massale eigenwoningbezit

De ironie is, zegt Arundel, dat stijgende prijzen en volatiliteit beide een gevolg zijn van beleid dat juist als gelijkmakend gold: de belofte van het eigenwoningbezit. In plaats van voor een kleine bovenlaag, zou een eigen woning voor iedereen toegankelijk worden. Elk huishouden zou zo eigen vermogen kunnen opbouwen, een eigen buffer voor slechte tijden.

Maar veel gezinnen konden geen huis kopen zonder een verruiming van de hypotheekvoorwaarden. De belofte van eigenwoningbezit kon alleen waargemaakt worden door meer schuld. De overheid faciliteerde de toegang daartoe. Al die ruimere financiering heeft maar tot één ding geleid, en dat is tot stijgende huizenprijzen, iedereen kan namelijk meer bieden voor hetzelfde huis. In vijftien jaar vervijfvoudigde de Nederlandse hypotheekschuld, van 140 miljard naar 650 miljard euro in 2008. Inmiddels (eind 2023) bedraagt die hypotheekschuld al 815 miljard euro. In 2012 was deze schuld groter dan het Nederlandse bruto binnenlands product (bbp), maar door de sterkere groei van ons bbp is dat gedaald tot nu 79%, nog steeds internationaal gezien erg hoog. Ook prijsschommelingen zijn een gevolg van veranderingen op de hoge hypotheekmarkt en in de financiële wereld, zegt Arundel. Hoe dieper vervlochten met internationaal kapitaal, hoe makkelijker de onrust op de kapitaalmarkten op de Nederlandse huishoudens overslaat. Na de kredietcrisis daalden de huizenprijzen met gemiddeld twintig procent, omdat niemand ze nog kon betalen toen de banken niet meer leenden.

De hypotheekrenteaftrek is een perfect voorbeeld van beleid dat de ongelijkheid vergroot. Het doel daarvan was koopwoningen beter betaalbaar te maken: huishoudens mogen de rente die ze betalen over hun hypotheek, van de belasting aftrekken. In de praktijk werden koopwoningen er inderdaad beter betaalbaar door, waardoor de vraagprijs ervoor omhoog kon, en de bereikbaarheid ervan voor middeninkomens daalde. Nu profiteren vooral de hoogste inkomens ervan, want zij kopen de duurste huizen. Door de hypotheekrenteaftrek loopt de Nederlandse staat jaarlijks zo’n 10 miljard aan belastinginkomsten mis. De helft van dat bedrag gaat naar de 20 procent hoogste inkomens, volgens het CBS. Daarvan zou je jaarlijks 55.000 sociale huurwoningen kunnen neerzetten met een kostprijs van 200.000 euro per stuk: dat is evenveel als er nu per jaar in Nederland in totaal gebouwd wordt.

Geld dat naar dit soort beleid gaat, kan niet op een andere manier aan volkshuisvesting worden besteed. Als het doel is de ongelijkheid te verkleinen door de democratisering van vermogensopbouw, lijken andere manieren efficiënter. ‘Het probleem zit niet in het idee van eigenwoningbezit,’ zegt Arundel, ‘maar in de enorm marktgerichte manier waarop het is gepromoot.’ 

Gevolgen voor huurders en woningzoekenden

Door de stijgende huizenprijzen stijgen ook de huren, zeker na beleid dat de sociale huursector steeds meer ombouwt tot een armenvoorziening. Minister Blok noemde alles onder de 710 euro een ‘lage huur’: geliberaliseerd zouden veel woningen meer opleveren. Voor dat bedrag werk je weken tegen een minimumloon. In arme landen geven mensen het grootste deel van hun geld aan eten uit, in rijke landen, in toenemende mate, aan wonen. 

Het gebrek aan sociale huur en betaalbare koop drijft steeds meer mensen de particuliere huurmarkt op. Dat lijkt de nieuwste groeimarkt in grote steden te zijn, zegt Maartje Martens, onafhankelijk woningmarktdeskundige. Koophuizen op gewilde plekken zijn niet alleen aantrekkelijk voor wie een plek zoekt om te wonen, maar ook voor particuliere investeerders. Die verhuren de woning vervolgens aan de groep die dezelfde woning zou willen kopen, maar overboden wordt door investeerders. De huurprijs die ze betalen is al snel hoger dan de hypotheek die ze voor dezelfde woning afgesloten zouden hebben.

Er is een parallel met Groot-Brittannië, volgens Arundel een voorbeeld van hoe het niet moet. Daar nam het eigenwoningbezit in de jaren tachtig snel toe, door verkoop van sociale huur. Nu neemt het al jaren af. Prijsopdrijving heeft de huizen onbetaalbaar gemaakt, met name in Londen. Ruim tien procent van de Britten woont in de hoofdstad, waar de helft van alle huizenwaarde in het land geconcentreerd is. Het aantal private verhuurders in Groot-Brittannië is de afgelopen twintig jaar vervijfvoudigd, tot ruim twee miljoen. Londen en de rest van het land groeien steeds verder uit elkaar: in kansen, inkomen, stemgedrag en wereldbeeld.

De politieke keuze is niet in de eerste plaats tussen koop of huur, maar hoe je beide sectoren organiseert, en hun onderlinge verhouding. Een breed toegankelijke huursector kan wonen betaalbaar houden, terwijl de inkomsten kunnen terugvloeien in bijvoorbeeld woningbouw en buurtverbetering, en huurders geld overhouden om elders te besteden of te sparen voor een koopwoning. Een niet-gereguleerde particuliere huursector kan bij schaarste de ongelijkheid juist vergroten, omdat de winsten privaat zijn en tot nog meer concentratie van huizenbezit leiden. Bij koopwoningen zou beleid de prijzen stabiel moeten houden, zodat de huizenprijzen niet sneller stijgen dan de lonen. Voor zowel koop als huur geldt: wonen is een cruciaal deel van de organisatie van de samenleving. Wie er maximale prijsopdrijving en winsten wil, haalt dat geld elders uit de economie weg en bevoordeelt huiseigenaren. Wie gelijkheid van kansen wil, houdt juist huisvesting stabiel en betaalbaar, zodat mensen hun tijd en geld volop in de samenleving kunnen steken.

De toenemende ongelijkheid in woonvermogens maakt ideeën om woningen en pensioenen meer met elkaar te verknopen extra onverstandig, vindt Wind: ‘Sociale zekerheid en pensioenen zijn juist bedoeld om de ongelijkheid te verkleinen. Als je pensioenen mede gaat baseren op de eigen woning vertaalt vermogensverschil zich in pensioenverschil.’ Pensioenen zijn bovendien gebouwd op solidariteit tussen wie lang en wie kort leeft, terwijl het vermogen dat in een woning is gestopt niet vrijvalt voor andere gepensioneerden als de eigenaar vroeg sterft. Asset-based welfare, het is in de VS en Engeland populair. Hoe hoger het eigenwoningbezit en de woningprijzen in een land, hoe meer druk er ontstaat om pensioenvoorzieningen te verminderen, blijkt uit internationale vergelijkingen. Huurders zijn de dupe, en voor wie wel een woning bezit wordt het pensioen dan afhankelijk van de grillen van de huizenprijzen, die per regio, per periode en zelfs per wijk sterk kunnen verschillen, waarschuwt Wind. Op collectief niveau kan het wel: pensioenfondsen die hun pensioenvermogen beleggen in huurwoningen of uitlenen aan hypotheken, waarmee zowel de pensioenen als de woningen minder afhankelijk worden van internationale kapitaalmarkten. Ook voor de eigen deelnemers kunnen binnen pensioenen wel spaarvoorzieningen voor de eigen woning worden opgenomen – zie de pensioenvoorstellen in dit programma.

De toenemende geografische verschillen in woningprijzen vertalen zich ook in de kapitaalkrachtigheid van gemeenten. In Amsterdam stroomt het geld bijvoorbeeld op dit moment binnen. De gemeente is eigenaar van het overgrote deel van de bouwgrond in de stad en bij veel projecten is de helft van de verkoopprijs voor de stad. Schematisch gesteld: een nieuwbouwwoning die verkocht wordt voor vier ton kost twee ton om te bouwen, en er gaat twee ton naar de gemeente. Het is dankzij de gestegen huizenprijzen dat Amsterdam plannen ontwikkelt om nieuwe bruggen over het IJ aan te leggen.

Als het geld afkomstig is van vermogende woningkopers zullen weinigen er rouwig om zijn dat de stad er een flinke graan van meepikt. Maar het is wrang dat de stad ook rijk wordt doordat haar inwoners zich in steeds hogere schulden steken. Als de gemeente echter minder zou vragen voor de grond is het enige effect dat de ontwikkelaar er met meer winst vandoor gaat.

Kopen om te verhuren nam zeer toe

De lage rente, de toenemende vermogensongelijkheid en het grotendeels vrijgeven van de huurprijzen (zie hierna) zorgen ervoor dat een toenemend aantal huizen gekocht wordt in het kader van buy to let: kopen om te verhuren. De invloed die dat heeft op de huizenprijzen in de geliefde steden en wijken wordt zwaar onderschat, stelt Maartje Martens. Martens was als onderzoeker verbonden aan verschillende universiteiten en is nu zelfstandig woningmarktanalist. Op het eerste gezicht lijkt het niet over grote aantallen te gaan: in heel Nederland komt ongeveer zes procent van de verkochte woningen in handen van een particuliere belegger. Maar in Maastricht is het al bijna twintig procent, en Groningen zit daar niet ver onder.

Bovendien is het prijs opdrijvende effect veel groter dan deze percentages suggereren, omdat hoge bieders de prijs over de hele linie beïnvloeden. Voor mensen met vermogen is buy to let een uiterst gunstige belegging. Verhuren is met de huidige lage rentes een ideaal alternatief voor sparen. Maar ook met deels geleend geld rendeert buy to let goed.

Deze nieuwe lichting pandjesbazen biedt hoge prijzen, wie een huis wil kopen om er zelf te wonen heeft al gauw het nakijken. De gemeente Amsterdam zint inmiddels op manieren om deze prijsopdrijving te stoppen, maar wil er nog niets over kwijt omdat het juridisch ingewikkeld ligt. De opties variëren van het herinvoeren van het puntenstelsel om de verhuurprijzen te maximeren tot het verbieden van koop-voor-verhuur. Maar voor veel maatregelen is de landelijke overheid nodig.

De opmars van buy to let maakt de huizenprijzen extra fragiel, waarschuwt Martens. Als er elders of met andere beleggingen meer te verdienen is, trekken de financiers weer weg, dalen de huizenprijzen, en komen mensen met hypotheken onder water te staan. Dat zien we nu ook, nu de overheid de middenhuur reguleert – de kentering is gelukkig ingezet.

De zeepbel kan weer barsten

Het vervelende van sterke prijsstijgingen is dat ze de kans op grote prijsdalingen vergroten – en daarmee op nieuwe onderwaterstaanders. Hoe groot de kans op prijsdalingen is weet niemand. Want dat is misschien nog wel het grootste probleem van de woningmarkt: het is een black box, ook voor wie zegt er verstand van te hebben. De commissie-huizenprijzen sprak voor haar onderzoek met bijna honderd ingewijden en dat leverde een boeiend inzicht op. ‘De commissie heeft geconstateerd dat zelfs onder ervaren deskundigen de meningen soms ver uiteenlopen over hoe de woningmarkt feitelijk werkt, wat de belangrijkste drijvende krachten zijn en hoe de aanpassingsmechanismen werken.’

Maar één conclusie durft de commissie wel te trekken. ‘Het moment en de snelheid van een prijsomslag zijn niet te voorspellen. Ervaring en onderzoek leren echter dat langdurige prijsstijgingen die (ver) boven de inflatie gaan, worden gevolgd door (forse) correcties.’ En dat is precies wat mensen zich van nature niet kunnen voorstellen, zegt gedragseconoom Henriëtte Prast: ‘Als woningprijzen stijgen, denken mensen dat dat altijd zo zal zijn, en als ze dalen, denken mensen dat ook dat nooit ophoudt.’ Voor wat het waard is: Amsterdam staat inmiddels (2024) op de zevende plaats in de Global Real Estate Bubble Index van de Zwitserse internationale investeringsbank.

Arnoud Boot, hoogleraar financiële markten aan de Universiteit van Amsterdam: ‘Mensen denken vaak dat huizenprijzen niet zullen dalen als het economisch goed gaat. Maar kijk naar Londen, Los Angeles en San Francisco: allemaal de afgelopen 25 jaar booming steden, maar toch zijn de huizenprijzen er in die 25 jaar een paar keer plots scherp gedaald.’

Hoge schulden maken de economie kwetsbaar

De fluctuaties in de huizenwaarde en de hoge schulden maken de Nederlandse economie ‘volatiel’, waarschuwde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) al in 2016. De Nederlandse economie is daardoor kwetsbaarder en wispelturiger dan die van andere landen. Dat komt grotendeels door het psychologische effect dat huizenwaarden en schulden hebben. Stijgen de huizenprijzen sterk, dan voelen mensen zich rijk en slaan ze aan het consumeren – waardoor de afzet van bedrijven stijgt. Dalen daarentegen de huizenwaarden, dan gebeurt het omgekeerde. Daardoor kwam de economische crisis in Nederland harder aan en liet het herstel langer op zich wachten dan in landen om ons heen, stelt de WRR terecht.

De raad onderzocht op verzoek van de regering hoe de samenleving zich kan wapenen tegen volgende financiële crises. Het belangrijkste is dat we minder afhankelijk worden van de financiële industrie, aldus de WRR. En als Nederland érgens afhankelijk is van de financiële industrie, dan is het via de hoge hypotheekschuld. Uitgedrukt in percentage van het bbp nam de schuld van huishoudens (voor het overgrote deel hypotheekschuld) tussen 1993 en 2009 toe van nog geen 50 procent naar zo’n 120 procent. Ook na de crisis is de hypotheekschuld gestegen, van 615 miljard in 2008 naar 664 miljard in 2016 (cijfers CBS). Aangezien een toenemend deel van de kopers koopt zonder hypotheek is de toename van de hypotheekschuld van de overige kopers des te groter. De laatste jaren daalt het percentage van schulden van huishoudens ten opzichte van het bbp tot 95% in 2024. Dat kwam vooral doordat ons bbp veel sneller groeit dan deze schulden. Ook lossen meer mensen hun hypotheek af, mede gestimuleerd doordat de fiscale hypotheekaftrek is beperkt. Aflossingsvrije hypotheken worden ook bijna niet meer verstrekt door aangescherpte regelgeving.

De overheid stimuleert echter nog steeds dat mensen hoge schulden aangaan, bijvoorbeeld met de hypotheekrenteaftrek en de nationale hypotheekgarantie – die laatste werd onlangs nog weer verhoogd. De WRR waarschuwt dat Nederland een blinde vlek lijkt te hebben voor ‘het verband tussen het belastingregime enerzijds en de verwevenheid tussen financiële sector en samenleving anderzijds’. Arnoud Boot, die het WRR-onderzoek leidde: ‘Het beleid is doordrenkt met het stimuleren van schuld, het kán eigenlijk niet slechter dan hoe Nederland het doet.’

De maatregelen die Nederland na de crisis van 2008 nam zijn volstrekt onvoldoende, vindt de raad. Nieuwe hypotheken moeten tegenwoordig in dertig jaar worden afgelost en de maximale hypotheekrenteaftrek gaat ieder jaar met een half procent omlaag, net zo lang tot hoge inkomens evenveel kunnen aftrekken als lage inkomens (in 2042 kan iedereen 38 procent van de rente aftrekken). Als het aan de WRR – en aan ons! – ligt wordt de hypotheekrenteaftrek helemaal afgeschaft, althans voor nieuwe hypotheken, en wordt het eigen huis voortaan belastingtechnisch als vermogen behandeld.

Ook moet het maximale bedrag dat geleend mag worden in verhouding tot de woningwaarde sterk omlaag. Vóór de crisis van 2008 konden mensen 120 procent van de koopprijs lenen. Nu is dat teruggebracht naar 101 procent, maar dat is nog veel te veel, vindt de WRR Boot: ‘Verlaging daarvan is echt de enige manier om te zorgen dat huizen niet onder water komen te staan en hypotheken geen molenstenen worden.’

Hypotheken zijn voor banken en andere financiële instellingen heerlijke producten: het risico op wanbetaling is uiterst laag en hypotheken zijn makkelijk door te verkopen, waardoor ze van de balans van de bank verdwijnen en de bank weer meer nieuwe leningen kan uitgeven. Én hypotheken zijn een soort perpetuum mobile: door hypotheekverstrekking stijgt de huizenprijs, wat weer zorgt voor hogere hypotheken, die weer zorgen voor hogere huizenprijzen. ‘Geen wonder dat de banken zich met hand en tand verzetten tegen het beperken van de maximale hypotheek’, zegt Leuvens onderzoeker Rodrigo Fernandez. Hij maakt zich zorgen over het doorverkopen van hypotheken, dat ze extra afhankelijk maakt van het reilen en zeilen van de internationale financiële industrie.

Hoe goed getimed het advies van de WRR ook was, de hypotheekrenteaftrek en de hoge huizenschuld waren tijdens de afgelopen paar verkiezingen geen onderwerp. In fundamentele zin is er sindsdien weinig veranderd.  Eerder al riepen ook de OESO en het IMF Nederland op om juist nu de hypotheekrenteaftrek aan te pakken, nu de rente zo laag is dat het mensen weinig pijn doet. In de verkiezingsprogramma’s voor 2017 kwam het woord hypotheekrente nauwelijks voor.

De fnuikende wisselwerking tussen koop en huur

De stijgende huizenprijzen drijven ook de huren op. Sinds Rutte 2 (oktober 2015) bepaalt de WOZ-waarde in belangrijke mate de huurprijs van sociale huurwoningen. Als de prijzen van koopwoningen stijgen (en dus de WOZ-waarden), stijgen de huren. Bovendien bepaalt de WOZ-waarde ook sterk of een huurwoning ‘geliberaliseerd’ mag worden – de huurprijs is dan niet langer gereguleerd.

Door de manier waarop huur en koop (of eigenlijk huurbeleid en koopbeleid) op elkaar inwerken ontstaan meerdere vicieuze cirkels. Stijgende WOZ-waarden zorgen voor stijgende huren, waardoor het weer lucratiever wordt om woningen op te kopen voor verhuur (buy to let), wat de woningprijzen weer verder opdrijft, waardoor de WOZ-waarden verder stijgen, waardoor de huren weer verder toenemen, et cetera. De tweede vicieuze cirkel is dat huurders steeds moeilijker een huis kunnen kopen, door stijgende huizenprijzen en hogere huren, waardoor ze minder kunnen sparen voor een koophuis. Daardoor blijven veel huurders afhankelijk van commerciële verhuurders, die daardoor hogere huren kunnen vragen, waardoor sparen nog moeilijker wordt, enzovoort.

Een derde relatie tussen de stijgende woningprijzen en huurwoningen is meer psychologisch. Door de prijsstijgingen kunnen gemeenten (en andere grondeigenaren) steeds meer geld vragen voor bouwlocaties. Daardoor hebben gemeenten het idee dat ze geld ‘laten liggen’ als ze de grond voor minder van de hand doen, bijvoorbeeld aan woningcorporaties. De stijgende huizenprijzen kunnen gemeentelijke grondbedrijven de financiële ruimte bieden om een deel van de grond extra goedkoop van de hand te doen, maar het effect in sommige gemeenten is eerder omgekeerd: hoe meer ze van commerciële ontwikkelaars kunnen krijgen, hoe vaker de bouw van betaalbare huur in het gedrang komt.

Het marktmechanisme faalt

Volgens de leer van de vrije markt leiden hogere prijzen tot meer aanbod, in dit geval de bouw van woningen. En als er eenmaal genoeg aanbod is, zou de prijs weer moeten dalen, tot ongeveer de kostprijs. Maar in de periode dat de huizenprijzen in Nederland de pan uitrezen, daalde het nieuwe aanbod juist. In 1995 werden er nog 94.000 woningen opgeleverd, in 2003 was dat gedaald tot nog geen 60.000. Dit intrigeerde de commissie-huizenprijzen misschien nog wel meer dan de prijsstijgingen. Bouwers, ontwikkelaars en gemeenten, zo ontdekte de commissie, hebben belang bij hoge woningprijzen en dus bij schaarste. Bewust en onbewust wordt er daardoor te weinig gebouwd. In tijden van stijgende woningprijzen is het voor zowel ontwikkelaars als grondeigenaren (waaronder gemeenten) bovendien financieel gunstig om de bouw van woningen uit te stellen: straks krijg je er nog meer voor. En doordat het rijk zich heeft teruggetrokken uit alles wat met ruimtelijke ordening en woningbouw te maken heeft, liet de landelijke overheid het gebeuren.

De prijsstijgingen van de afgelopen jaren hebben ook niet tot toenemende nieuwbouw geleid. Er wordt weliswaar meer gebouwd dan op het dieptepunt van 2014 (slechts 43.000 opgeleverde woningen, door de economische crisis en doordat woningcorporaties nauwelijks meer bouwden), maar met 68.000 woningen in 2024 lopen we nog altijd fors achter op de taakstelling van 100.000 nieuwbouwwoningen per jaar.

In de afgelopen 70 jaar is er nooit zo weinig nieuwbouw gebouwd, als in de eerste 5 jaar kabinetten Rutte.

Hoge woon- en huurquotes

Waarom brengen veel media het stijgen van de huizenprijzen als goed nieuws, maar het stijgen van de lonen niet? Barend Wind, socioloog en gepromoveerd op woonongelijkheid, vraagt het zich regelmatig af. ‘De woonlasten moeten wel betaald worden uit de lonen van mensen. Als je die twee loskoppelt, is het logisch dat wonen steeds minder betaalbaar wordt.’

Dat is precies wat er de afgelopen decennia gebeurd is. Sinds 1970 zijn de kosten van huisvesting dubbel zo hard gestegen als de lonen. Wonen drukt daarmee steeds zwaarder op de huishoudinkomens. Maar die druk is ongelijk verdeeld. De woonquote – het percentage van het inkomen dat iemand aan wonen uitgeeft – is bij kopers het laagst, blijkt uit cijfers van het CBS. Bij huurders – zowel sociaal als particulier – is de gemiddelde woonquote al jaren geleden de dertig procent ontstegen, het percentage dat doorgaat als de grens voor woonarmoede. 

Het Nederlandse woonbeleid heeft er de afgelopen decennia voor gezorgd dat huren steeds duurder wordt. Zowel ten opzichte van het inkomen, als ten opzichte van andere prijsontwikkelingen. Dat steekt af tegen woningeigenaren, die een steeds kleiner deel van het inkomen kwijt zijn aan de eigen woning. Huurders zijn een steeds groter deel van hun inkomen kwijt aan wonen. Kopers zien juist steeds minder inkomen opgaan aan wonen.

Netto woonquote                                                       2009                           2021

Woningeigenaren                                                      29,3%                          22,4%

Huurders                                                                    31,5%                          33,2%

Bron: woondata.nl/BZK

De Netto woonquote is dat deel van het inkomen wat huishoudens kwijt zijn aan huur/ hypotheeklasten, energie en gemeentelijke belastingen minus huurtoeslag en hypotheekrenteaftrek. Waar huurders gemiddeld ruim een derde van hun inkomen kwijt zijn aan wonen, zijn kopers minder dan een kwart kwijt aan wonen. Kopers zagen tussen 2009 – 2021 hun woonquote dalen met 6,9 procentpunt terwijl huurders dit zagen stijgen met 1,7 procentpunt.

Maar deze cijfers van BZK/VRO zijn vertekend. In tegenstelling tot de cijfers van het CBS, laten de cijfers van BZK/VRO inkomens lager dan 90% van het sociaal minimum buiten beschouwing. Dit heeft een aanzienlijke impact op de hoogte van de gemiddelde woonquotes. Omdat de laagste inkomens met name in de huursector te vinden zijn, valt vooral de woonquote in de huursector bij het wel meenemen van deze groep hoger uit. Het CBS komt zo op een woonquote van 36,3% voor huurders en 23,4% voor woningeigenaren. Dit is een verschil van respectievelijk 3,1 procentpunt en 1 procentpunt. Omdat de data van BZK over een langere periode beschikbaar is, hebben we omwille van de vergelijkbaarheid toch de BZK cijfers gehanteerd. De werkelijke woonquotes liggen dus iets hoger.

Als we kijken naar de huurquote, bieden de beschikbare cijfers een verdere terugblik. De huurquote is de het deel van het inkomen dat huishoudens kwijt zijn aan huur (minus huurtoeslag). In 1990 was de huurquote 19,7%. De netto huurquote ligt in 2021 op 25,6%.

Als we kijken naar type aanbieder en huurprijssegment, zien we dat de gemiddelde woonquote bij private verhuur altijd hoger ligt dan bij corporatieverhuur. De woonquote is het hoogst in de dure private sector boven de €1000,-.

Woonquote verschillende huursectoren in 2021

Huurprijs                     Sociaal                        < €1.000,-                   > €1.000,-

Corporatie                  31,3%                          33,4%                          34,9%

Privaat                        32,9%                          38,2%                          43,1%

Bron: woondata.nl/BZK 4

De huurprijzen liepen de afgelopen 30 jaar veel harder op dan de prijzen van andere consumptiegoederen. De inflatie lag vaak lager dan de huurprijsstijging. In de jaren nul van deze eeuw tot 2013 zie je dat de procentuele huurstijging net onder of net boven de jaarlijkse inflatie ligt. Dat komt omdat de huurstijging in die jaren gekoppeld was aan de inflatie van het voorgaande jaar. In 2013 is hier van afgestapt en stegen de huren harder. Ook zorgt de groei van de vrije sector voor een hogere huurstijging dan de inflatie. Bovendien stijgt de huur bij bewonerswissel vaan fors.  Door deze jaarlijkse procentuele stijgingen te indexeren wordt inzichtelijk dat de huren in 30 jaar harder stegen dan de algehele inflatie. Uit de indexering blijkt dat de huren vanaf 1992 t/m 2022 maar liefst 22% harder stegen dan de inflatie (https://www.woonbond.nl/wp-content/uploads/2023/11/Analyse_Woonbond_huurders_steeds_meer_kwijt_aan_wonen_13_11_2023.pdf).  

Waar bij lage inkomens maar liefst 1,2 miljoen huishoudens een zeer risicovolle woonquote hebben van meer dan 40%, hebben maar 300.000 middeninkomens en 100.000 hogere inkomens een dergelijke woonquote. Terwijl de groep met lage inkomens ruim een derde is van alle huishoudens, zit hier 75% van de huishoudens met zeer hoge woonquotes. De kans op betalingsrisico’s in de vorm van een zeer hoge woonquote neemt sterk af bij een toenemend inkomen. Van de lage inkomens heeft 45% een woonquote van meer dan 40%. Van de middeninkomens geldt dit nog voor 17% van de huishoudens en voor de hoge inkomens gaat het nog slechts om 4%. 

Wanneer we de positie van huishoudens nader bekijken in de verschillende sectoren, dan valt op dat lage inkomens in alle sectoren vaak hoge woonlasten hebben. De vrije huursector spant hier de kroon met bijna 90% van de huishoudens die in de risico-categorie vallen. In de koopsector heeft ruim de helft van de huishoudens met lage inkomens een netto woonquote van meer dan 50%. In de gereguleerde huursector is het aandeel het laagst, maar nog altijd heeft bijna 40% van de huishoudens hier een zeer hoge netto woonquote. Dit ondanks het feit dat huren hier vaak beneden marktconforme niveaus worden gehouden en dat er huurtoeslagen voor lage inkomensgroepen bestaan.  Voor de middeninkomens, waarvoor ook vaak naar problemen met betaalbaarheid wordt gewezen, is het beeld wezenlijk anders. Het aandeel van huishoudens dat tot de risico-categorie behoort ligt veel lager dan die bij de lage inkomens. Over de sectoren bezien is het de vrije huursector die de meeste risicogevallen oplevert. Veertig procent van de middeninkomens heeft hier een zeer hoge woonquote. In de andere sectoren liggen deze aandelen veel lager. In de koopsector gaat het om 20% van de middeninkomens, terwijl er in de gereguleerde huursector bijna geen middeninkomens zijn die een zeer hoge woonquote hebben. 

Met uitzondering van de jongste categorie huishoudens tot 25 jaar – waar veel studenten met zeer lage inkomens onderdeel van uitmaken – is er geen sterke relatie tussen betaalbaarheidsrisico’s en leeftijd. Als gekeken wordt naar de gezinssituatie, dan valt direct op dat van hoge woonquotes veel vaker sprake is bij alleenstaanden dan bij paren. Van de alleenstaanden heeft 40% een hoge woonquote, terwijl dit bij paren voor 12% van de huishoudens geldt. Wel moet worden bedacht dat paren gemiddeld ook een lagere woonquote moeten hebben dan alleenstaanden, omdat meer personen vanuit het inkomen moeten worden bediend na aftrek van vaste lasten. Als men de lat voor paren voor een hoge woonquote zou leggen bij 30% in plaats van bij 40%, dan verschillen de betaalbaarheidsrisico’s voor beide groepen veel minder sterk. Omgekeerd kan ook worden betoogd dat de groep paren – en dit geldt nog sterker voor paren met kinderen – die een woonquote hebben boven de 40% als huishoudens mogen worden getypeerd die zeer aanzienlijke betaalbaarheidsrisico’s dragen. Het gaat hierbij om 230.000 huishoudens met kinderen en 310.000 meerpersoonshuishoudens zonder kinderen.

Vanuit de vastgoedlobby klinkt vaak dat hoe groter de private huurmarkt, hoe goedkoper de woningen er worden. Dat blijkt niet het geval. De private vrije sector is fors gegroeid, maar met name in het dure segment. In zes jaar tijd groeide de private vrije sector van 260.000 naar 509.000 woningen. Bijna een verdubbeling. De groei was het grootst in het segment boven de €1.000,-. De groei was hier 149.000 woningen (van 90.000 naar 239.000 woningen) ofwel een groei van 166%. In het prijssegment tussen de sociale huurprijs en €1.000,- was de groei 100.000 woningen (59% groei).

Voor de helderheid: de stijgende huren van de afgelopen jaren zijn niet het gevolg van toenemende kosten van het bouwen of onderhouden van woningen. Die kosten namen toen juist sterk af: grond werd goedkoper, de rente daalde, bouwkosten daalden. De stijgende huren komen ook niet doordat huurders eindelijk de werkelijke kosten gingen betalen, terwijl ze daarvóór gematst werden door subsidies. Van subsidie op huurwoningen is al dik twintig jaar geen sprake – waarover straks meer. De stijgende huren zijn louter het gevolg van politieke keuzes, van beleid.

De precieze argumentatie voor dit beleid verschilt enigszins per politieke partij, maar de hoofdlijn is dat de ‘markt’ – dat wil zeggen vastgoedontwikkelaars en beleggers – het werk van woningcorporaties zo veel mogelijk moet overnemen. En dat doen ze alleen als er meer aan te verdienen is, dus moesten de huren omhoog. Bovendien konden hogere huren ook helpen om de koopwoningmarkt, tijdens de financiële crises van 2008 en 2012 nog in katzwijm, uit het slop te trekken. In de zomer van 2011 zinspeelde toenmalig minister Piet Hein Donner er al op in zijn Woonvisie: hoe hoger de huren, hoe aantrekkelijker een koophuis, hoe eerder de huizenprijzen weer zouden stijgen.

Daling aantal sociale huurwoningen, hogere huren, lagere besteedbare inkomens

Het aantal sociale huurwoningen van woningcorporaties nam sinds 2009 met 260.000 af, van 2,27 miljoen naar 2,01 miljoen in 2015, door verkoop en door ‘liberalisatie’. In 2022 was dat al verder gedaald naar ongeveer 1,8 miljoen sociale huurwoningen. Terwijl het aantal mensen dat op zo’n woning is aangewezen in diezelfde periode met enkele honderdduizenden toenam. Dat laatste heeft te maken met inkomensdaling (gemiddeld daalde het besteedbare inkomen van huishoudens met 6,6 procent sinds 2009), met de zorgpolitiek (langer zelfstandig thuis wonen, minder tehuizen en opvanghuizen voor ouderen, psychiatrisch patiënten, gehandicapten), met de komst van vluchtelingen en vooral arbeidsmigranten, met de strengere huizenkoopregels en de vermindering van vaste arbeidscontracten (waardoor mensen met onzeker werk minder snel een hypotheek krijgen).

Ook percentueel is het aandeel van de voorraad sociale huurwoningen in de totale woningvoorraad sterk gedaald: van 30% in begin 2012 naar 27% begin 2022. De prognose bij ongewijzigd beleid is dat dit aandeel verder daalt en begin 2031 dreigt uit te komen op 25,7%. Doelstelling van het overheidsbeleid is om dit weer naar 30% te brengen, maar er zijn maar weinig deskundigen die daarin geloven met het huidige beleid. Niet voor niets heeft de Woonbond de afspraken met het huidige kabinet niet ondertekend en blinken de afspraken van de recente Woontop uit in vaagheid – de gemeenten (VNG) en woningcorporaties (Aedes) hebben ook grote kritiek.

En terwijl het aantal sociale huurwoningen daalde, stegen de huren. Tussen 2012 en 2015 namen de huren van sociale woningen – gecorrigeerd voor inflatie – toe met gemiddeld veertig euro per maand, oftewel 480 euro per jaar. In dezelfde drie jaar daalde het netto jaarinkomen van huurders met 900 euro. Sinds 2009 betalen huurders gemiddeld zelfs bijna 900 euro meer huur, bij 2200 euro minder netto inkomen (Alle bedragen gecorrigeerd voor inflatie, bron: WoON 2015, het driejaarlijkse onderzoek van de rijksoverheid). Wie echt weinig geld heeft krijgt een huurtoeslag om de huurprijs te verzachten, maar die toeslag compenseert voor toeslaggerechtigden gemiddeld slechts 35 procent van de huurprijs.

De huurprijzen van sociale huurwoningen stijgen intussen zeer hard door. In juli 2024 werd al de hoogste prijsstijging genoteerd in meer dan 30 jaar en 2025 gaat dat nog overtreffen met maximale toegelaten huurstijgingen van 7% per 1 januari en nog eens 5% per 1 juli. De nieuwe wet betaalbare huur heeft weliswaar de zgn. middenhuren ook gereguleerd, maar sociale huurwoningen mogen omhoog met de gemiddelde loonstijging. Met de inhaalslag in de lonen komt dat huurders duur te staan. De Woonbond vreest voor een huurstijging van 6,6% bij de sociale huurwoningen in 2025, hoger dan ooit sinds de Tweede Wereldoorlog.

Beperking toegang tot sociale huur

Huishoudens met een gezamenlijk bruto inkomen van 36.000 euro of meer (netto 2400 per maand) konden sinds begin 2011 niet meer terecht in de sociale huur, en zijn aangewezen op een koopwoning of een huurwoning van een particuliere verhuurder. In veel steden betaal je voor commerciële huurwoningen gauw 1500 euro of meer per maand en koopwoningen zijn onbetaalbaar. De Wet betaalbare huur van Hugo de Jonge (Rutte IV) heeft de inkomensgrenzen wel weer verhoogd. De inkomensgrens voor een sociale huurwoning is in 2025 € 52.671 (prijspeil 2024) voor meerpersoonshuishoudens; de inkomensgrens voor eenpersoonshuishoudens is € 47.699 (prijspeil 2024). Woningcorporaties mogen elk jaar 7,5% van hun vrijgekomen huurwoningen toewijzen aan huishoudens met een inkomen boven de inkomensgrens; dus bij een inkomen van meer dan € 47.699 (prijspeil 2024) voor eenpersoonshuishoudens en meer dan € 52.671 voor huishoudens van 2 of meer personen (prijspeil 2024). Maar woningbouwverenigingen mogen dat percentage lokaal verhogen, tot maximaal 15%. Dat moet de woningcorporatie dan afspreken met de gemeente en de huurdersorganisatie.

Maar naast deze inkomensgrenzen kwamen er ook regels die woningcorporaties verplichten tot passend toewijzen. Bij ten minste 95% van de woningen die de corporatie toewijst aan huishoudens met een inkomen onder de grens voor passend toewijzen moet de kale huur onder de zogenoemde aftoppingsgrens liggen. Er is een marge van 5% voor uitzonderingssituaties. Het is mogelijk om deze marge van 5% te compenseren met het volgende jaar. De regels gelden bij nieuwe huurcontracten voor woningen met een huur tot en met € 900,07 (liberalisatiegrens 2025; bij een hogere huur geldt de woning niet als een sociale huurwoning). Daarnaast is er vanaf 2022 een uitzondering voor ouderen met vermogen. Ten minste één bewoner moet in dit geval de AOW-gerechtigde leeftijd hebben bereikt. Een corporatie mag ook een woning toewijzen met een huur boven de aftoppingsgrens als het vermogen van een oudere hoger is dan € 140.213 (alleenstaanden, prijspeil 2024) of € 177.301 (meerpersoonshuishoudens, prijspeil 2024). Deze toewijzing telt dan in zijn geheel niet mee voor het passend toewijzen (en dus ook niet als een passende toewijzing voor de 95% passende toewijzingen die je moet halen als corporatie). 

De inkomensgrenzen passend toewijzen voor 2025 zijn als volgt:

Eenpersoonshuishoudens tot AOW: € 28.375

Eenpersoons ouderenhuishouden: € 27.775

Meerpersoonshuishouden tot AOW: € 38.500

Meerpersoons ouderenhuishouden: € 37.350

 

Voor het verkrijgen van huurtoeslag gelden in 2025 weer andere bedragen. Voor alleenstaanden geldt dat je maximaal € 481 huurtoeslag per maand kunt krijgen en dat je geen huurtoeslag krijgt van € 49.669 per jaar aan inkomen en geen vermogen hebt groter dan € 37.395. Voor meerpersoons huishoudens geldt een maximale huurtoeslag van € 389 per maand , een inkomensgrens van € 54.847 en een vermogensgrens van € 74.790. De maximale huurtoeslag krijg je als je inkomen niet hoger is dan € 20.500 voor alleenstaanden en € 27.500 voor meerpersoonshuishoudens. De huurtoeslag varieert daartussen afhankelijk van je inkomen en dat van medebewoners, de kale huur (servicekosten tellen steeds minder mee) en het aantal medebewoners).

Bij alle genoemde inkomensgegevens hierboven betreft het hier het zgn. verzamelinkomen uit de drie boxen van de inkomstenbelasting.

Drogredenen voor excuus achterblijven bouwproductie

Het komt door de stikstofregels! En doordat er veel te weinig in het groen gebouwd mag worden! Door de minister die de huren maximeert! Door de duurzaamheidseisen! Er valt gewoon niks meer te verdienen!

De experts en belanghebbenden die afgelopen week mochten analyseren waarom minister Hugo de Jonge zijn nieuwbouwdoelstelling niet haalt, hoefden allemaal niet lang na te denken. De stokkende nieuwbouw is een ideaal podium om te debiteren wat men toch al vond. Aangezien ‘iedereen’ voor meer woningbouw is, zijn de tegenvallende cijfers een handige kapstok om de eigen lobby aan op te hangen. Gemeenschappelijke noemer: de overheid legt te veel regels op.

Hoog tijd voor enige debunking. Want nee, het zijn niet de stikstofregels. Het AD en televisieprogramma Pointer stelden in 2023 vast dat er in heel Overijssel in de  maanden daarvoor precies één bouwvergunning is afgewezen op grond van de stikstofwetgeving. Woningen, juist ook de duurzame, worden trouwens vaker grotendeels in de fabriek gemaakt − dat scheelt een hoop schaarse arbeidskracht, tijd én stikstofuitstoot.

Te weinig nieuwbouw omdat er niet in het buitengebied gebouwd zou mogen worden? Nou nee. Gemeenten hebben al locaties aangewezen voor meer dan een miljoen nieuwe huizen. VVD en CDA zouden graag nóg meer plekken willen, maar dat is slechts bedoeld om ontwikkelaars de meest winstgevende locaties te laten kiezen.

Zijn beleggers huiverig voor nieuwbouw door de aangekondigde maximalisatie van de huurprijzen? Als zij werkelijk vinden dat hun winstmarges te klein, is dat een mooie reden om de woningcorporaties weer meer ruimte te geven. Corporaties hoeven, in tegenstelling tot beleggers, geen winst te maken ten koste van de huurders.

Grondpolitiek

Door alle drogredeneringen blijft de werkelijke oorzaak van de stokkende bouw ondertussen onbenoemd. Grondpolitiek. De grond voor bouwlocaties is de afgelopen decennia in rap tempo in handen gekomen van ontwikkelaars. Ontwikkelaars die, in tegenstelling tot wat hun naam doet vermoeden, niet ontwikkelen. Of in ieder geval veel minder dan ze zouden kunnen. Stijgen de woningprijzen, dan wachten ze, in de hoop straks nóg meer voor de grond te kunnen krijgen. Dalen de woningprijzen, dan wachten ze tot de prijzen weer gaan stijgen. Nu de vraag naar woningen inzakt door de stijgende rente, hebben ze even helemaal geen zin om te bouwen. En de overheid stond erbij en keek ernaar. Want onteigenen kan, maar ligt gevoelig. Bovendien moet dan de ‘marktwaarde’ betaald worden, oftewel de maximale prijs die een ontwikkelaar ooit in theorie zou kunnen krijgen.

Nog niet zo lang geleden hadden zowel gemeenten als woningcorporaties zelf veel ontwikkellocaties. Maar door een combinatie van ideologie (de markt moet het doen) en de crisis van 2008-2012 werd grondbezit voor hen not done. Corporaties werden zelfs gedwongen hun bouwlocaties af te stoten als het niet lukte om binnen vijf jaar te bouwen − een onmogelijke opgave in crisistijd. Ontwikkelaars daarentegen mogen diezelfde grond tot in de eeuwigheid bezitten zonder er iets mee te doen. Het ‘zelfrealisatierecht’ geeft hun het recht om de locatie te ontwikkelen óf juist niet te ontwikkelen als dat financieel beter uitkomt. Uit onderzoek van het Kadaster bleek dat grond die eigendom is van gemeenten sneller bebouwd wordt dan die van particuliere eigenaren.

Tot pakweg tien jaar geleden hadden zowel gemeenten als woningcorporaties veel bouwgrond, maar door een combinatie van financiële crisis en veranderde ideologie kwam de grond in handen van commerciële eigenaren. Grond is goed verdienen. Landbouwgrond kost pakweg zeven euro per vierkante meter, maar zodra de bestemming is veranderd in wonen is hetzelfde perceel al gauw honderden euro’s per vierkante meter waard. Zonder dat de eigenaar er iets voor hoeft te doen. En ‘waard’ is hierbij een interessant begrip: de grondprijs wordt in feite bepaald door de verkoopprijs van de woning: hoe hoger de koopprijzen, hoe meer winst voor de grondeigenaar.

Een nieuwbouwwoning kost in Nederland gemiddeld 493.000 euro in 2024 volgens het cbs. De bouwkosten voor een woning van pakweg honderd vierkante meter zijn echter maar 133.000 euro. Waar blijft de rest? De grond moet ‘bouwrijp’ gemaakt en er zijn soms voorzieningen nodig (bereikbaarheid) waaraan de ontwikkelaars meebetalen, maar het grootste bedrag gaat naar de grondeigenaren. Tussen 2015 en 2023 stegen de bouwkosten met 34 procent en de verkoopprijzen van nieuwbouwwoningen met maar liefst 97 procent – feest voor de grondeigenaren. In 2024 bestond gemiddeld zo’n 60% van de prijs van een nieuwbouwwoning uit winst voor grondeigenaren.

Grootste particuliere grondeigenaar annex ontwikkelaar is BPD van de Rabobank, Bouwfonds Property Development. BPD heeft grond voor minimaal vijftigduizend nieuwe woningen, en afspraken met boeren voor de koop van nog veel meer grond zodra daar een woonbestemming op komt, blijk uit onderzoek in opdracht van de Autoriteit Consument & Markt. En de ‘grap’ is: Bouwfonds was tot begin jaren nul van de gemeenten, het was hun gezamenlijke grond- en ontwikkelbedrijf. Maar op de golf van ‘minder overheid, meer markt’ werd het verkocht aan ABN Amro, die het weer doorverkocht aan de Rabo. Dik twintig jaar later hebben veel gemeenten spijt als haren op hun hoofd.

Bouwgrond levert de eigenaar niet alleen geld maar ook invloed op. Weliswaar stelt de gemeente het bestemmingsplan vast, maar daar gaan vaak langdurige onderhandelingen met de grondeigenaren aan vooraf over wat en wanneer en wie wat betaalt. Hoe meer grond in handen is van commerciële grondeigenaren, hoe meer koopwoningen en commerciële huurwoningen gebouwd worden, en hoe minder sociale huur. Bij de koopwoningen gaat het bovendien om de segmenten die het meest opleveren – wat niet hetzelfde is als waar behoefte aan is.

Het particuliere grondeigendom is er een belangrijke oorzaak van dat er te weinig gebouwd wordt, zegt Erwin van der Krabben, hoogleraar planologie in Nijmegen en gespecialiseerd in grondbeleid. Grondeigenaren hebben veel redenen om de grond níet te bebouwen: stijgen de huizenprijzen en daarmee de waarde van de grond, dan wachten ze op nog meer stijging. Dalen de prijzen, dan wachten ze tot de prijzen weer gaan stijgen. Zo zijn er al voor 335.000 woningen bestemmingsplannen vastgesteld, maar gebouwd wordt er weinig.

Het is een al vaak vertelde anekdote (https://www.groene.nl/artikel/grip-op-de-grond): Stef Blok die als minister van Wonen (2012-2017) de wereld rond reisde om buitenlandse beleggers en private-equityfondsen naar Nederland te trekken. En met succes. Het Duitse Patrizia, het Zweedse Heimstaden, het Amerikaanse Blackstone, George Soros, de vermogenstak van de Deutsche Bank: ze kochten duizenden woningen op. Wat Blok en zijn VVD betrof was particuliere verhuur, naast natuurlijk eigen woningbezit, de toekomst. Om het voor die verhuurders aantrekkelijk te maken werden er een paar op het eerste gezicht nogal technische maatregelen ingevoerd, met grote gevolgen. De WOZ-waarde ging voortaan een grote rol spelen bij het bepalen van de ‘punten’ van een woning, waardoor veel woningen in de grote steden voortaan niet meer onder de sociale huurgrens vielen en verhuurders voortaan vrij waren in het bepalen van de huur. En door het ‘scheiden van wonen en zorg’ konden beleggers ook dure huurwoningen voor zorgbehoevende ouderen gaan uitbaten.

‘Het is een cadeau voor beleggers als er een nieuwe markt bij komt’, zegt Manuel Aalbers, hoogleraar in Leuven en gespecialiseerd in de invloed van kapitaal op wonen. ‘Er is zó veel kapitaal op zoek naar rendement. Als de hoeveelheid obligaties niet erg toeneemt en de bedrijvigheid ook niet, wat doe je er dan mee? Nederlandse woningen! Weinig risico en een goede opbrengst.’

Institutionele beleggers werken deels met geld van pensioenfondsen. Maar er is een groot verschil, stelt Aalbers, met hoe vroeger het ABP zelf veel woningen in bezit had en deze tegen een redelijke prijs verhuurde. Nu beleggen pensioenfondsen via internationale beleggingsfondsen. ‘Er landt maar weinig geld in Nederland en er is geen enkele directe band met de huurders, waardoor ze zonder scrupules voor de hoogste opbrengst gaan.’

Ook particulieren met spaargeld gingen, aangemoedigd door de lage rente, huizen kopen om te verhuren: buy to let. Of hielden hun oude huis aan als ze zelf verhuisden: keep to let. Met dank aan de groei van het aantal expats die je zonder blikken of blozen twee- tot vijfduizend euro per maand kunt vragen: de werkgever betaalt de huur.

Inmiddels wordt een derde van alle huurwoningen in Nederland commercieel verhuurd – 1,3 miljoen woningen. En dat is vaak niet goedkoop: 58 procent van de mensen die huren via een commerciële verhuurder zijn meer dan veertig procent van hun inkomen aan wonen kwijt. Veel meer dan in andere Europese landen, blijkt uit cijfers van Eurostat.

De opmars van de commerciële huur dreef niet alleen de huren op maar ook de prijzen van koopwoningen, bestaande en nieuwe. Van alle woningen die van 2017 tot en met 2021 werden gebouwd, kwam een derde in handen van commerciële verhuurders. In de zes grootste gemeenten was dit zelfs zestig procent, zo blijkt uit onderzoek van het Kadaster. Starters en woningcorporaties vissen achter het net.

Sommige beleggers richten zich speciaal op buitenlandse studenten. Zo vestigde de Schot MacGregor met private-equityfonds Carlyle in zeven Nederlandse steden The Student Hotel, vaak in voormalige kantoorgebouwen. De prijzen – een kamer van zestien vierkante meter kost 851 tot 1092 euro – weerhield het bedrijf er niet van zichzelf om te dopen tot The Social Hub (‘we needed a name that is inclusive’). Door gebruik te maken van een hotelvergunning geldt het puntenstelsel niet, net als allerlei normen rond bijvoorbeeld geluid. De Erasmus Universiteit reserveert jaarlijks op voorhand tweehonderd kamers bij The Social Hub voor haar buitenlandse studenten.

Ook Holland2Stay, actief in 25 steden, mikt op buitenlandse studenten en expats. In 2019 werden in Rotterdam de Lee Towers opgeleverd in voormalige kantoortorens. Ze zijn inmiddels doorverkocht aan een Zwitserse investeerder. De kleine woningen worden gemeubileerd verhuurd, waardoor ook hier het puntenstelsel niet geldt.

Terwijl beleggers de ruimte kregen, werden woningcorporaties een kopje kleiner gemaakt. Speciaal voor hen voerde Blok de ‘verhuurderheffing’ in, een belasting die corporaties inmiddels bijna veertien miljard euro heeft gekost. Om hun begroting rond te krijgen moesten corporaties woningen verkopen, woningen die massaal werden opgekocht door beleggers. Ook mochten ze voortaan alleen nog grond kopen waar al een woonbestemming op zat (duur!) én als er binnen vijf jaar gebouwd zou worden – extra lastig tijdens de financiële crisis. Voor commerciële grondeigenaren gelden die eisen niet.

Eerder al had het kabinet-Rutte 1 vastgelegd dat corporaties voortaan alleen mensen met lage inkomens mochten huisvesten: de rest moest voortaan door de markt gebeuren. En het was Wouter Bos die als minister van Financiën in 2007 bepaalde dat corporaties voortaan vennootschapsbelasting moesten betalen. Dat kost ze anderhalf miljard euro per jaar. Het toont de ambiguïteit van de politiek richting corporaties. Ze worden geacht zich socialer te gedragen dan de markt (huren lager dan het puntenstelsel, doelgroepen huisvesten die bekommernis vergen, goed voor de buurt zorgen), maar worden als het om belastingen gaat gezien als marktpartijen. Meer daarover verderop in deze analyse. Dat het op dat moment allemaal tot weinig opstand leidde, had niet alleen te maken met de neoliberale wind maar ook met geldsmijterij van sommige corporaties, die de hele sector een slechte naam bezorgde. Inmiddels is de verhuurderheffing afgeschaft.

De parlementaire commissie Huizenprijzen stelde het tien jaar geleden al vast en De Nederlandsche Bank deed het in 2020 nog eens dunnetjes over: dat de prijzen van koopwoningen in Nederland zo zijn gestegen komt niet door schaarste aan huizen, maar door een teveel aan geld. Of beter gezegd: schuld. De stijging van de huizenprijzen tussen 1995 en 2020 loopt helemaal gelijk op met de toename van de leenmogelijkheden door de jarenlange daling van de rente en verandering van leenregels. Bijvoorbeeld de mate waarin het tweede inkomen meegeteld mag worden (sinds 2023 voor honderd procent). Een correlatie tussen woningtekort en prijsstijging is niet gevonden.

‘Zodra het voor mensen moeilijk is om een huis te kopen is de eerste neiging bij politici om de hypotheekmogelijkheden te verruimen, vooral voor starters. Maar het werkt dus averechts, het doet de prijzen alleen maar verder stijgen’, constateert Dirk Bezemer, hoogleraar economie in Groningen (en columnist van De Groene). De hoge schulden zijn goud voor banken en andere financiers. Met een hypotheekschuld van ruim achthonderd miljard euro en een gemiddelde rente van drie procent betalen huishoudens hen op dit moment jaarlijks zo’n 25 miljard euro. Ruim een derde daarvan wordt dankzij de hypotheekrenteaftrek bekostigd uit publieke middelen.

In 1990 kostte een koopwoning gemiddeld 73.900 euro, bijna vier keer het toenmalige modale inkomen. In 2020 was dat negen keer het modale inkomen, in 2022 was het al elf keer. Dankzij de lage rente waren de maandelijkse kosten een tijdlang nog enigszins draaglijk, maar een schuld blijft een schuld. De schuld van Nederlandse huishoudens, die vooral bestaat uit hypotheekschuld, is op twee landen na het hoogste van alle rijke landen (gemeten in schuld ten opzichte van het beschikbare inkomen). Normaliter zouden, nu de hypotheekrente weer sterk is gestegen, de huizenprijzen fors moeten dalen, maar dat doen ze nog niet; verkopers willen dat zo lang mogelijk vermijden. Met als gevolg stilstand: er wordt weinig meer gekocht en verkocht.

Koophuizen hebben iets weg van een piramidespel: wie er eenmaal in zit, heeft er baat bij dat volgende kopers nóg hogere huizenprijzen betalen – en zich nog verder in de schulden steken. En beleggers gingen lange tijd met de overwaarde van het ene pandje weer nieuwe leningen aan voor het volgende pandje. ‘Het heeft een tijdlang ook voor de middenklasse wel gewerkt, maar het systeem bijt nu in z’n eigen staart, want uiteindelijk stopt een bouwwerk dat drijft op prijsstijgingen’, zegt Gertjan Wijburg, onderzoeker op het gebied van huisvesting en financiering.

Grondeigenaren, beleggers, banken en particulieren die met grote overwaarde verkopen: ze verdienen allemaal goed aan de hoge huren en woningprijzen. Ten koste van huurders en kopers, en ook van de staatskas. De overheid stopt nu ruim twintig miljard in ‘de woningmarkt’. Grootste klappers zijn de hypotheekrenteaftrek (in 2023 9,5 miljard, in 2024 10,7 miljard) en de huurtoeslag (4,9 miljard respectievelijk 5,6 miljard). Daarnaast is er zo’n drie miljard aan andere belastingkortingen voor woningeigenaren en één à twee miljard per jaar voor de stimulering van woningbouw. Dit alles nog exclusief de budgetten van gemeenten.

Van de huurtoeslag kun je zeggen dat deze de sociale huur stut en niet in commerciële winsten verdwijnt. Maar de andere publieke uitgaven, vijftien miljard euro per jaar, komen uiteindelijk altijd bij particulieren of bij commerciële partijen terecht. Ze verhogen de winsten en drijven de prijzen op. Dit geldt ook voor de ‘sociale’ huurwoningen, die beleggers steeds vaker neerzetten. De kleinst mogelijke woningen, van veertig vierkante meter of minder, voor een huur die zo dicht mogelijk tegen de sociale huurgrens van 808 euro aan zit. Zo krijgt de huurder nog net huurtoeslag en de belegger maakt een mooi rendement: de overheid betaalt.

Frans Schilder, onderzoeker bij het Planbureau voor de Leefomgeving: ‘Door alle druk om meer te bouwen én wonen betaalbaarder te maken zijn politieke partijen erg geneigd nog meer publiek geld in de woningmarkt te stoppen. Maar voor je het weet vergroot je alleen maar de winsten van grondeigenaren en beleggers.’ Gertjan Wijburg: ‘Veel politici hopen dat je door eisen en waarborgen kunt zorgen dat het publieke geld ook bij commerciële partijen leidt tot betaalbare goede huisvesting. Maar dat werkt hoogstens heel even; investeerders vinden altijd uitwegen.’ Wie wil dat publiek geld werkelijk ten goede komt aan betaalbaar wonen moet grond en sociale huisvesting in publieke handen houden, stelt hij terecht.

Eerste voorzichtig herstel van volkshuisvesting door Rutte IV

Zo ver is het nog niet, maar er is sinds kort wel wat aan het veranderen. In juni 2023 kwam minister De Jonge van Wonen, nog net niet demissionair, met een hele serie voorstellen om weer meer grip te krijgen op de grond. En om, als er winst gemaakt wordt op de waardestijging van de grond, die winst op z’n minst gedeeltelijk naar de samenleving te laten vloeien. ‘Hij is de eerste minister die weer wat durft, na de val van het kabinet-Den Uyl in 1977 over grondpolitiek’, constateert hoogleraar Erwin van der Krabben. Ook is hij er op de valreep in geslaagd meer huren te reguleren, ook die boven de huidige sociale huur.

Vooral de kleine beleggers roepen moord en brand, maar hun dreigement dat ze zich misschien wel gaan terugtrekken maakt weinig indruk: het zorgt ervoor dat er meer woningen te koop komen voor starters. Wel staan de beleggerssites vol tips over het ‘opplussen’ van woningen met bijvoorbeeld langere aanrechten, waardoor ze alsnog buiten de nieuwe huurregels vallen. Wat de vrees van Wijburg bevestigt: wie in de woningmarkt zit voor het geld, zal altijd zorgen dat hij het krijgt.

Voor het eerst sinds decennia wordt er ook weer naar corporaties gekeken als deel van de oplossing. Zij spraken met de overheid af de komende jaren driehonderdduizend nieuwe woningen te gaan bouwen. Al kan geld nog wel een probleem worden. Want dat is het gekke met al dat kapitaal waar Aalbers over sprak: naar de corporaties vloeit het dan weer niet.

Teveel nadruk op bouwen, bouwen, bouwen – zonder echte reflectie op oorzaken wooncrisis

Het is een gevleugeld begrip geworden: in de komende jaren is in Nederland ‘een miljoen’ nieuwe woningen nodig. Niet altijd helemaal nieuw, want het is inclusief het ombouwen van bijvoorbeeld kantoren, en het gaat niet om een netto stijging want er worden ook woningen gesloopt, maar veel is het wel. Vrijwel niemand twijfelt eraan dat er méér woningen nodig zijn, maar of het er echt zoveel moeten zijn is de vraag. Neem de berekening van het bestaande woningtekort (390.000 woningen). De rekenaars gaan ervan uit dat iedereen van 25 jaar die met anderen woont zonder dat dit officieel een liefdespartner is, woningzoekende is. Wat het benodigde miljoen ook relativeert: er staan volgens het CBS op dit moment zo’n 340.000 woningen leeg. Het gaat vooral om woningen van beleggers en van mensen met een tweede huis.

Er staan in Nederland nu ruim 8 miljoen huizen. Het grootste aandeel daarvan zijn de meergezinswoningen: appartementen en boven- of benedenwoningen. Daarvan zijn er bijna 3 miljoen. Daarna volgen de tussenwoning, het vrijstaand huis en de hoekwoning. Hekkensluiter is de 2-onder-1-kap.

Commerciële partijen hebben er veel belang bij dat het ‘miljoen’ boven de markt hangt, zegt Jasper du Pont van De Starter. De Starter, voortgekomen uit verbazing over hoe de woningmarkt in Nederland werkt, verspreidt via X zo veel mogelijk informatie over alles rond wonen en prikt daarbij graag mythes door. ‘Hoe massiever het getal en hoe groter de haast, hoe meer druk er door commerciële partijen kan worden uitgeoefend op de overheid om mee te betalen, of over waar gebouwd mag worden’, zegt Du Pont. Overigens gaan de meeste beleidsmakers ervan uit dat een woningtekort van twee procent, oftewel 160.000 woningen, gezond is: zonder een dergelijk tekort zouden de prijzen te sterk dalen of zou de doorstroming stilvallen.

Met het kabinet Schoof dreigt ons land weer terug te vallen in oude reflexen. Hoewel het inmiddels genoegzaam bekend is (tot De Nederlandsche Bank aan toe) dat extra overheidsgeld pompen in ‘de woningmarkt’ slechts leidt tot nóg hogere huizenprijzen – en toch besluit de verantwoordelijke minister, Mona Keijzer, dat er miljarden extra ingepompt moeten worden. Miljarden die niet naar sociale huurwoningen gaan, maar naar het subsidiëren van dure huur en koop. Hoewel je weet dat een woning gemiddeld genomen zo’n 120 jaar meegaat – maar je besluit dat er voortaan bij nieuwbouw bezuinigd mag worden op ‘stedenbouwkundige eisen, het voorzieningenniveau, de grootte van de woning en de bouweisen’ omwille van het rendement van beleggers en ontwikkelaars. Hoewel het CBS heeft vastgesteld dat er in Nederland meer eengezinswoningen zijn dan gezinnen én dat bouwgrond schaars is – en toch belooft de minister dat er zoveel mogelijk ‘grondgebonden’ woningen zullen komen (misschien omdat ze weet dat ontwikkelaars en grondeigenaren daar het meeste aan verdienen). Hoewel je weet dat beleggers oneigenlijk hoge rendementseisen stellen, gaat de verantwoordelijk minister toch het ‘investeringsklimaat’ voor beleggers verbeteren. Hoewel je weet dat de wooncrisis misschien wel de belangrijkste oorzaak is van het chagrijn in Nederland, gebeurt er niks of zelfs precies het verkeerde. Ziehier de treurige samenvatting van het eerste halfjaar van het kabinet, dat claimt van wonen een topprioriteit te maken. Met als voorlopige kers op de taart de Woontop van half december 2024 (https://www.groene.nl/artikel/willens-en-wetens-2024-12-18).

De extra overheidsmiljarden voor nieuwbouw zijn overigens een loze belofte, want volgens de minister moeten de gemeenten die ophoesten. En de gemeenten kunnen dat niet, want zij worden gekort (voor wie meer wil weten: zoekterm ravijnjaar). De gemeenten zijn dan ook boos, want straks krijgen zij de schuld als de nieuwbouw stokt. Ook de woningcorporaties zijn boos, of misschien vooral verdrietig (wie eigenlijk boos is maar ook afhankelijk, wordt verdrietig in plaats van boos). Want hoe moeten zij in vredesnaam jaarlijks dertigduizend extra corporatiewoningen bouwen, als de minister hun juist niet tegemoetkomt?

Maar Nederland is Nederland. Dus tekenden zowel de gemeenten, vertegenwoordigd door de VNG, als de woningcorporaties, vertegenwoordigd door brancheorganisatie Aedes, de afspraken van de Woontop. Nederland polderland in optima forma. Alleen de Woonbond, de koepel van huurders, had de moed om niet te tekenen.

De Woontop was in werkelijkheid een bouwtop. Dat is misschien wel het grootste misverstand, of eigenlijk mythe: dat de wooncrisis op te lossen is met het bouwen van extra woningen. Voor de goede orde: in 2023 kwamen er 79.000 woningen bij (2024 is nog niet bekend). De doelstelling is 100.000 woningen per jaar. Zou iedereen opeens weer een betaalbaar huis kunnen vinden, huur of koop, als er jaarlijks niet 79.000 maar 100.000 woningen bijkomen?

Bouwen moet, maar om wonen weer betaalbaar te maken zijn andere maatregelen nodig. Om te beginnen de huizenprijzen niet langer oppompen met overheidssubsidies (de hypotheekrenteaftrek, bouwsubsidies, startersleningen). Ten tweede: woningcorporaties weer het hart van de volkshuisvesting maken. Woningcorporaties kunnen per definitie veel goedkoper bouwen en verhuren dan beleggers, het zijn immers organisaties zonder winstoogmerk. Waarom zouden alleen de laagste inkomens daarvan mogen profiteren? Waarom je als overheid in bochten wringen om – met flinke subsidies – beleggers te bewegen om te bouwen voor ‘middenhuur’ als er nota bene corporaties bestaan? Als een corporatie geld leent om woningen te bouwen of te renoveren kost dat nog geen drie procent rente; als een belegger geld beschikbaar stelt eist hij acht procent. Drie keer raden wat goedkoper is. En in de derde plaats: corporaties kunnen weer echt betaalbaar bouwen en verhuren als ze grondeigenaren niet langer hoeven te spekken. Dus snel fatsoenlijke grondpolitiek invoeren, waar de vorige minister een aardige aanzet voor deed.

Wie hier geen zin in heeft moet niet verbaasd zijn dat wonen steeds duurder wordt, en de winsten van banken, ontwikkelaars, beleggers en grondbezitters steeds hoger. En Nederland chagrijniger.

Grond is, zeker in tijden van hoge huizenprijzen, goud waard. Van een nieuwbouwhuis van vier ton gaat gemiddeld twee ton naar de grondeigenaren. Die grond was vaak kort daarvoor nog geen tientje per vierkante meter waard als landbouwgrond. Hoe lager de aankoopprijs die de eigenaar/ontwikkelaar betaalde, hoe hoger de winst als er gebouwd wordt. Vandaar ook de enorme lobby van eigenaren/ontwikkelaars om te bouwen in polders (Rijnenburg, Gnephoek) in plaats van binnenstedelijk.

Als het dit kabinet menens zou zijn met zijn bouwdoelstelling wordt het tijd dat het de koe bij de horens vat: onteigening vergemakkelijken, het realisatierecht van grondeigenaren beperken, de winsten van grondeigenaren afromen.

De Nederlandse woonkosten behoren tot de hoogste van Europa. Maar wonen hoeft helemaal niet duur te zijn. Het is vooral een verdienmodel, gecreëerd door beleid. Wie woont, maakt anderen rijk.

De focus moet naar de oorzaken van de wooncrisis, stop met effectbestrijding

Overigens is het ook maar zeer de vraag of het tweede deel van de economische theorie opgaat, namelijk dat prijzen zullen afnemen als het aanbod eenmaal toeneemt. Volgens Maarten van Poelgeest, oud-wethouder in Amsterdam, is in de geliefde steden en wijken zelfs het omgekeerde aan de hand. ‘Hoe meer er gebouwd wordt, hoe aantrekkelijker de stad wordt. Er komen meer voorzieningen, er komt meer reuring. Nieuw aanbod maakt de vraag dus juist weer groter – en de huizenprijzen hoger.’

Discussies over het woonbeleid kenmerken zich de afgelopen jaren door een focus op effectbestrijding. Is het voor starters moeilijk een koopwoning te bemachtigen? Dan moeten de hypotheekregels maar soepeler. Worden vermogensverschillen door woningbezit steeds groter? Dan moeten ook lage inkomens de kans krijgen met die vermogensopbouw mee te doen. Zijn er te weinig huurwoningen voor middeninkomens? Dan moeten beleggers financieel gestimuleerd worden om huurwoningen aan te bieden. Het is effectbestrijding die nieuwe problemen creëert en bestaande problemen verergert. Een fundamentelere aanpak bestaat uit het opheffen van de belastingvoordelen voor huizenbezitters, het aanpakken van speculanten en het zorgen voor meer betaalbare huurwoningen – door middengroepen toegang te geven tot sociale huur, door meer te bouwen en door particuliere huren te reguleren. Nog één keer de commissie-huizenprijzen, over de situatie vóór 2008: ‘Waarschuwingen voor risico’s en oververhitting kwamen van verschillende kanten: wetenschappers, columnisten, belangenbehartigers, het Internationaal Monetair Fonds (IMF) en De Nederlandsche Bank (DNB). De waarschuwingen kwamen echter laat, waren niet luid genoeg en vonden geen gewillig oor, vanwege het optimisme ingegeven door de constante stijging van de huizenprijzen.’

Er is nog steeds meer financiële steun voor koop dan voor huur

Als we een sociale huurwoning naast een kast van een huis zien, zullen we vooral bij de eerste denken aan staatssteun. Terwijl de chique buurman via hypotheekrenteaftrek en andere voordeeltjes veel zwaarder wordt gesubsidieerd.

De Nederlandse overheid steunde in 2023 eigenwoningbezitters met 9,2 miljard euro aan korting op de inkomstenbelasting door de hypotheekrenteaftrek. Het bedrag is relatief laag door de huidige lage rente; een paar jaar geleden was het nog 14 miljard euro. Een ander voordeel voor woningeigenaren is dat ze geen vermogensbelasting hoeven te betalen over het afbetaalde deel van hun woning, terwijl huurders – als ze een identiek bedrag sparen of beleggen – wel vermogensbelasting betalen. Dit gaat jaarlijks om een voordeel van vijf miljard euro. De totale fiscale uitgaven van de overheid ten gunste van woningbezitters bedroeg in 2023 14,8 miljard euro. Daar staat tegenover dat eigenwoningbezitters 2,7 miljard aan ‘eigenwoningforfait’ betalen. Dit brengt de netto steun aan eigenhuisbezitters op 14,8 – 2,7 = 12,1 miljard euro (https://www.rijksfinancien.nl/miljoenennota/2023/bijlage/1485655).

De steun aan huurders valt beduidend lager uit. Verhuurders van sociale woningen betalen sinds kort niet meer een verhuurdersheffing van 1,7 miljard per jaar aan de staat, een heffing die verder opliep naarmate de WOZ-waarden oplopen. Wel betalen de woningcorporaties nog steeds winstbelasting, voor in totaal circa 1,5 miljard euro. En de corporaties zijn beperkt in het mogen aftrekken van posten van die winstbelasting. De overheid staat wel nog steeds borg voor de leningen van woningcorporaties, waardoor die minder rente hoeven te betalen. Dat scheelt corporaties – en daarmee huurders – zo’n 600 miljoen op jaarbasis. Eenzelfde soort regeling is er echter voor kopers: de nationale hypotheekgarantie (voor een hypotheek van maximaal zo’n 250.000 euro). De NHG drukt de rente en dekt financiële risico’s af.

Bij het vergelijken van de tegemoetkomingen voor huurders en kopers wordt vaak de huurtoeslag meegerekend, 5,7 miljard in 2024, oplopend tot 7,5 miljard in 2029. Deze stijging zit voor een groot deel in de verwachte huur- en volumeontwikkeling, die (in tegenstelling tot andere budgetten) al in de begroting is verwerkt. Daarnaast is de stijging ten opzichte van 2024 toe te schrijven aan (koopkracht)maatregelen van het kabinet.

Door twee wetsvoorstellen ter vereenvoudiging van de huurtoeslag en ter bestrijding van armoede komen meer mensen in aanmerking voor de huurtoeslag en gaan de meeste ontvangers er iets op vooruit. Vanaf 2026 is er structureel 650 miljoen extra aan uitgaven huurtoeslag gereserveerd. Op dit moment ontvangen circa 1,5 miljoen huishoudens huurtoeslag (https://datawonen.nl/dashboard/dashboard/huurtoeslag). Daar komen vanaf 2026 circa 170.000 huishoudens bij, die ook recht op huurtoeslag krijgen, voor gemiddeld € 175 per maand. Voor het eerst krijgen huurders die een hogere huur betalen vanaf 2026 recht op huurtoeslag. Deze huurders hebben qua inkomen recht op huurtoeslag, maar kregen dat niet omdat hun huur boven de liberalisatiegrens lag. Na de wetsinvoering kunnen zij, net als huurders van een sociale (gereguleerde) huurwoning, huurtoeslag aanvragen over het huurdeel tot € 879,66 (bedrag 2024). Dat wordt mogelijk door het vervallen van de maximum huurgrenzen als voorwaarde voor het recht op huurtoeslag.

Voor jongere huurders is er ook goed nieuws. Meer jongere huurders tot 21 jaar krijgen recht op huurtoeslag. Zij kunnen ook huurtoeslag aanvragen als hun huur hoger is dan € 454,47 (bedrag 2024). Nu kan dat alleen als hun huur lager is dan € 454,47. Wel wordt dan enkel het huurdeel tot deze huurgrens vergoed. Jongeren vanaf 21 jaar krijgen recht op volledige huurtoeslag. Dit krijgen ze nu pas vanaf 23 jaar. Deze nieuwe leeftijdsgrens is gelijk aan die van het wettelijk minimumloon. Verder verdwijnt per 2025 het verschil in huurtoeslag tussen ouderen en niet-ouderen. En huishoudens van twee of meer personen onder de AOW-leeftijd krijgen een hogere vergoeding als zij een hogere huur betalen. De andere ontvangers van huurtoeslag kregen deze vergoeding al.

Als de wetten worden ingevoerd, gaan in 2025 vrijwel alle huidige ontvangers van huurtoeslag erop vooruit; gemiddeld met € 12. In 2026 gaat circa 80% van de huidige ontvangers erop vooruit. Er komt een minder snelle afbouw van de huurtoeslag als het inkomen stijgt. In 2025 zijn de eerste effecten daarvan merkbaar. Huurders houden vanaf dat moment meer huurtoeslag over als hun inkomen stijgt. Vanaf 2026 wordt de berekening verder aangepast door de introductie van de lineaire afbouw. Dit maakt beter begrijpelijk en inzichtelijk wat er verandert in de huurtoeslag als het inkomen stijgt.

Ongeveer 20% van de huidige ontvangers gaat in 2026 minder huurtoeslag ontvangen, gemiddeld € 9 per maand. Dit zijn huurders die nu nog gemeenschappelijke servicekosten vergoed krijgen, maar straks niet meer. Bewoners van appartementen betalen soms kosten voor gemeenschappelijke diensten in appartementsgebouwen. Bijvoorbeeld voor schoonmaak en energie van gemeenschappelijke ruimtes zoals de lift of een galerij, en de werkzaamheden van een huismeester. Het huidige kabinet wil de (gedeeltelijke) vergoeding voor vier soorten gemeenschappelijke servicekosten afschaffen. Andere gemeenschappelijke servicekosten komen nu al niet in aanmerking voor huurtoeslagvergoeding. Bij het opgeven van servicekosten voor huurtoeslag worden geregeld fouten gemaakt die vervolgens tot terugvordering kunnen leiden. Door de afschaffing van gemeenschappelijke servicekosten als post voor huurtoeslag, hoeven mensen minder gegevens aan te leveren. Ook hoeft er minder gecontroleerd te worden. De huurprijs voor de huurtoeslag wordt na het schrappen van de servicekosten gelijk aan de kale huurprijs. Deze staat standaard in het huurcontract. Je zou natuurlijk ook kunnen verplichten om de servicekosten te reguleren en op te laten nemen in het huurcontract, maar daar is dan weer niet voor gekozen.

Goed beschouwd is huurtoeslag  geen steun aan huurders in algemene zin, maar aan de allerlaagste inkomens. Tel je de huurtoeslag toch mee, en de eerdergenoemde borgstelling ook, dan kom je op 6,3 miljard aan steun voor huurders versus 12,1 miljard steun aan kopers – bijna tweekeer zoveel. Het Centraal Planbureau (CPB) noemt in zijn rapporten hogere bedragen aan steun voor huurders. Dat komt doordat het CPB het als ‘subsidie’ beschouwt dat de huur van sociale huurwoningen lager is dan ze zou kunnen zijn zonder huurprijsregulering.

Wat de woonsteun aan lage inkomens betreft: er gaan regelmatig geluiden op om de huurtoeslag ‘eigendomsneutraal’ te maken, door deze ook te geven aan kopers met lage inkomens. Dit is niet verstandig is, want daarmee stimuleert de overheid dat mensen met zeer lage inkomens hoge schulden aangaan. Kopen betekent per definitie grote financiële risico’s nemen. Iedere overheidssteun voor koopwoningen drijft in de huidige markt bovendien de prijzen verder op, waardoor met name lage inkomens slechter af zijn.

Woonschaamte

Cody Hochstenbach heeft het in zijn boek en in artikelen over de schaamte die hij voelde voor zijn dakloze vader toen hij kind was. Ook toen zijn vader dan eindelijk een woning kreeg, bleef hij zich schamen (https://www.groene.nl/artikel/in-schaamte-kun-je-niet-wonen). “Mijn vaders nieuwe sociale huurwoning was sober maar degelijk. Het was een appartement met twee slaapkamers, ideaal voor een alleenstaande man met een tienerzoon die af en toe een paar dagen bleef slapen. Maar hoewel het een feestelijk moment had moeten zijn, voelde het voor mij niet zo. Net als voor zijn dakloosheid, schaamde ik mij voor zijn nieuwe woonsituatie. Deze voldeed niet aan de norm die ik om mij heen zag. Het voelde nog steeds als een afwijking die ik krampachtig moest zien te verbergen. Vanbinnen straalde de woning armoede uit. (…) In zijn boek ‘Veranderen: Methode ’ beschrijft de Franse schrijver Édouard Louis het huis waar zijn vader kwam te wonen nadat deze door zijn moeder was verlaten. Hij schrijft over ‘de armoede waarvan zijn woonruimte tot de laatste centimeter was doortrokken, de frituurlucht, de enorme tv voor de tafel waaraan hij at, zijn lichaam dat kapotgemaakt was door een leven van geldgebrek en uitsluiting’. Het is alsof ik over mijn eigen vader en zijn sobere, vettige en karige appartement lees. Het gaat hier niet zomaar om individuele ervaringen van uitsluiting, maar om uitingen van systemische klassenongelijkheid. ‘Ik had niet een kindertijd gehad maar de kindertijd van een bepaalde klasse’, schrijft Louis dan ook.

Destijds snapte ik niet waarom mijn vader niet ‘gewoon’ zorgde voor wat fatsoenlijke meubels, om het appartement op z’n minst wat aangenamer en huiselijker te maken. Natuurlijk had ik ook toen wel door dat hij weinig te besteden had, maar ik had denk ik niet door hoe weinig. Mijn vader had schuldeisers achter zich aan en stond onder financiële bewindvoering. Voor hem bleef er niet meer dan een wekelijks zakcentje over.

Maar het was niet alleen een gebrek aan geld, het was ook een gebrek aan mentale rust en ruimte. Hij leefde in die jaren een teruggetrokken bestaan, er kwam praktisch nooit iemand over de vloer. Hij stond nog steeds in de overlevingsmodus. Wie bezig is met overleven, plant niet vooruit. De toekomst is een zorg voor later. Hij kon zich er niet toe zetten de slaapkamers ook maar een beetje in te richten, het licht in de badkamer te repareren, de keuken netjes te houden. De stelselmatige uitsluiting en ongelijkheid waren in het lichaam en de geest van mijn vader gekropen.

Als tiener, maar ook daarna, bleef ik de woonarmoede waarin mijn vader zich bevond verbergen. Ik nodigde bijvoorbeeld nooit vrienden bij hem thuis uit, uit angst voor de vernedering die ik zou moeten doorstaan. Ik vreesde namelijk dat zijn woonsituatie, de armoede die ervan uitging, negatief op mij zou afstralen, alsof het ook mijn persoonlijke tekortkoming was.

De woonarmoede wakkerde bij mij een diepgewortelde klassenschaamte aan, die pas echt onvermijdelijk werd in vergelijking met anderen. (…) De diepe ongelijkheid in woonomstandigheden voelde confronterend, kleinerend zelfs”.

Zeker, mensen kunnen zich ook schamen voor hun bevoorrechte woonsituaties. De nooit echt aangeslagen term ‘woonschaamte’ refereert volgens het Instituut voor de Nederlandse Taal zelfs aan deze ‘schaamte die mensen voelen of volgens sommigen zouden moeten voelen omdat ze zeer gunstige woonomstandigheden hebben in vergelijking met anderen die moeilijk aan een woning kunnen komen’. Denk bijvoorbeeld aan jonge starters die enigszins gegeneerd moeten toegeven dat ze hun woning alleen maar dankzij financiële steun van hun ouders konden kopen. Of aan oudere koppels die niet kunnen ontkennen dat hun gezinswoning, na het uitvliegen van hun kinderen, eigenlijk veel te ruim voor ze is geworden. Maar dit soort schaamte is oppervlakkiger, zal zich niet vertalen in onoverkomelijke angst of paniek, zal hun leven niet beheersen, zal hen niet verlammen of tot een pijnlijk stilzwijgen dwingen.

Hochstenbach: “De afgelopen tijd ben ik steeds meer gaan nadenken over de ervaringen van schaamte onder degenen die zich aan de onderkant van de samenleving bevinden, degenen die de wooncrisis aan den lijve ondervinden. Het gaat hier namelijk om zo veel meer dan een individuele ervaring van de wooncrisis. Deze vorm van woonschaamte is een belangrijke verklaring voor het feit dat de belangen, zorgen en behoeften van de lagere sociale klassen onzichtbaar blijven. Wie zich schaamt, blijft namelijk stil. Voor de hogere klassen maakt dit het des te makkelijker hen te blijven negeren. Zo staat het de collectieve zoektocht naar fundamentele oplossingen en alternatieven in de weg. Het gedroomde recht op een thuis voor iedereen – het recht op een betaalbare, passende, gezonde, duurzame, zekere en veilige plek om te wonen – blijft daardoor een illusie.

Armoede kent weliswaar veel uiteenlopende verschijningsvormen, maar schaamte is een gemene deler. Dit is een van de conclusies die Robert Walker, hoogleraar Social Policy aan de Universiteit van Oxford, trekt op basis van internationaal onderzoek naar het verband tussen armoede en schaamte. Armoede is namelijk niet alleen een vorm van materiële schaarste, een gebrekkige toegang tot hulpmiddelen, maar bovenal een dagelijkse ervaring. Het is een dagelijkse ervaring van vernedering, vervreemding en verslagenheid.

Gaat het over klassenschaamte, dan gaat het beslist ook over wonen. Waar en hoe je woont verraadt je sociale klasse. Niet alleen staat kopen hoger in de symbolische rangorde dan huren, maar wonen in bepaalde buurten levert status op terwijl de postcodes van andere buurten een zware last met zich meedragen, en een jarendertigwoning staat hoger dan een naoorlogse galerijflat. Woonpositie en klasse zijn innig met elkaar verweven.

Schaamte is een pijnlijke en onderdrukkende emotie. Het is de angst voor het stigma van buitenaf, de angst voor het negatieve oordeel dat anderen over jou vormen. Daarmee is schaamte per definitie relationeel. Je schaamt je ten opzichte van anderen, omdat je niet voldoet, of niet denkt te voldoen, aan normen die de dominante samenleving je oplegt.

Net als de eerder aangehaalde Édouard Louis besteedt ook zijn goede vriend, de Franse socioloog Didier Eribon in zijn werk veel aandacht aan de schaamtegevoelens die hij ervoer vanwege zijn afkomst uit een arm arbeidersmilieu, en de manieren waarop die zijn leven beïnvloedden. In Het vonnis van de samenleving beschrijft hij hoe de schaamte altijd op de loer ligt, hoe het zorgt voor ‘een doffe onrust’ die je ‘dwingt voortdurend waakzaam te blijven’. Zo voelde het precies. Altijd was er het knagende gevoel, omdat je een ongewenste confrontatie nooit helemaal kon uitsluiten. Altijd was er de angst dat de waarheid aan het licht zou komen en je als gevolg daarvan gezichtsverlies zou lijden.

Die continu aanwezige angst voor gezichtsverlies blijkt wijdverbreid. Zo schrijft ook de Nederlandse socioloog Milio van de Kamp in zijn boek Misschien moet je iets lager mikken over de schaamte voor zijn klassenachtergrond, voor de armoede en schulden waarin hij moest opgroeien: ‘Om de schaamte onder controle te houden moest ik een groot deel van mezelf verbergen en constant op mijn hoede blijven, en dat ging ten koste van het plezier.’ De verhulling en het stilzwijgen kosten energie, ze vragen continu aandacht, met ongedwongenheid en zorgeloosheid als slachtoffers.

De angst is dat je de controle verliest, dat er een domino-effect plaatsvindt waarbij de ene na de andere ongemakkelijke waarheid aan het licht komt, met een onbeheersbaar gezichtsverlies tot gevolg. In haar boek De schaamte schrijft de Franse auteur Annie Ernaux hierover, puttend uit haar eigen ervaringen met opgroeien in relatieve armoede: ‘Wat bij schaamte hoort is het gevoel dat alles je nu kan overkomen, dat het nooit op zal houden, dat de schaamte automatisch nog meer schaamte oproept.’”

Toen woonminister Hugo de Jonge begin 2023 het plan ontvouwde om iedere gemeente te verplichten minimaal dertig procent sociale huur in hun nieuwbouwplannen op te nemen, reageerde een Kamerlid van de vvd furieus. Hij vond het ‘een absurd idee om dit in heel Nederland te gaan opleggen’. Bovenal schetste hij een dystopisch toekomstbeeld: ‘De minister wil de achterstandswijken van de toekomst over heel Nederland uitrollen.’ Het VVD-Kamerlid krabbelde na ophef terug en bood zijn excuses aan, maar had zijn morele oordeel toen al geveld.

De uitspraken van het Kamerlid vertegenwoordigen een wereldbeeld waarin sociale huurders minderwaardig zijn. Zij zouden niet het slachtoffer van structurele achterstelling zijn, maar een bron van ellende en achterstanden. Dit staat nog los van het gegeven dat de voorgestelde plannen helemaal niet zo ambitieus zijn. Zelfs als ze verwezenlijkt worden, wat zeer de vraag is nu de woningbouw stagneert en het kabinet Rutte IV is gevallen, zal het aandeel sociale huur blijven dalen omdat ook de verkoop en sloop van sociale woningen doorgaat.

De afkeer van lagere klassen is breed gedeeld, vooral onder rechtse politici. Het liefst zouden zij de plekken waar zij wonen en de huizen waar zij leven met de grond gelijkmaken. Zo stelde een VVD-wethouder eind 2021 dat zijn gemeente ‘relatief te veel bijstandsgerechtigden’ telt. Zijn oplossing? ‘Minder goedkope (sociale) huur’ en ‘goedkope sociale en particuliere huurwoningen [slopen] en nieuwe wijken opbouwen met meer middensegment’. In dit perspectief zijn sociale huurders minderwaardige mensen die als speelbal van plek naar plek geschopt mogen worden.

Een lokale D66-lijsttrekker in een grote stad noemde sociale huur eind 2017 ‘in essentie asociaal’. Zijn punt was dat sociale huur alleen bestemd was voor lage inkomens en daarmee middengroepen uitsloot. Alsof het een natuurlijk gegeven betreft in plaats van een politieke keuze die deze vernauwing heeft doen ontstaan.

Deze politiek stigmatiseert sociale huurders, en dat is een vorm van klassenwalging. Wonen in een sociale huurwoning wordt gereduceerd tot een problematische afwijking. En waar de politiek deze beelden voedt, is het de samenleving die ze internaliseert en herhaalt.

De klassenwalging in de politiek gaat met grote regelmaat hand in hand met racisme en vreemdelingenhaat. Zo stelde de Haagse fractie van de PVV in 2019 nog voor om geheel te ‘stoppen met het bouwen van sociale huurwoningen’ in de stad omdat ‘woningen bouwen voor nog meer kansarme allochtonen betekent dat we onze eigen toekomstige armoede financieren en de stad verpaupert’. Een flink deel van de politiek heeft niet zozeer oog voor de problemen van de lagere klassen, maar ziet deze mensen zelf als het probleem. Hun aanwezigheid is voor hen een doorn in het oog.

Ook het voornemen om een asielzoekerscentrum te openen of statushouders te huisvesten kan regelmatig op hevig verzet vanuit bewoners en de lokale politiek rekenen. En juist in rijke villawijken neemt dat potsierlijke vormen aan. Zo reageerden bewoners van Bloemendaal begin 2023 verontwaardigd dat er mogelijk een azc in hún villawijk zou verrijzen. In het Haarlems Dagblad lieten zij optekenen dat zij vonden dat ‘asielzoekers – getraumatiseerde jonge mensen zonder enig bezit – niet passen in de villawijk’. Eén bewoner gaf daarbij aan bang te zijn voor een mogelijke ‘waardedaling van haar huis’ en extra kosten ‘doordat ze haar woning nu beter moet beveiligen’.

De schaamte die mensen uit de lagere sociale klassen voelen voor hun woonsituatie komt niet uit de lucht vallen. Ze wordt weliswaar individueel ervaren, maar van bovenaf opgelegd en kan daarom niet los worden gezien van het negatieve oordeel van zowel de politiek als de samenleving. Als je ervaringen en belangen stelselmatig geridiculiseerd worden, is stil blijven omdat je je machteloos voelt volkomen logisch. En dat is ook precies het doel: wie uit schaamte zwijgt, zal niet voor fundamentele politieke verandering pleiten, maar naar binnen gekeerd blijven.

Het negatieve oordeel van de politiek gaat namelijk samen met keihard beleid, maakt het zelfs mogelijk. De afgelopen decennia, sinds eind jaren tachtig, stond dat beleid namelijk in het teken van het beperken van de sociale huursector. Woningcorporaties werden begin jaren negentig verzelfstandigd en de subsidiekraan werd dichtgedraaid. De sociale huursector moest vooral kleiner om de markt ruim baan te geven. Tot op heden worden sociale huurwoningen op grote schaal verkocht of gesloopt. Tussen 2010 en 2021 zijn ruim tweehonderdduizend sociale woningen verkocht, en nog eens meer dan honderdduizend gesloopt. Tegelijkertijd halveerde de nieuwbouw.

Waar de sector voorheen nog een breed toegankelijke en breed gedragen voorziening was, werd deze omgevormd tot een laatste redmiddel en een liefst tijdelijk vangnet voor degenen die niet anders kunnen. De landelijke politiek legde strenge maximale inkomensgrenzen op waardoor tegenwoordig het overgrote merendeel van de sociale huurders een laag of zeer laag inkomen heeft.

Als klap op de vuurpijl werd in 2013, ten tijde van het tweede kabinet-Rutte, de zogenaamde verhuurderheffing ingevoerd. Dit was extra belasting op de verhuur van woningen en hoefde merkwaardig genoeg niet betaald te worden over de verhuur van dure woningen. Deze strafbelasting werd verpakt als een verstandige bezuinigingsoperatie in tijden van crisis, maar was in werkelijkheid een regelrechte aanval op de volkshuisvesting. Het kostte woningcorporaties ieder jaar zo’n twee miljard euro. Eind 2022 werd eindelijk – na lang tegenstribbelen door de vvd – besloten de heffing af te schaffen, maar toen liepen de kosten al in de vele miljarden euro’s. Miljarden euro’s die woningcorporaties daardoor niet meer konden investeren in nieuwbouw, broodnodig onderhoud, of verduurzaming.

Als politici het bijbouwen van sociale huurwoningen gelijkstellen aan het uitrollen van toekomstige achterstandswijken, dan bekritiseren zij in feite hun eigen beleid. Het gevolg is een giftige vicieuze cirkel. De door de politiek aangejaagde marginalisering van de volkshuisvesting zorgt voor stigmatisering van de sector en zijn bewoners, wat weer aanleiding is tot verdere politieke maatregelen gericht op het terugdringen van de volkshuisvesting.

Tegelijkertijd speelt het stigmatiseren van sociale huur in op de belangen van ontwikkelaars en andere marktspelers die liever duurdere en winstgevendere woningen bouwen, of sociale huurwijken willen herontwikkelen als lucratief vastgoedproject. Het stigma maakt het makkelijker de inzet op sociale woningbouw tot een minimum te beperken.

Waar sociale huurders regelmatig als probleem worden weggezet, krijgen dakloze mensen te maken met systematische ontmenselijking. Begin 2023 gaf Hochstenbach een presentatie bij het college van burgemeester en wethouders van een ogenschijnlijk progressieve gemeente. “Ik sprak er onder andere over dakloosheid en de fundamentele betekenis van goede huisvesting. Ook aanwezig waren twee ervaringsdeskundigen: mensen die in het verleden zelf dakloos zijn geweest en die tegenwoordig andere dakloze mensen proberen te helpen. Zij vertelden over het stigma waar ze iedere dag op straat mee te maken kregen, hoe ze als minderwaardig werden gezien door hun medemens en op geen enkel begrip konden rekenen. Ze zagen dit als de belangrijkste verklaring voor het gebrek aan maatschappelijke urgentie rondom dakloosheid.

De burgemeester reageerde. Ze maakte een onderscheid tussen dakloze mensen uit de eigen gemeente en anderen die vanuit andere gemeenten komen aanwaaien. De buitenstaanders zouden veel overlast veroorzaken, zouden bedelen en dronken op straat rondhangen. Ze sprak over een ‘plaag’. Daarmee vergeleek ze dakloze mensen impliciet met ongedierte. En ongedierte help je niet – ongedierte roei je uit. Het is een bekende vorm van ontmenselijking. Maar wat wellicht het meest schrikbarende was, was dat de burgemeester er geen erg in leek te hebben. Alsof het volkomen vanzelfsprekend was.”

Édouard Louis spreekt in zijn werk van ‘een retorische en politieke strategie van de heersende klassen om de overheerste klassen in een hoek van schaamte en stilzwijgen te dwingen’. Belangen en behoeften van de lagere klassen worden stelselmatig geridiculiseerd of verdacht gemaakt – zie ook het toeslagenschandaal. Stilzwijgen lijkt dan al gauw de beste reactie. De middenklasse wil vervolgens niet geassocieerd worden met het stigma, is bang om naar dat niveau af te glijden, en kiest daarom de kant van de status quo die vooral de rijken bedient.

De politieke stigmatisering van sociale huurders hangt nauw samen met het diepgewortelde idee dat het hier gaat om mensen die niet zelfredzaam zijn, maar afhankelijk van de steun en welwillendheid van anderen. Of erger nog, mensen die niet eens zelfredzaam willen zijn. Het speelt in op het stereotiepe beeld van de bijstandstrekker die dankzij allerlei uitkeringen en toeslagen een comfortabel leven kan leiden. De verzorgingsstaat zou voor hen een lekkere hangmat zijn, terwijl hardwerkende Nederlanders zich blauw betalen aan belastingen om dit allemaal te kunnen bekostigen.

Een centraal onderdeel van die hangmat is natuurlijk de sociale huurwoning, aangevuld met huurtoeslag. Collectieve voorzieningen die een bepaald menselijk minimum garanderen zijn bij voorbaat verdacht. Wie gaat dit allemaal wel niet betalen, is de teneur.

Waar politiek en media de steun voor gemarginaliseerde groepen onder een vergrootglas leggen, blijft de steun voor bevoorrechte groepen meestal onzichtbaar. Het gaat hier over een groep die zichzelf weliswaar zelfredzaam vindt, maar die in werkelijkheid in grote mate profiteert van handige belastingconstructies en financiële voordelen. Daarnaast is deze klasse in staat zorg en hulp af te kopen, waardoor er meer tijd en mentale rust overblijft. ‘Niemand is zelfredzaam’, betoogt Tim ’S Jongers, tot voor kort directeur van de Wiardi Beckman Stichting, dan ook. Het wezenlijke verschil is dat zij die niets tekortkomen alles kunnen outsourcen. Of het nu gaat om de kinderopvang, de schoonmaker, de flitsbezorger of de belastingadviseur.

Die afhankelijkheid zien we juist op de woningmarkt, waar rijke huizenbezitters enorme bedragen aan staatssteun ontvangen, bijvoorbeeld in de vorm van hypotheekrenteaftrek. Deze aftrekpost – een ‘chiquere’ vorm van subsidie – bedraagt nu zo’n negen miljard euro per jaar en komt vooral terecht bij de rijkste Nederlanders. Dat is aanzienlijk meer dan de bijna vier miljard euro die de overheid aan huurtoeslag uitgeeft. Het blijft niet bij de miljarden euro’s aan aftrek: ook het vermogen in de eigen woning blijft bijvoorbeeld grotendeels onbelast. Een aantal andere belastingen die huiseigenaren moeten betalen is de afgelopen jaren juist fors verlaagd, waardoor zij er relatief op vooruit zijn gegaan. Deze politieke beslissingen houden de ongelijkheid in stand en versterken haar zelfs. We betalen er allemaal aan mee, maar het zijn vooral de rijksten en machtigsten die ervan profiteren.

De gigantische subsidiëring van woningbezit wordt wel eens een ‘verborgen verzorgingsstaat’ genoemd. Als we een sociale galerijflat en een luxe koopvilla zien, dan zullen we vooral bij de eerste denken aan staatssteun, zo betoogt de Amerikaanse hoogleraar sociologie Matthew Desmond. Een sobere, enigszins verloederde flat bewoond door arme gezinnen strookt met het stereotiepe vooroordeel. Maar in werkelijkheid ontvangen de villabewoners meer woonsubsidies. Hun hangmat is van een ongekend comfort.

Juist de politici en hun partijen die zeggen de verzorgingsstaat te willen verkleinen om de belastingen te verlagen, willen de financiële voordelen voor woningbezitters koste wat het kost behouden. Niet een ‘verstandig begrotingsbeleid’, maar het beschermen van gevestigde privileges is het voornaamste doel.

De vraag is niet of we collectieve voorzieningen zoals hoogwaardige volkshuisvesting kunnen betalen. Het geld is er, maar de politiek kiest er in meerderheid simpelweg voor het anders uit te geven. Het kiest ervoor rijkdom te subsidiëren in plaats van armoede te verlichten. Het kiest voor een woningmarkt als vliegwiel van ongelijkheid, in plaats van goed wonen voor iedereen. Individuele rijkdom in plaats van collectieve welvaart. De bezittende klasse vaart er wel bij.

Voor de lagere sociale klassen rest precies het tegenovergestelde: individuele schaamte waar collectieve solidariteit had moeten zijn.

 

Het was bewust beleid om hogere huren af te dwingen

Hogere huren zijn echter niet rechtstreeks af te dwingen. Een van de belangrijkste instrumenten die het kabinet daarom inzette om te zorgen voor ‘meer marktconforme’ huren is de heffing die verhuurders van sociale huurwoningen sinds 2013 aan de staat moeten betalen. Die heffing, van uiteindelijk 1,7 miljard per jaar, komt neer op zo’n zevenhonderd euro per sociale huurwoning per jaar. Te verhalen op de huurders – hetzij door de huren te verhogen, hetzij door woningen te verkopen. De heffing gold alleen voor verhuurders van woningen met een maandhuur van minder dan 710 euro (de grens voor de definitie van sociale woningen), voor duurdere huurwoningen gold de heffing niet. De heffing werd ooit ambtelijk bedacht als tijdelijke belasting voor álle vastgoedeigenaren, als een manier om de staatskas te vullen na het redden van de banken in de financiële crisis. Het werd een permanente heffing voor sociale verhuurders. Vanaf 1 januari 2023 werd de heffing gelukkig weer afgeschaft.

De verhuurdersheffing leidde afgelopen jaren zo niet alleen tot huurverhoging maar was ook zo vormgegeven dat hij het zwaarst drukte op corporaties die de grootste bouwopgave hebben. De hoogte van de heffing was namelijk afhankelijk van de WOZ-waarde van de woningen van de corporatie, en die WOZ-waarde is het hoogste (en steeg de afgelopen jaren pijlsnel) in de geliefde steden. Dat zijn ook de steden met het grootste woningtekort en daarmee de grootste bouwopgave.

De tweede belangrijke maatregel van het kabinet-Rutte 2 was het veranderen van het puntenstelsel (officieel ‘woningwaarderingsstelsel’, het WWS), het systeem waarmee de maximale huurhoogte wordt bepaald. Is een woning volgens dit puntenstelsel meer dan 710 euro huur waard, dan kan de woning worden ‘geliberaliseerd’, de eigenaar is vrij om zelf de huurhoogte vast te stellen zodra de huidige huurder eruit gaat. Ongeveer een miljoen van de sociale huurwoningen kon sinds de puntenverandering geliberaliseerd worden.

Ongeveer 30% van de huishoudens (2,7 miljoen huishoudens) heeft volgens het Nibud moeite om rond te komen. Nog eens een zelfde groep huishoudens zijn financieel kwetsbaar – ze kunnen financiële tegenslagen niet zelf opvangen. Deze 60% huishoudens zijn grotendeels huurders – bijna alle huurders behoren tot deze twee groepen huishoudens. Een kwart van de Nederlandse huurders, zo’n 800.000 huishoudens, zit volgens het Nibud financieel klem. Deze huurders betalen zulke hoge huren dat ze niet genoeg geld overhouden voor hun levensonderhoud. Voornamelijk mensen met een sociale huurwoning kunnen maar lastig rondkomen. Het gaat dan met name om alleenstaanden, ontvangers van een uitkering en huurders tussen de 25 en 45 jaar. Dat aandeel huurders dat eigenlijk de huur niet kan betalen stijgt snel: in 2002 was het nog maar 5% van de huurders, in 2012 13% en in 2016 was het al 18%, een half miljoen huishoudens. Zou je daarnaast rekening houden met onvermijdelijke uitgaven die voor een deel van de mensen geldt, zoals voor zorg of voor het afbetalen van oude schulden, dan is het percentage nog een stuk hoger, stelt het Nibud.

Wat zijn nu de motieven geweest voor het desastreuze woonbeleid sinds de start van deze eeuw, met een dieptepunt tijdens het kabinet Rutte-2? Mirjam de Rijk heeft daarover in De Groene zinnige dingen geschreven in 2017 (https://www.groene.nl/artikel/te-duur-om-nog-sociaal-te-zijn). Het zou niet eerlijk zijn de huurpolitiek van de laatste jaren louter op het conto te schrijven van de twee partijen die Rutte 2 vormden (VVD en PvdA), zo schrijft ze. Een groot deel van het parlement steunde de maatregelen immers. Bovendien werd de lijn – de sociale huur is er alleen voor de laagste inkomens, meer markt, hogere huren – al eerder ingezet. Hoe kon het gebeuren dat juist in een tijd dat de inkomens van veel huurders door de crisis daalden er massaal steun was om de huren te verhogen en middeninkomens de sociale huur uit te jagen?

Om te beginnen zijn huurders slachtoffer geworden van de slechte naam en het slechte gedrag van woningcorporaties. Een (rechts) deel van het politieke spectrum heeft al heel lang de pest aan corporaties, maar door de schandalen die tussen 2005 en 2012 aan het licht kwamen – Maserati’s als dienstauto, grondspeculatie, derivatenhandel en megalomane projecten – hielden de corporaties geen vrienden meer over. Het resulteerde in een monsterverbond tussen links en rechts. Rechts omdat het altijd al vond dat deze semi-publieke instellingen eigenlijk de markt van commerciële bedrijven afsnoepen, links omdat het tabak had van de woeste avonturen en de zelfverrijking van sommige corporatiedirecteuren. Met name de verhuurdersheffing kan niet los worden gezien van de verdomhoek waar corporaties dankzij hun eigen gedrag – althans het gedrag van sommigen en het gebrek aan correctie bij anderen – in zaten. Alleen moesten de huurders die heffing grotendeels betalen.

Een speciale vermelding in dit verband verdient Jacques Monasch, tot september 2015 PvdA-woordvoerder wonen in de Tweede Kamer. Hij had zo’n gruwelijke hekel aan corporaties en aan de toenmalige directeur van corporatie-koepel Aedes (zijn partijgenoot Marc Calon) dat hij van schrik vrijwel alle maatregelen steunde die de corporaties het leven zuur maakten – ook als dat ten koste ging van de huurders. En ook als hij voor de gevolgen ervan scherp gewaarschuwd werd, zoals door de werkgroep huurders van de PvdA. ‘Per saldo is deze regeerperiode een verschrikking geweest voor huurders en ook een zwarte bladzijde in de geschiedenis van de sociaal-democratie’, schreef Anita Engbers in begin 2017 in Socialisme & Democratie, het blad van het wetenschappelijk bureau van de PvdA. Engbers, voorzitter van de inmiddels ter ziele gegane werkgroep huurders van de PvdA, liep zich de vijf jaar daarvoor het vuur uit de sloffen om haar partij duidelijk te maken hoe funest al die maatregelen voor huurders zijn. Ze stond bij de verkiezingen van 2017, die voor de PvdA dramatisch zouden verlopen, op de zestigste plaats van de PvdA-Kandidatenlijst – zo ging men om met critici.

De misstappen van corporaties waren een gevolg van de ‘verzelfstandiging’ in de jaren negentig, daarover laat het onderzoek van de parlementaire enquêtecommissie in 2014 geen misverstand bestaan. Van oudsher werden corporaties in de gaten gehouden door hun huurders en leden (het waren toen grotendeels verenigingen) en bij tijd en wijle door het parlement. Maar in de jaren negentig, op de golven van de ‘derde weg’ in de sociaal-democratie en de ‘deregulering en marktwerking’ van de paarse kabinetten, gebeurde wat in die jaren met veel publieke instellingen gebeurde: ze werden zelf een beetje markt. Woningcorporaties kregen voortaan geen subsidie meer, moesten hun eigen broek ophouden, gingen ‘maatschappelijk ondernemen’. Het gedrag en het beleid van de organisaties werden sterk afhankelijk van de toevallige directeur. Een deel van de 350 corporaties die Nederland rijk is, maakte daar een puinbak van. Sinds de nieuwe woningwet van 2015 zijn de taken van corporaties sterk ingeperkt en is de controle versterkt, in plaats van dat de huurders weer zeggenschap kregen.

De excessen van corporaties leidden ertoe dat zij geen marktje meer mogen spelen. Maar intrigerend genoeg nam het idee dat huisvesting zoveel mogelijk aan de markt moet worden overgelaten in dezelfde periode eerder toe dan af. Een eeuw lang was er in Nederland weinig discussie over: wonen was gewoon te belangrijk om aan de markt over te laten. ‘Langzamerhand was het bewustzijn levendig geworden dat geen volksbelang meer behartiging verdient dan dat der huisvesting’, zo begint de toelichting op de Woningwet uit 1901. Om te vervolgen met: ‘Dat particulieren in dezen alles zouden kunnen tot stand brengen, daarvan was men reeds geruimen tijd de onmogelijkheid beginnen in te zien.’

Het was een liberaal kabinet dat de Woningwet instelde en daarmee landelijk de volkshuisvesting initieerde. Geen armenhuisvesting of arbeidershuisvesting, zoals in sommige andere landen, maar volkshuisvesting: voor iedereen. Na de Tweede Wereldoorlog werden de corporaties en de gemeentelijke woningbedrijven de motor van de wederopbouw: zorgen voor voldoende en betaalbare huurwoningen zonder er winst op te maken. In de jaren zestig laaide de strijd even op, want kon de markt het langzamerhand niet overnemen? Maar de linkse wind in de jaren zeventig en de kostbare stadsvernieuwing in de jaren zeventig en tachtig, waar woningcorporaties een grote bijdrage aan leverden, deden dat geluid snel weer verstommen.

In de jaren negentig kwam het marktdenken de corporaties binnen, en een decennium later kwamen ook de basiskenmerken van de volkshuisvesting – geen winst maken op huurders, een sociale huursector die er ook voor de middengroepen is – steeds meer ter discussie te staan. Decennialang waren we er met z’n allen juist zo trots op dat we hier nauwelijks huisjesmelkers hadden, trots op onze gemengde wijken. Maar opeens gingen heel veel partijen mee in het idee dat je huisvesting zoveel mogelijk aan de markt moet overlaten.

De bewoordingen en accenten in de verkiezingsprogramma’s van 2012 verschillen, maar de tendens bij het gros van de partijen is meer markt in het wonen. De markt moet de prijs bepalen, de overheid compenseert hoogstens de laagste inkomens met huurtoeslag. Wonen heet dan ook geen wonen meer, laat staan volkshuisvesting, het gaat om ‘de woningmarkt’.

Sinds 2015 is de maximaal toegestane huur van een woning voor een belangrijk deel afhankelijk van de WOZ-waarde van vergelijkbare woningen in de buurt. Door die ‘WOZ-punten’ zijn de huren hard gestegen, zeker in buurten waar de huizenprijzen overkoken. En belangrijker misschien nog, woningen komen daardoor ook al gauw uit boven de ‘liberalisatiegrens’. Boven die grens kan de eigenaar de huur zelf bepalen, het wettelijke puntensysteem dat de maximale huur berekent telt dan niet meer. Eerder al ging het energiegebruik van woningen sterk meewegen in de puntentelling. Architectenbureau Sputnik berekende al in 2016 dat het onmogelijk is een gezinswoning te bouwen die én aan de voorschriften van het Bouwbesluit voldoet én onder de liberalisatiegrens blijft. Voor heel kleine woningen van minder dan veertig vierkante meter in Amsterdam en Utrecht tellen de WOZ-punten zelfs dubbel. Daardoor kan een woning van bijvoorbeeld 25 vierkante meter al boven de liberalisatiegrens komen, en wordt de huurprijs ‘wat de gek ervoor geeft’. De Woonbond doopte ze ‘Blokhutten’.

Naast het slechte imago van corporaties en de liefde voor de markt was er nog iets heel anders wat de maatregelen tegen de sociale huur aanwakkerde. Je zou het polderpolitiek kunnen noemen, of ‘gelijk oversteken’. In de aanloop naar de verkiezingen van 2012 ontstond steeds meer draagvlak om iets aan de hypotheekrenteaftrek te doen. Die aftrek was een deel van het parlement en het Centraal Planbureau (CPB) niet zozeer een doorn in het oog omdat het oneerlijk is (hoge inkomens profiteren veel meer dan lage, zie ook verderop in dit betoog) of veel belastinginkomsten scheelt, maar omdat het ‘marktverstorend’ is. Maar dan is de sociale huur ook ‘marktverstorend’: de huren zijn immers lager dan het geval zou zijn als je het vrije spel van vraag en aanbod zijn gang zou laten gaan.

Het ei van Columbus was om er een pakketje van te maken: de huren verhogen en de hypotheekrenteaftrek enigszins beperken. Het ‘gelijk oversteken’ werd overigens beslist gelijk oversteken, mede door de sterke rentedaling voor koopwoningen. De ‘koopquote’, het percentage van hun netto inkomen dat mensen met een koopwoning kwijt zijn aan hun huis, daalde tussen 2012 en 2015 van 22,2 naar 20,1 procent. De huurquote steeg in diezelfde periode van 23,8 naar 26,7 procent.

Naast het gelijk oversteken deed ook een ander politiek mechanisme z’n werk, het mechanisme van ‘het kan altijd nog erger’. Minister Blok wilde de corporaties eigenlijk dwingen een miljoen woningen te verkopen, zo bleek voorjaar 2013 uit een uitgelekt stuk. Wat hem betrof zouden corporaties alleen nog huurwoningen beheren voor de allerlaagste inkomens (grofweg 22.000 bruto voor alleenstaanden, 30.000 voor meerpersoonshuishoudens, de huurtoeslaggerechtigden). Alle overige woningen, en de huurhoogte daarvan, moesten overgelaten worden aan de vrije krachten van vraag en aanbod. Daarbij vergeleken vielen de uiteindelijke maatregelen mee.

Niet te onderschatten is ook de verandering in de getalsmatige verhouding tussen kopers en huurders. Die verhouding veranderde van veertig procent koop versus zestig procent huur in de jaren tachtig, naar zestig procent koop versus veertig procent huur eind jaren nul. Met alle electorale effecten van dien. Bovendien bestaat de huurderspopulatie steeds meer uit mensen die minder goed voor zichzelf op kunnen komen, dat is anders dan toen “iedereen” nog huurde.

De scheefwoner als zondebok – verdrijf hem met inkomensafhankelijke huurverhogingen

En in de vierde plaats was er de scheefwoner als zondebok. Staatssecretaris Enneüs Heerma (CDA) moest er eind jaren tachtig al niets van hebben: mensen die in een goedkope sociale huurwoning wonen, terwijl ze gezien hun inkomen meer kunnen betalen. De ‘scheefwoners’ werden de afgelopen jaren hét argument om geen sociale huurwoningen bij te bouwen of ze zelfs te verkopen. Scheefwoners kregen de schuld van de wachtlijsten: als zij die woningen niet langer bezet hielden, zouden er goedkope woningen zat zijn. In de tijd van Heerma werden scheefwoners vooral verleid, bijvoorbeeld met forse subsidies voor koopwoningen (premie A, B, C), maar tijdens Rutte 2 kregen huishoudens met een inkomen van meer dan 33.600 euro bruto (2013) een extra huurverhoging (ver beneden het bruto modale inkomen).

Feiten deden er ook toen al weinig toe. Het gros van de zogenoemde scheefwoners betaalt helemaal niet te weinig huur in relatie tot het inkomen en hun aantal nam daarna snel af, vooral door dalende inkomens. Bovendien hebben ze vaak geen alternatief om naartoe te verhuizen, en een gezamenlijk bruto jaarinkomen van zo’n 35.000 euro is uiteraard bepaald geen vetpot.

Maar er zit ook een principiëlere kant aan de discussie over scheefwoners. Veel mensen reizen regelmatig scheef. Hun inkomen laat een eersteklas treinkaartje toe, maar toch reizen ze potdomme tweedeklas! Of lezen scheef: een boek lenen in de bibliotheek terwijl ze dat boek gezien hun inkomen ook zouden kunnen kopen. Als scheefheid bestaat uit het gebruikmaken van een gesubsidieerde voorziening terwijl je inkomen dat niet strikt noodzakelijk maakt, dan is bibliotheekgebruik en tweedeklas reizen schever dan scheefwonen: corporaties krijgen al sinds de jaren negentig geen subsidie meer, bibliotheken en de spoorwegen wel.

Het frame van de scheefwoner gaat uit van de ideologie dat de publieke zaak (zelfs als het geen overheidsgeld kost) er slechts moet zijn voor degenen die het anders echt niet kunnen betalen. In extremo leidt dat tot gescheiden voorzieningen voor arm en rijk, tot minder draagvlak voor belastingheffing, en tot slechtere kwaliteit van publieke voorzieningen – die zijn dan immers toch alleen voor armelui. Publieke voorzieningen beperken tot (zeer) lage inkomens is een vrijbrief voor toekomstige bezuinigingen en leidt tot kwaliteitsverslechtering. Je kunt beter publieke voorzieningen inkomensonafhankelijk maken of in ieder geval ook middeninkomens daarvan laten profiteren, en dat via eerlijke belastingen financieren.

Ten vijfde werd het argument van ongeoorloofde staatssteun aan corporaties opgevoerd. Want eerlijk is eerlijk, het was niet minister Blok die bepaalde dat de sociale huur er voortaan alleen nog moest zijn voor mensen met een laag inkomen. Die eer komt mede-VVD-er Neelie Kroes toe. Als eurocommissaris Mededinging richtte de voormalig VVD-minister vanaf 2005 haar pijlen op de Nederlandse sociale huursector. De woningcorporaties kregen weliswaar geen subsidie meer (dat werd bijna 25 jaar geleden afgeschaft), maar hun leningen werden nog wel door de staat geborgd, en ze betaalden minder voor de grond dan commerciële bedrijven. Kortom, dit was ‘staatssteun’, concurrentievervalsend richting de commerciële huursector.

Dat de leningen van corporaties geborgd worden door de overheid, waardoor de rente lager is, scheelde de corporaties op jaarbasis zeshonderd miljoen euro rentekosten. Brussel beschouwde het ook als staatssteun dat veel gemeenten een lagere grondprijs rekenen voor sociale huurwoningen. Het gaat hier echter eerder om een marktmechanisme dan om staatssteun of subsidie. De grondprijs is namelijk afhankelijk van wat er door de toekomstige eigenaar mee te verdienen is, en aangezien er met koopwoningen en commerciële huurwoningen meer te verdienen is dan met sociale huur verschilt de prijs. Commerciële verhuurders die pleiten voor dezelfde lage grondprijzen als corporaties moeten zich realiseren dat ze zich dan ook aan dezelfde voorwaarden moeten houden als corporaties. Dat betekent een woning gemiddeld minstens vijftig jaar verhuren, aanspreekbaar zijn op maatschappelijke taken, afspraken maken over de huurprijzen én het rendement laten terugvloeien in de volkshuisvesting.

De IVBN, Vereniging van Institutionele Beleggers in Vastgoed, stookte het vuurtje op. In de definitie van de liberalen is alles wat door de (semi-)publieke sector gebeurt maar wat de markt ook zou willen doen concurrentievervalsing. Ook als de markt het tegen heel andere voorwaarden zou doen, bijvoorbeeld hogere huren. Het werd een jarenlang getouwtrek, waarbij toenmalig PvdA-minister Eberhard van der Laan uiteindelijk de overeenkomst met Brussel sloot: corporaties mochten in negentig procent van hun sociale huurwoningen vanaf 1 januari 2011 alleen nog huishoudens toelaten met een inkomen van minder dan 33.000 euro bruto – die groep is voor commerciële verhuurders niet interessant. (Inmiddels is de inkomensgrens voor een klein deel van de sociale huurwoningen tijdelijk verhoogd naar 40.000 euro). Het was pure verraad aan het linkse ideaal van de brede volkshuisvesting.

De wetenschappelijke literatuurstudie die gemaakt werd ten behoeve van de parlementaire enquête naar de corporatiesector (2014) is weinig verhullend over het gemak, misschien zelfs de gretigheid, waarmee Nederland inging op de pijlen van Kroes. Andere Europese landen stelden geen inkomensgrenzen vast. ‘Het feit dat Nederland direct kiest voor inkrimping van de sector kan worden beschouwd als indicator van het smeulend ongenoegen over het functioneren van de corporatiesector en de behoefte van diverse partijen de sector te verkleinen’, aldus de studie. Het was ook niet ‘Brussel’ dat bepaalde dat de inkomensgrens 33.000 euro moest zijn: dat bepaalde Nederland zelf en Nederland had de grens dus ook veel hoger kunnen leggen. Dat kan dus alsnog, ook al lijkt iedereen dat inmiddels weer vergeten te zijn.

Met de afspraak tussen kabinet en Brussel kwam in feite een einde aan 110 jaar volkshuisvesting. Peter Boelhouwer, hoogleraar housing systems aan de TU Delft: ‘Er is altijd wel wat politieke discussie geweest over een brede of een smalle sociale huursector, maar 110 jaar lang, vanaf de Woningwet van 1901, zijn er nooit wettelijke eisen gesteld aan wie er in sociale huurwoningen mocht wonen.’ Sommige corporaties hanteerden wel inkomensgrenzen, maar zij konden die aanpassen aan de plaatselijke situatie en aan de mate waarin er alternatieven waren voor hogere inkomensgroepen. Begin jaren tachtig waren de huurders van sociale woningen nog behoorlijk regelmatig verdeeld over de zogeheten inkomens-decielen: twintig procent van de huishoudens in de sociale huur behoorde tot de dertig procent hoogste inkomens.

Wouter Beekers, gepromoveerd op de geschiedenis van de volkshuisvesting in Nederland en directeur van het wetenschappelijk bureau van de ChristenUnie: ‘Opmerkelijk genoeg kwam die brede toegang ter discussie te staan op een moment dat er juist minder reden was dan ooit om de doelgroep te beperken – er ging immers al nauwelijks subsidie meer naartoe.’

Eén van de argumenten van degenen die de sociale huursector in Nederland een kopje kleiner willen maken is dat Nederland de grootste sociale huursector ter wereld heeft. Bert Wijbenga van Nieuwenhuizen, in 2017 directeur van corporatie Woonbron in Rotterdam en actief VVD-lid, had daar een doeltreffend antwoord op. ‘Nederland is ook een van de gelukkigste landen ter wereld. Dan gaan we toch ook niet zeggen: het moet minder, want andere landen hebben er minder van? Dat we afwijkend zijn met onze hypotheken, pensioenen en sociale woningen is misschien zelfs wel deel van ons succes.’ Overigens zegt het percentage sociale huurwoningen ook op een andere manier weinig: Duitsland en Zwitserland hebben minder officiële sociale huur, maar wel veel betaalbare private verhuur. En Spanje heeft zojuist besloten het oude brede volkshuisvestingideaal uit Nederland als voorbeeld te nemen voor het aanpakken van de nood aan betaalbaar wonen daar.

Om de scheefwoner te verjagen werd de inkomensafhankelijke huurverhoging bedacht. Vanaf 2022 geldt een andere methodiek voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging. Verhuurders kunnen huurders met een hoog (midden)inkomen in een sociale huurwoning een hogere huurverhoging van maximaal € 50 of € 100 geven. Daarmee kunnen ze aan huishoudens met een hoger (midden)inkomen sneller een hogere huur vragen. De inkomensgrens voor de inkomensafhankelijke hogere huurverhoging verschilt voor eenpersoonshuishoudens en meerpersoonshuishoudens. Ook zijn er twee inkomenscategorieën: hoog middeninkomen en hoog inkomen. De toegestane extra huurverhoging wordt maximaal € 50 voor huurders met een hoog middeninkomen en maximaal € 100 voor huurders met een hoog inkomen. Dat zijn dus bedragen bovenop de reguliere maximale huurverhogingen (zie hieronder). In 2025 gelden daarbij de volgende normbedragen:

 

Tabel inkomenscategorieën voor de inkomensafhankelijke huurverhoging per 1 juli 2025

 

Hoge middeninkomens

Hoge inkomens

Eenpersoonshuishoudens

€ 57.143 – € 67.366

Hoger dan € 67.366

Meerpersoonshuishoudens

€ 66.126 – € 89.821

Hoger dan € 89.821

Huurverhoging

Maximaal € 50*

Maximaal € 100*

*) Maar niet verder dan maximaal toegestane huurprijsgrens van de woning

De middenhuur als quasi-oplossing

Het beeld van de scheefwoner als dader heeft, in de zesde plaats, sinds een paar jaar gezelschap van ‘het middensegment’ als slachtoffer: mensen die door hun inkomen niet in de sociale huur terecht kunnen én om wat voor reden dan ook niet kunnen of willen kopen. De afgelopen jaren was de meest gehoorde oplossing daarvoor het verkopen van sociale huurwoningen aan beleggers, zodat zij de woningen aan het middensegment zouden gaan verhuren. Met als goede tweede het ‘liberaliseren’ van sociale huurwoningen door corporaties, oftewel het verhogen van huur zodat ze niet meer tot de sociale huur zouden behoren en dus niet meer onder de regels van Kroes zouden vallen. Beide opties gingen ten koste van sociale huurwoningen. Het middensegment werd steeds meer een alibi om de sociale huursector af te breken.

Middenhuur in de nieuwe wet betaalbare huur wordt nu ook gereguleerd met aparte normbedragen. Tot en met 143 punten is het sociale huur, tot en met 186 punten is het nu gereguleerde middenhuur met een minimumhuur van € 900,08 en een maximumhuur van € 1184,82. Deze regulering van middenhuur geldt alleen voor contracten afgesloten vanaf 1 juli 2024. Alleen huishoudens met een zogenaamd middeninkomen kunnen aanspraak maken op gereguleerde middenhuur. Voor een meerpersoons huishouden worden daarbij nu onder middeninkomens verstaan een jaarkinkomen van tussen € 52.671 en € 82.921. Voor eenpersoonshuishoudens zijn deze inkomensgrenzen € 47.699 en € 62.191. Verdien je minder dan de hier genoemde minimuminkomens dan kom je in aanmerking voor een sociale huurwoning. Huurprijzen in de vrije sector zijn vrij, maar mogen wettelijk halfjaarlijks met een door de overheid vastgesteld maximaal percentage verhoogd worden. Per 1 januari 2025 was dat maximaal 4,1% (inflatie of cao-loonontwikkeling, het laagste percentage geldt, plus 1%). Voor de middenhuren gingen de huren met maximaal 7,1% omhoog (cao-loonontwikkeling plus 1%) en sociale huur met maximaal 5,8%. Tijdens de Woontop op 11 december 2024 maakten kabinet, corporaties en gemeenten bekend dat de gemiddelde huurstijging per woningcorporatie voor 2025 beperkt wordt tot 4,5%. Per individuele woning geldt dat de huurverhoging 0,5% hoger blijft dan de maximale gemiddelde huurverhoging. Daardoor wordt de maximale huurverhoging voor woningen in de sociale huur (van woningcorporaties en van andere verhuurders) vanaf 1 juli 2025 5%. Vanaf 2026 wordt de maximale jaarlijkse huurstijging gekoppeld aan een driejaarsgemiddelde van de inflatie. Dit zal ook wettelijk worden vastgelegd. Hierdoor varieert de huurstijging minder sterk per jaar. 

Een inkomen van bruto € 55.000 houdt hier in 2025 circa € 41.245 netto aan over, € 3437 per maand. Een kale huur van € 1100 per maand is dan een huurquote van ca. 32%. Dat is behoorlijk hoog en staat in schril contrast met de woonquote van woningeigenaren. Inmiddels staat ‘middenhuur’ behoorlijk centraal in het oplossen van de woningnood, zowel in het bouwprogramma als in de regulering van huurprijzen. Helaas wordt er nog steeds niet voor gekozen om de brede volkshuisvesting voor lage én middeninkomens gelijkelijk toegankelijk te maken en daarvoor te bouwen. Dat kan ook prima binnen de Europese regels, zoals hiervoor is duidelijk gemaakt.

Er is ondertussen één groep die uitermate content was met het woonbeleid van de kabinetten voor Rutte IV: de beleggers. Een beleggers-adviseur in 2017: ‘Beleggen in huurwoningen is booming. Het levert enorme rendementen op.’ Alleen al dat jaar hadden en institutionele beleggers 5,5 miljard klaarliggen om in woningen te beleggen. De hoop van beleggers was dat corporaties een miljoen woningen gingen verkopen. Niet alleen Nederlandse beleggers hebben belangstelling, ook Chinese en Amerikaanse beleggers komen op de kluif af. Beleggen in bestaande huurwoningen levert rendementen op van acht procent, rekent de adviseur voor. Tenminste, als je het louter met eigen vermogen financiert. Betaal je de woningen deels met geleend geld, dan kan het rendement oplopen tot 20 procent. ‘Vijf jaar geleden was je in de vastgoedsector een watje als je je bezighield met woningen. Nu is het ’t meest sexy onderdeel.’ En nee, dan gaat het niet alleen over Amsterdam en Utrecht, maar ook over Breda, Pijnacker, de stad Groningen, Zwolle. De afgelopen jaren kochten beleggers al vele duizenden woningen van corporaties op.

Omslag naar herstel van volkshuisvesting: de markt is het probleem, niet de oplossing. De oplossing ligt in herstel van een brede sociale huursector.

De toon van de verkiezingsprogramma’s was in 2017 al een geheel andere dan in 2012, en staat daarmee ook haaks op het beleid van de jaren daarvoor. Mooi voorbeeld is D66, in 2012 nog voorstander van het ‘omzetten’ van sociale huurwoningen naar de vrije sector. D66 vindt nu dat er juist honderdduizend sociale huurwoningen bij moeten komen. Zelfs de VVD zegt inmiddels niet meer letterlijk dat het aantal sociale huurwoningen moet verminderen, al zou de door haar in 2017 voorgestelde verhoging van de verhuurdersheffing naar 4,9 miljard euro daar wel toe leiden. Gelukkig bracht Rutte IV in 2022 echt een ander beleid, waarbij die idiote verhuurdersheffing per 1 januari 2023 werd afgeschaft en het ministerie van Volkshuisvesting (en Ruimtelijke Ordening) weer werd ingevoerd en er een Wet betaalbare huur kwam, en veel meer rijksregie. Het is nog steeds behelpen, maar de ingezette omslag moeten we nu veel massiever doorzetten.

De omslag in het denken over sociale huur, het moet gezegd, is voor een groot deel te danken aan de komst van grote aantallen vluchtelingen in 2014 en 2015. Het gebrek aan sociale huurwoningen stond opeens weer op de agenda. Dat is cynisch voor al die mensen die vóór 2015 al jaren op een wachtlijst voor een sociale huurwoning stonden. De vluchtelingen werden steeds meer de ideale zondebok voor falend beleid en tekorten overal in de verzorgingsstaat, terwijl zij nauwelijks bijdragen aan deze tekorten. Het is ironisch dat nu het aantal vluchtelingen dat naar ons land komt veel lager is en nog steeds verder daalt, zij toch agressief verantwoordelijk worden gehouden voor problemen die rechts Nederland zelf veroorzaakt heeft. Het extreemrechtse kabinet Schoof is het voorlopig dieptepunt in deze benadering.

Het tekort aan huurwoningen is oplosbaar en huren kunnen weer betaalbaar worden, ook voor de middeninkomens. Maar dan moet Nederland wel af van het idee dat de markt de problemen moet oplossen. De sleutel zit in een brede sociale huursector die er ook voor de middengroepen is, in het reguleren van de huurhoogte, en in bouwen, veel bouwen.

Ook ‘middengroepen’ verdienen een sociale huur

Al jaren wordt in de media, door adviesorganen en politici gediscussieerd over ‘het middensegment’: huishoudens met een inkomen dat te hoog is voor een sociale huurwoning, maar voor wie commerciële huur of een koopwoning eigenlijk niet te betalen is. Voor commerciële huur wordt, zeker in de gewilde steden, al gauw 1200 tot 1500 euro kale huur gevraagd.

De politiek heeft zelf de inkomensrestricties voor de sociale huur bepaald, en de politiek kan die inkomensgrens van 36.000 euro dus ook weer opheffen. Vaak wordt beweerd dat dit niet zou mogen van Brussel, maar Nederland heeft die grens zelf aan Brussel voorgesteld. Andere Europese landen hanteren dergelijke inkomensgrenzen niet.

De afgelopen jaren wekten de politieke meerderheid in Den Haag en een hele serie adviesorganen de indruk dat middeninkomens veel belang hebben bij een grotere commerciële huursector. Maar waarom eigenlijk? Wie de adviesrapporten en beleidsnota’s leest, ontdekt dat het hierbij niet over de belangen van de middeninkomens gaat, maar over markt en marktwerking als doel op zich.

Beleggers zijn op aarde om winst te maken, dat kun je ze niet kwalijk nemen. Maar het betekent én hoge huren én ze vertrekken zodra er ergens anders met kapitaal meer geld te verdienen is dan met huurwoningen. Bovendien zetten beleggers de huurwoningen vaak na pakweg vijftien jaar om in koopwoningen (voordat er groot onderhoud nodig is) waardoor de hoeveelheid huurwoningen er niet fundamenteel door stijgt. Ze vliegen er net zo snel weer uit als ze er bij komen.

Door de middeninkomens weer toegang te geven tot de gereguleerde huur zijn er niet vanaf morgen méér woningen. Maar het zorgt er wel voor dat corporaties weer mogen gaan bouwen voor de middengroepen én dat middeninkomens aanzienlijk minder huur kwijt zijn, zonder dat dit de samenleving extra geld kost.

Veel meer betaalbare huurwoningen organiseren

In Nederland zijn ongeveer 7,3 miljoen bewoonde woningen, waarvan zestig procent koopwoningen. De veertig procent huurwoningen is voor driekwart eigendom van woningcorporaties, een kwart is in handen van particulieren (individuen en institutionele beleggers). Van de bijna drie miljoen huurwoningen wordt bijna driekwart aangeduid als ‘sociale huur’, dat zijn woningen met een huurprijs van minder dan 900,08 euro per maand. De meeste daarvan, ruim twee miljoen, worden verhuurd door woningcorporaties. Bij bovengenoemde aantallen zijn de leegstaande woningen en de onzelfstandige wooneenheden niet meegeteld.

De toename van de hoeveelheid huishoudens, en daarmee de vraag naar extra woningen, is mede afhankelijk van politieke beslissingen. Zo heeft het leenstelsel er mede voor gezorgd dat jongeren langer thuis blijven wonen. Ook de regels voor de AOW, bijstand, belastingen, zorgkosten, erfenissen hebben effect op de hoeveelheid huishoudens en daarmee op de vraag naar extra woningbouw. Hetzelfde geldt voor de regelgeving rond sociale huur. Doordat bij de toegang tot sociale huurwoningen gekeken wordt naar het gezamenlijke inkomen gaan mensen minder snel samenwonen: een stel heeft samen al gauw een te hoog inkomen om in aanmerking te komen voor een sociale huurwoning, terwijl ze beiden als alleenwonenden wel recht hebben op een sociale huurwoning. De discussie over de vraag welke huishoudensverdunning voortkomt uit werkelijke woonwensen en welke uit onbedoelde effecten van beleid wordt in Nederland nog nauwelijks gevoerd.

De voorspelde toename van het aantal huishoudens met zo’n 65.000 per jaar, de komende jaren, is overigens in historisch perspectief niet hoog. Vanaf begin jaren zeventig tot begin jaren negentig van de vorige eeuw kwamen er in Nederland jaarlijks gemiddeld meer dan 100.000 huishoudens bij. Daarna zwakte het wat af, naar zo’n 60.000 per jaar.

Sociale huurders zijn op dit moment kansloos om een betaalbaar huis te vinden. Bijna de helft (46%) wacht al langer dan drie jaar. De wachtlijsten bij woningcoöperaties zijn enorm, tot wel 16 jaar. Als er voor zowel lage inkomens als middeninkomens een tekort aan huurwoningen is, is de enige echte oplossing bijbouwen. En juist dat gebeurde afgelopen jaren weinig, zowel door de corporaties als door commerciële verhuurders. Het is verleidelijk om dat aan de financiële en economische crisis te wijten, maar dat is te makkelijk.

Juist corporaties zouden anticyclisch moeten bouwen. De bouwkosten waren de afgelopen jaren ongekend laag door de lage rente en dalende aannemersprijzen, een gouden kans. Maar de corporaties bouwden minder dan ooit. Wat minister Blok van Wonen betreft moesten corporaties juist woningen afstoten, de sociale huursector moest kleiner. En ook de commerciële verhuurders bouwden weinig. Beleggers namen liever bestaande huurwoningen van corporaties over, want het rendement daarop is hoger dan op nieuwbouw. De afgelopen vijf jaar kregen commerciële verhuurders er ruim 140.000 woningen bij, maar het overgrote deel daarvan (ruim 100.000) werd niet bijgebouwd maar overgekocht van corporaties. En, o ironie, juist het feit dat de minister wilde dat corporaties een miljoen woningen zouden verkopen aan commerciële verhuurders (wat ze overigens niet deden) maakte het voor beleggers niet aantrekkelijk om nieuwbouwplannen te ontwikkelen. Wat ook niet helpt, is dat gemeenten en ontwikkelaars meer verdienen aan koop dan aan huur. Ziehier het recept voor de schaarste aan huurwoningen.

De huurwoningen die afgelopen jaren werden gebouwd, bestonden bovendien voor een groot deel uit studenten-eenheden. Studenten zijn voor zowel commerciële als sociale verhuurders lucratief. Ze stellen weinig eisen aan de woning en aan de woonomgeving, en een “studio” van twintig vierkante meter is al snel lucratief te verhuren. Anders dan de overige huurders hebben studenten bovendien een sterke lobby, ook vanuit bijvoorbeeld universiteiten en gemeenten die zich graag als kennisstad afficheren.

De oplossing die beleggers graag aandragen voor het tekort aan huurwoningen is dat zij voortaan subsidie krijgen om die te bouwen. Let wel, die subsidie zou ervoor moeten zorgen dat het beleggersrendement stijgt van pakweg zes naar acht procent, waarbij de huur nog steeds rond de duizend euro ligt.

Er is ook een andere oplossing. Die is dat corporaties als de wiedeweerga gaan bouwen voor zowel lage als middeninkomens. Het geld hebben ze. Sterker nog, corporaties zitten zo goed in de slappe was dat je je kunt afvragen of ze de afgelopen jaren niet iets te enthousiast de huren verhoogd hebben, te weinig geïnvesteerd en te scheutig sociale huurwoningen verkocht, al dan niet door gebrek aan werkelijk inzicht in hun eigen financiën. Of zoals een betrokkene ietwat omfloerst zegt: ‘De corporaties die beter snappen hoe hun financiën in elkaar zitten, zijn eerder geneigd om hun kapitaal maatschappelijk in te zetten.’

De Autoriteit Woningcorporaties, sinds 1 juli 2015 de nieuwe toezichthouder, stelde in 2017 vast dat corporaties, als de rente laag blijft, de komende jaren met gemak 100.000 méér woningen kunnen bouwen dan ze tot nu toe van plan zijn. Door geld te lenen zou dit aantal bovendien nog verder verhoogd kunnen worden. De Autoriteit zegt het in het ‘Sectorbeeld’ net niet hardop, maar tussen de regels klinkt verbazing over het feit dat de corporaties momenteel schulden aflossen – terwijl de bouwopgave groot is, de rente ongekend laag en de huidige verhouding tussen schuld en vermogen veel meer lenen toelaat.

De vraag is bovendien of de financiële parameters die de Autoriteit en het WSW (Waarborgfonds Sociale Woningbouw) hanteren niet strikter zijn dan noodzakelijk, wat de ruimte om te bouwen en te (energie)renoveren beperkt. Ze gaan bijvoorbeeld nog uit van hoge rentes. De fouten die corporaties tot pakweg 2012 maakten betroffen megalomane projecten, riskante financiële producten (derivaten) en zelfverrijking. De regels die in reactie daarop werden opgesteld beperken de corporaties ook in activiteiten die niet met die foute praktijken te maken hebben: het bouwen en verhuren van woningen tegen fatsoenlijke prijzen. Al met al kunnen corporaties een fors deel op zich nemen van de extra woningen die nodig zijn. Mits politiek Den Haag hun daarvoor de gelegenheid geeft. Door én te erkennen dat er meer sociale huurwoningen nodig zijn én de corporaties meer ruimte te geven om ook voor middeninkomens te bouwen en te verhuren.

Gemeenten moeten daarvoor ook hard aan de bak. Voor huurwoningen is immers ook grond nodig (of leegstaande gebouwen) én de keuze van gemeenten om die locaties te bestemmen voor huur in plaats van voor koop. Zoals gezegd zijn koopwoningen voor gemeenten lucratiever dan huur, en dat geldt zeker voor betaalbare huur. Maar een gemeente is geen bv, en de inkomsten van het grondbedrijf behoren niet voorop te staan. Bovendien staan de grondbedrijven juist in de steden waar veel betaalbare huurwoningen nodig zijn er over het algemeen goed voor. Door de sterke prijsstijging van koopwoningen stroomde het geld de afgelopen jaren binnen. Maar al probeert men de trend te keren, ook in Amsterdam daalt vooralsnog het aantal sociale huurwoningen: er worden meer sociale huurwoningen verkocht en ‘geliberaliseerd’ dan er bij komen. Gemeenten belijden met de mond dat ze sociale huur of middensegment willen, maar als het erop aankomt zwichten ze toch vaak voor de euro’s. Bovendien mikken steeds meer gemeenten op een hoogopgeleide, welgestelde bevolking. Iedere gemeente wil tegenwoordig kennisstad worden. Een laagopgeleide bevolking past daar niet bij en kost alleen maar geld. Laagopgeleide armere huurders krijgen daardoor steeds minder woonkansen. Het tekort aan huurwoningen is oplosbaar, maar vergt van zowel rijk als gemeenten een andere inzet.

De Wet versterking regie volkshuisvesting van Hugo de Jonge probeert het tij te keren door in de wet vast te leggen dat iedere gemeente zijn woningvoorraad zo aanpast dat tenminste 30% ervan uit sociale woningen gaat bestaan. Dat is nu gemiddeld zo’n 27%. De verschillen per gemeente zijn echter groot: vooral grote steden als Amsterdam (40%) en Rotterdam (43%) hebben meer dan 30 procent sociale huur. Kleinere gemeenten zitten er vaak onder. Er zijn echte uitschieters naar beneden, zoals Bloemendaal (18 procent) en het Gelderse Rozendaal (7 procent). In het uiteindelijke wetsvoorstel noemde De Jonge het doel van 30 procent sociale huur daarom niet letterlijk. Wat er wel in staat is dat gemeenten waar het aandeel nu lager is dan het landelijk gemiddelde (27 procent) verplicht worden om in de bouwplannen voor nieuwe woningen minstens 30 procent te reserveren voor sociale huurwoningen. En voor gemeenten met een hoger percentage sociale huur dan het landelijk gemiddelde, zoals Amsterdam, geldt die verplichting niet. Daar moet dan wel minimaal 40 procent van de nieuwbouw uit woningen voor de middeninkomens bestaan. Met de wet wil De Jonge niet het totale percentage sociale huurwoningen laten stijgen, laat zijn woordvoerder weten. Het gaat erom dat de voorraad sociale huurwoningen in absolute zin groeit. Die gewijzigde intentie heeft een reden. Met dit wetsvoorstel komt Nederland namelijk helemaal niet uit op een groter aandeel sociale huurwoningen. Integendeel: dat percentage gaat juist omláág.

Daar zijn twee redenen voor. De eerste: het is maar de vraag of gemeenten die volgens de nieuwe regels 30 procent sociale huur zouden moeten bouwen, dat de komende jaren al meteen zullen of kunnen doen. Er gaan jaren overheen voordat deze gemeenten allemaal nieuwbouwplannen hebben gemaakt die voor 30 procent uit sociale huur bestaan; en voordat al die plannen zijn goedgekeurd. Ze moeten bouwlocaties vinden, en woningcorporaties die de huizen kunnen bouwen. Met de wet die De Jonge nu voorstelt, is de kans bovendien groot dat gemeenten met een gemiddeld hoger percentage sociale huur, juist minder nieuwe sociale huurwoningen zullen bijbouwen. Ze moeten immers minimaal 40 procent middenhuurwoningen en middeldure koopwoningen gaan bouwen. En dus blijft er binnen bouwprojecten minder ruimte over voor sociale huur. 

Dan het tweede punt. Zelfs al zóúden gemeenten al meteen voldoende plannen voor de bouw van sociale huurwoningen maken, dan nog zou het totale percentage afnemen. Woningcorporaties, die de woningen zouden moeten bouwen, hebben namelijk helemaal niet genoeg geld om zo veel te bouwen. In 2022 beloofden de Nederlandse woningcorporaties  aan de gemeenten en aan het Rijk dat ze 250.000 sociale huurwoningen zouden bouwen tot 2030.  Die huizen maken deel uit van de ongeveer 900.000 woningen die er in totaal bij moeten komen – een groei van zo’n 10 procent. Dat is een pittige opgave voor corporaties. Om de 250.000 sociale huurwoningen te halen, moeten ze zo’n 35.000 huizen per jaar bouwen – het dubbele van wat ze de afgelopen jaren hebben neergezet. Maar zelfs als dat lukt, gaat het aandeel sociale huurwoningen van de totale Nederlandse woningvoorraad omlaag. Dat zit zo: behalve dat ze nieuwe huizen bouwen, zijn woningcorporaties ook van plan 63.000 sociale huurwoningen te verkopen en er 87.000 te slopen.  Het totaal aantal sociale huurwoningen neemt dus volgens de plannen niet met 250.000, maar met 100.000 toe. Omdat Nederland nu zo’n 2,3 miljoen sociale huurwoningen telt, komt dat neer op een toename van ongeveer 4,6 procent.

Het wetsvoorstel is in maart 2024 ingediend door het demissionaire kabinet Rutte IV. Wanneer het in de Tweede Kamer behandeld gaat worden is nog steeds onduidelijk.

Minister De Jonge sloot verder 35 woondeals met gemeenten, die de basis leggen voor meer sociale huurwoningen. Bovenop de taakstelling van 250.000 extra sociale huurwoningen kwam er een extra taakstelling van ruim 40.000 nieuwe sociale huurwoningen voor 2030. Corporaties hebben echter in 2023 maar bijna 18.000 woningen gebouwd. Daarmee blijven ze ruim achter bij het doel om ieder jaar zo’n 30.000 nieuwe huizen te realiseren. Dit komt volgens hun koepelorganisatie, Aedes, door hoge bouwkosten, te weinig geschikte locaties en lange procedures. Lange bestemmingsplanprocedures vormen vaak een obstakel. Ook een gebrek aan bouwgrond zorgt dat de aantallen niet snel oplopen. Daarnaast zijn de kosten voor het bouwen van een huis de laatste jaren de hoogte in geschoten. Dit komt onder meer door hogere lonen en duurdere materialen. “Het opvoeren van de bouwproductie gaat daardoor langzamer dan nodig is om de woningnood echt terug te dringen”, zegt Aedes. De corporaties stellen dat ze geld moeten toeleggen op elk van de 2,3 miljoen huizen die ze verhuren. Volgens Aedes gaat het om gemiddeld 11 euro per woning. Dit komt naar eigen zeggen doordat ze investeren in verduurzaming van de panden en doordat ze de huren relatief laag willen houden, al gingen de huurprijzen afgelopen juli gemiddeld met ruim 5 procent omhoog. Het was de grootste verhoging in dertig jaar.

Willen we én voldoende sociale woningen, ook voor de middeninkomens, bouwen én de huren betaalbaar maken – waar eigenlijk een substantiële huurverlaging voor nodig is en een betere regeling voor compensatie van huurlasten dan de huidige huurtoeslag, dan moeten we de corporaties weer subsidiëren, zoals dat ook vroeger gebruikelijk was. Daarbij moeten natuurlijk wel de corporaties opnieuw heruitgevonden worden. En in de prestatieafspraken met de corporaties moet minder gesloopt worden en moeten er geen sociale huurwoningen worden verkocht – de Rijksoverheid moet door subsidiëring de noodzaak daartoe, voor zover daarvan echt sprake is, ook wegnemen. Daarbij moeten we ook de vennootschapsbelasting voor corporaties afschaffen (dat levert hun ca. 1,5 miljard euro op per jaar) – corporaties moeten geen ondernemingen met winst zijn, maar publieke instellingen met zeggenschap van huurders.

Corporaties moeten zichzelf heruitvinden en de politiek moet dat afdwingen

Wie miljoenen mensen betaalbaar moet huisvesten, ruim twee miljoen woningen beheert en grote invloed heeft op de leefbaarheid van steden en dorpen heeft een gigantische verantwoordelijkheid. Een deel van de 350 corporaties heeft van die verantwoordelijkheid in het recente verleden een potje gemaakt, waarbij ze in hun ‘ondernemersgeest’ vaak aangemoedigd werden door rijk en gemeenten.

De scheve schaatsen leidden in 2015 uiteindelijk tot de unaniem aangenomen nieuwe woningwet waarin corporaties werden gereduceerd tot verhuurders voor de laagste inkomens. Inmiddels wordt steeds duidelijker dat met het badwater ook een boel kinderen wegspoelden: het bijdragen aan leefbaarheid, het geïntegreerde bouwen ter voorkoming van segregatie, en niet te vergeten: het zorgen voor middeninkomens die op de markt aan de goden zijn overgeleverd. Het kortwieken van de corporaties is tekenend voor het wijdverbreide geloof in het heil van de markt van nog maar een paar jaar geleden, maar laat ook zien hoe weinig vrienden de corporaties op dat moment nog hadden.

Inmiddels heeft de samenleving de corporaties echter weer hard nodig. Voor betaalbare huren, meer woningen, voor massale energierenovatie en niet te vergeten het intelligent opkopen en slopen van woningen in krimpgebieden. Corporaties moeten dan ook als de donder laten zien dat ze het vertrouwen van de samenleving weer waard zijn. De lakmoesproef voor dat vertrouwen is hoe ze de komende jaren omgaan met hun grote financiële reserves. Er is namelijk een klein probleem met het geld waar volgens de Autoriteit Woningcorporaties minstens 100.000 extra woningen mee gebouwd kunnen worden: het zit veelal bij de verkeerde corporaties. Juist corporaties in regio’s met een grote bouwopgave hebben weinig geld, en andersom. Dit vergt een ‘verevening’ en dat is een mooie test voor de maatschappelijke gezindheid van corporaties. De rijksoverheid moet er wel een handje bij helpen. Al was het maar omdat veel gemeenteraden anders niet accepteren dat ‘hun’ corporatie vrijwillig miljoenen afstaat aan andere corporaties. Een minister met moed en verantwoordelijkheidsgevoel gaat aan de gang met de verevening.  Gemeenten ook veel beter inzicht krijgen in de financiën van corporaties. Dan pas kunnen gemeenten verstandige keuzes maken in de regionale ‘woonvisies’ en in de prestatie-afspraken die ze met corporaties maken. Sinds de nieuwe woningwet hebben de huurders ook meer te zeggen over het corporatiebeleid. Dat moet echter veel fundamenteler worden aangepakt. De zeggenschap van huurders moet terug (in plaats van medezeggenschap) en de schaalgrootte van corporaties moet eveneens terug. De megalomane fusies hebben van corporaties vastgoedreuzen gemaakt. Met de verevening moet dus ook een opsplitsing gerealiseerd worden, die een nieuwe balans zoekt tussen efficiencyvoordelen en het geworteld zijn in de wijk of dorp. In beginsel zou een corporatie daarbij ook niet meer buiten de gemeentegrenzen moeten mogen opereren.

Huren verlagen

Het kan geen kwaad het nog even te herhalen: de huren stegen de afgelopen jaren niet omdat de kosten voor bouw, onderhoud of beheer stegen, maar omdat het een politieke keuze was om ze te laten stijgen. Minister Blok vond dat de huren van sociale huurwoningen omhoog moesten omdat ze te weinig ‘marktconform’ waren, dat wil zeggen het verschil met de huur van commerciële verhuurders te groot was. Om huurverhoging uit te lokken (en de staatskas te vullen) moesten verhuurders van sociale huurwoningen een heffing gaan betalen, van inmiddels 1,7 miljard euro per jaar. Dat is zevenhonderd euro per jaar per sociale huurwoning. Gelukkig is nu die heffing vervallen, nu de vennootschapsbelasting bij corporaties nog.

In de Tweede Kamer roept links nu om bevriezing van de huren, om de aangekondigde zeer hoge huurverhogingen te vermijden. Maar eigenlijk moeten de huren met tien procent omlaag, stelt De Woonbond. Dat is eigenlijk nog veel te weinig, en doet weinig als je niet ook de huurtoeslag wijzigt (bij bevriezing huren wordt ook de huurtoeslag meestal bevroren). Wij pleiten in dit programma voor een aanzienlijke huurverlaging met een aangepast puntenstelsel. We slopen daarbij de WOZ-punten weer uit het stelsel zodat de huidige idiote, door speculatie en subsidie opgedreven koopprijzen niet meer doorwerken in de gereguleerde huren (de woonomgeving mag best meetellen, maar dan gebaseerd op de werkelijke woonomgeving, niet de grillige ontwikkeling van de huizenprijzen), we maken in de tweede plaats van goede verduurzaamde woningen een norm waardoor verduurzamingsmaatregelen niet een hogere huur opleveren, maar waarbij het niet doorvoeren daarvan aangemerkt wordt als een woninggebrek, dat recht geeft op huurverlaging, én, in de derde plaats, moderniseren we het puntenstelsel zodat normale voorzieningen niet meer extra punten en dus een hogere huur opleveren. We gaan ook de huurbescherming uitbreiden waardoor onder meer direct recht op huurverlaging ontstaat wanneer er sprake is van achterstallig onderhoud, schimmel, etc. We voeren dat ook door in bestaande huurcontracten, waardoor gereguleerde huren circa 250 euro omlaag gaan. We compenseren daarvoor de corporaties met subsidie. Commerciële verhuurders ontvangen die compensatie niet. Ze kunnen wel hun woningen overdoen aan een corporatie, die de kosten daarvan ook gecompenseerd krijgen. Voor de verkoopprijs hierbij stellen we wettelijke maxima. En daarnaast moet wat ons betreft de hele liberalisatiegrens gewoon vervallen, zodat alle huren voortaan afhankelijk zijn van de punten van de woning, en niet van ‘wat de gek ervoor geeft’.

De compensatie voor de verlaging van de huren zal deels terugverdiend worden door lagere uitgaven aan de huurtoeslag. Anders dan we concluderen bij de zorg- en kinderopvangtoeslag – moeten we de huurtoeslag niet afschaffen, maar vervangen door een individuele inkomens- en huurafhankelijke huursubsidie. Het zou zeer onverstandig zijn om geen mogelijkheden meer te hebben om huurders ook zelf nog subsidie te kunnen geven – de huurlasten kunnen we anders dan bij de zorg en de kinderopvang niet eenvoudig volledig collectief financieren en reguleren. Wel kunnen we het systeem veel eenvoudiger maken en toch beter richten, en veel terugvorderingen voorkomen door het niet meer als voorschot te verstrekken. De nieuwe, door ons voorgestelde huursubsidie gaat, net als vroeger, verstrekt worden door het ministerie van Volkshuisvesting, in lijn met de aanbeveling van de parlementaire enquêtecommissie over het Toeslagenschandaal, om de verantwoordelijkheid voor beleid én uitvoering onder één departement te brengen. De vereenvoudiging en verbetering wordt bereikt door alleen te kijken naar het inkomen van personen die officieel huurder zijn (in huurcontract) en door de huursubsidie het bedrag te laten uitbetalen dat de huur, inclusief servicekosten (die we ook beter moeten reguleren), boven een wettelijke netto huurquote (percentage van het netto inkomen) uitgaat, voor alle inkomens tot anderhalf modaal en tot alle huren tot 1200 euro per maand. Deze huurquote maximeren we daarbij op 25% tot modaal, en 30% tot anderhalf modaal. Daardoor zal straks niemand met een inkomen tot anderhalf modaal meer dan deze percentages van zijn netto-inkomen aan huur kwijt zijn, tenzij hij huurt boven de maximum huurprijs van 1200 euro per maand.  Door de inkomensverbeteringen (lonen, uitkeringen) en de huurverlagingen zullen veel minder huishoudens daarvoor nog huursubsidie nodig hebben.

Met name de lagere inkomens gaan er hierdoor substantieel op vooruit. Zij hebben nu de hoogste huurquotes, onder meer doordat in de huidige huurtoeslag een vast bedrag is dat je als ‘basishuur’ zelf moet opbrengen – een vast bedrag (in 2025 bijna 200 euro) in een zeer ongelijke verdeling benadeelt uiteraard zeer de laagste inkomens. Deze basishuur verdwijnt in onze nieuwe systematiek. Wat een huurtoeslaggerechtigde zelf moet bekostigen is voorts nu vaak méér dan de basishuur. Dat komt door:

  • De meeste sociale huurwoningen zijn duurder dan de kwaliteitskortingsgrens (het bedrag waarboven in de huidige huurtoeslag een korting op je huurtoeslag plaatsvindt). Tot de kwaliteitskortingsgrens (2025: € 477,20) ontvangt de huurder mits zijn inkomen niet te hoog is 100% van het verschil van zijn huur met de basishuur. Boven de kwaliteitsgrens tot de aftoppingsgrens (2025: €682,96 voor 1- of 2-persoonshuishoudens en € voor 731,93 voor huishoudens van 3 of meer personen) ontvang je 65% van dit deel van de huur aan toeslag. Daardoor betalen huurders 35% van de huurprijs tussen deze grens en de aftoppingsgrens huurders nu zelf. Bij ons verdwijnen deze grenzen, we kijken alleen naar de huurquote.
  • Veel sociale huurwoningen zijn duurder dan de aftoppingsgrens. Over 60% van de huurprijs tussen deze grens en de huurtoeslaggrens krijgen huurders geen toeslag. Dat verdwijnt bij ons voorstel dus ook.
  • Door de huurverhogingen van de afgelopen jaren zijn er ook steeds meer sociale huurwoningen met een huurprijs boven de huurtoeslaggrens. 100% van de huurprijs boven deze grens is voor rekening van huurders zelf. Deze huurgrens verhogen wij van 900 euro naar 1200 euro per maand, en door de verlaging door regulering van alle huurprijzen zullen maar weinig huren nog daarboven zitten.

De rol van pensioenfondsen

Tot nu zijn beleggers weinig happig om nieuwe huurwoningen met betaalbare huren te bouwen. Een deel van de beleggers, namelijk pensioenfondsen, beweert graag dat ze daarmee handelen in het algemeen belang, want dat hoge rendementen goed zijn voor de huidige en toekomstige gepensioneerden. Nog afgezien van de vraag of het niet pervers is om mensen jarenlang hoge huren te laten betalen ‘ten bate van hun pensioen’ valt er nogal wat op de redenering af te dingen. Veel pensioenfondsen beleggen niet rechtstreeks in Nederlandse woningen, maar kopen zich in in een wereldwijd fonds, gevuld met kapitaal van oliesjeiks en Chinese vastgoedhandelaren. Dat fonds belegt vervolgens onder meer in Nederlandse woningen, waarmee slechts een deel van de Nederlandse huuropbrengsten terechtkomt bij de vaderlandse pensioenfondsen.

Hiervoor is al betoogd dat het vermogensbeheer van pensioenfondsen veel meer gereguleerd zouden moeten worden. Het rendement moet stabieler, duurzamer en socialer. Dat geeft meer zekerheid op een welvaartsvast pensioen, en de rekenrente kan veel lager. Daarmee wordt het ook aantrekkelijker om te investeren in betaalbare huurwoningen. Daarbij zouden ze ook voor hun deelnemers als een soort woningcorporatie kunnen functioneren, waarbij uiteraard als iemand vertrekt als deelnemer, het huurcontract en het daarbij horende huurrecht wel blijft gelden.

Het tekort aan betaalbare huurwoningen is dus oplosbaar

Het tekort aan huurwoningen is oplosbaar en huren kunnen weer betaalbaar worden, ook voor de middeninkomens. Maar dan moet Nederland wel af van het idee dat de markt de problemen op – jawel – de woningmarkt moet oplossen. Woningen zijn net zo onmisbaar als brood, maar marktwerking werkt wel voor brood maar niet voor woningen. Bij brood komen er net zo lang concurrerende bakkers bij tot de prijs van brood tegen de kostprijs aan ligt. Dat is efficiënt, daar vaart de broodeter wel bij. Dat is bij woningen niet het geval. Dat komt doordat de investeringskosten voor woningen veel hoger zijn, waardoor lang niet iedereen woningen kan aanbieden, en doordat het bouwen van woningen aan grotere maatschappelijke restricties gebonden is (bouwen mag gelukkig niet overal). Maar het komt vooral doordat er met kapitaal op allerlei manieren (aandelen, ondoorzichtige financiële producten) veel hogere rendementen te halen zijn dan met betaalbare huurwoningen. Wie per se wil dat dit kapitaal geïnvesteerd wordt in huurwoningen moet óf de kapitaalverschaffers subsidiëren of hoge huren accepteren. Maar waarom zou je?

Vandaar bovenstaand pleidooi voor het opnieuw uitvinden van de volkshuisvesting. Een volkshuisvesting nieuwe stijl, dat wel. Gebaseerd op betaalbare huur. Met grote zeggenschap van huurders én buurten, met scherpe democratische controle en gevarieerde bouw. Een volkshuisvesting die wakker gehouden wordt door wooncoöperaties, zelfbouwprojecten en alle andere vormen van huisvesting, zodat de corporaties op het puntje van hun stoel blijven zitten. En met deugende corporatiebestuurders.

Uitbannen van dakloosheid als topprioriteit

  1. Er moet een spoedwet komen ter voorkoming en oplossing van dakloosheid volgens het principe van Housing First! De opvang voor dak- en thuisloze mensen gaat 24/7 open en wordt beter en zo laagdrempelig mogelijk. Dat is een minimumnorm voor solidaire beschaving. Er worden binnen een jaar 200.000 prefab/ systeembouw-woningen gebouwd met een normaal vast huurcontract. Iedere gemeente krijgt daartoe een taakstelling. Deze zijn bedoeld voor iedereen die dakloos wordt c.q. dreigt te worden, en/of op urgentielijst staat (incl. statushouders taakstelling). Deze woningen zijn kwalitatief goed en voldoen aan alle normen, en worden op locaties gebouwd binnen de bebouwde kom, met goede voorzieningen en infrastructuur, ook in rijke wijken en dorpen. Een qua inkomen en vermogen gemengde bevolkingssamenstelling is met name daar een noodzakelijke opdracht.

 

  1. Oorzaken van dakloosheid worden weggenomen worden: meer GGZ-opvang en -begeleiding; adequaat urgentiebeleid bij toewijzing woningen; vroegsignalering bij ‘life-events’ die risicovol zijn (echtscheiding, werkloosheid, etc.); en een wettelijk verbod op huisuitzetting (zeker bij huishoudens met kinderen) zonder alternatieve beschikbare huisvesting, en wanneer schuldhulpverlening wordt aanvaard. Ook het afsluiten van energie en water wordt verboden zonder alternatieve oplossing voor betrokkenen.

 

  1. Vanuit onderdak wordt er passende integrale zorg en begeleiding aangeboden (zoals GGZ, SHV, verslavingszorg, jeugdzorg, etc.).

We zorgen voor structureel lagere woonprijzen en huurlasten

  1. Betaalbare, gereguleerde huur is de hoeksteen van brede volkshuisvesting. De gereguleerde huur, die ook voor de huidige middenhuur gaat gelden, gaat direct met een noodwet tenminste 250 euro per maand omlaag.

 

  1. Voor wat betreft de huurtoeslag gaan we een nieuwe regeling voor individuele[1] huursubsidie in het leven roepen die de huurtoeslag vervangt. Deze wordt verstrekt door ministerie van Volkshuisvesting. De nieuwe huursubsidie beperkt de individueel op te brengen huurlasten tot een wettelijke huurquote – het percentage van je netto-inkomen dat je maximaal zelf betaalt aan huurlasten. Voor inkomens tot modaal stellen we deze huurquote vast op maximaal een kwart en daarboven tot anderhalf modaal op maximaal 30% voor alle huren tot 1200 euro per maand. We geven een harde garantie dat we de huurtoeslag pas afschaffen als deze nieuwe regeling verantwoord is ingevoerd. Daarop vooruitlopend verhogen we de huurtoeslag en verruimen we de inkomensgrenzen.

 

  1. Alle huur moet gaan vallen onder het systeem van de huurprijsbescherming met toepassing van het zgn. puntensysteem (WWS: woningwaarderingssysteem). De liberalisatiegrens vervalt dus. Daarmee wordt ook alle huur gemaximaliseerd.

 

  1. We moeten tegelijkertijd ook dat puntensysteem moderniseren, waardoor normale basisvoorzieningen niet meer tot extra punten leiden, en de WOZ-waarde eruit verdwijnt (wordt vervangen door het oude systeem, waarbij extra punten worden toegekend wat betreft locatie e.d.), zodat de veel te hoge huizenprijzen niet langer meer doorwerken in de huurprijs. De woonomgeving mag best meetellen, maar dan gebaseerd op de werkelijke woonomgeving, niet de grillige ontwikkeling van de huizenprijzen van de markt, van speculatie en van fiscale politiek. En last but not least maken we een slecht energielabel tot een woninggebrek, dat recht geeft op huurverlaging, in plaats van – zoals nu het geval is) dat door extra punten er een hogere huur gevraagd kan worden (zie ook bij de paragraaf over lagere energielasten). We gaan ook een direct recht op huurverlaging invoeren bij gebreken in de woning, achterstallig onderhoud en schimmel. Woningcorporaties worden voor deze wijzigingen gecompenseerd.

 

  1. Daarnaast schrappen we de inkomensafhankelijke huurverhoging en het concept van ‘passend wonen’. We gaan niet mee in het opjagen en stigmatiseren van huurders. Niet zgn. ‘scheefwoners’ zijn het probleem, maar het tekort aan betaalbare woningen. Woningcorporaties worden ook hiervoor gecompenseerd.

 

  1. Woningdelen helpt om de woningnood te bestrijden, niet als een plicht maar als een recht: er komt een afdwingbaar recht tot onderhuur en woningdelen. In de sociale zekerheid en fiscaliteit worden sancties op woningdelen (kostendelersnorm, partnertoets, verzameltoets) afgeschaft, zoals hiervoor al voorgesteld. In het Zekerheidsinkomen, dat de bijstand vervangt, komt een bonus bij samenwonen.

 

  1. We gaan ook de rechtsbescherming en zeggenschap van huurders versterken (inclusief van kamers/onzelfstandige woonruimtes), met een beter en beter gefinancierd systeem van onafhankelijk klachtrecht dan de huidige huurcommissies, met betere mogelijkheden om snel de verhuurder te dwingen tot nakoming van zijn verplichtingen en we gaan flexhuurcontracten verbieden, zonder uitzonderingen. Tijdelijke huurcontracten worden omgezet in vaste contracten. Flexcontracten bedreigen de woonzekerheid. We stoppen daarmee door de vele constructies waar de huurbescherming nu niet meer geldt weer onder de volledige werking van huurbescherming te plaatsen. De huurovereenkomsten voor bepaalde tijd voor de duur van twee of vijf jaar verdwijnen. Studenten, jongeren en promovendi hebben recht op vervangende huisvesting (en een verhuiskostenvergoeding). Ook de positie van huurders en gebruikers van recreatieparken en campings moet worden versterkt, opdat ze niet meer zomaar weggejaagd kunnen worden bij verkoop door de eigenaar. Hetzelfde geldt bij volkstuintjes. Recreatiewoningen waar al langdurig normale bewoning wordt gedoogd, moet wettelijk voor de huidige bewoners gelegaliseerd worden. We gaan de enorme groei van tweede huizen en recreatiewoningen, die kostbare plek innemen waar we betaalbare woningen nodig hebben, extra zwaar belasten. Voor onderhuurders maken we een aparte regeling voor huurprijsregulering en een passende huurrechtbescherming.

 

  1. Corporaties zijn te vaak teveel vastgoedondernemers geworden. Hun maatschappelijke positionering wordt in de wetgeving versterkt. Corporaties moeten weer coöperatieven worden, verenigingen van huurders met een maatschappelijke doelstelling en gebonden aan regelgeving, die o.m. nondiscriminatoire toegang en respectering van urgentietoewijzingen garandeert.

 

  1. De omvang van woningcorporaties brengen we terug (bijv. max. 10.000 huurders, met een statutair beperkt werkgebied, zonder gemeentegrensoverschrijding). De markttoets voor corporaties wordt afgeschaft. Sociale woningbouw behoort principieel geen concurrentietoets te hebben. Niet de woningmarkt, maar het woonrecht staat hier centraal.

 

  1. De zeggenschap van huurders in corporaties wordt versterkt met o.m. instemmingsrecht voor huurprijs-, renovatie- en onderhouds- en het financieel beleid. We moeten zorgen voor huurteams in alle steden en de bezuinigingen terugdraaien op de huurcommissies, en zorgen dat huurders daar altijd gehoord worden voordat een beslissing wordt genomen. De huurder moet daarbij recht op gratis rechtsbijstand hebben. En: we maken het vormen van nieuwe woningcoöperaties makkelijker en faciliteren dat actief.

 

Stoppen met subsidies op (lenen voor) woningbezit, beperk de leenmogelijkheden, vergroot de spaarmogelijkheden

 

  1. Als je de woonlasten structureel wil verlagen en meer stabiel wil maken moet je stoppen met iedere subsidie aan woningbezit.

 

  1. Geen hypotheekrenteaftrek meer voor nieuwe hypotheken en een versnelde afbouw van de aftrek voor bestaande hypotheken. Doordat we in Nederland mensen enorm subsidiëren om woningen aan te schaffen, liggen de prijzen kunstmatig hoog. De facto betaalt iedereen te veel voor hun huizen. Op kosten van de belastingbetaler. Lees: jij zelf.

 

  1. We kunnen woningbezit voor lagere en middeninkomens voorts mogelijk maken met een opdracht aan de pensioenfondsen dat zij investeren in woningen voor hun deelnemers. Deze deelnemers kunnen dan kiezen om een van rijkswege vastgesteld deel van hun premie te gebruiken voor het sparen voor de koop van hun woning, die tot dan eigendom blijft van het pensioenfonds, in ruil voor een lagere uitkering na pensionering. Bij waardeoverdracht tussen pensioenfondsen blijven de opgespaarde rechten in stand. Pensioenfondsen ontwikkelen zich dan tot levensloopfondsen. Om de ongelijkheid te bestrijden worden hogere inkomens van deze regeling uitgesloten. Ook maken we een subsidieregeling voor deze vorm van sparen voor woningbezit voor lagere inkomens.

 

  1. We gaan pensioenfondsen ook verplichten tot het oprichten van een gezamenlijke verhuurorganisatie van woningen voor hun gezamenlijke pensioendeelnemers, waarvan zij aandeelhouders worden. Dat blijven ze ook zolang men deelnemer en/of huurder blijft. Op deze manier worden kopen en huren gelijkwaardiger alternatieven. Woningeigenaren bouwen woonvermogen op en hebben een kleiner pensioen, huurders hebben een betaalbare huurwoning en een groter pensioen waarmee ze hun huur kunnen dekken.

 

  1. Naast het schrappen van subsidie op schulden voor woningbezit maken we de hypotheekverstrekker risicodrager in situaties dat de hypotheeknemer zijn hypotheek niet meer kan betalen – bij inleveren van de woning gaat de schuld wettelijk teniet. Dat zal de verstrekking van risicovolle hypotheken enorm doen beperken.

 

  1. Ook gaan we de hypotheekregels aanscherpen waardoor je meer eigen geld moet inbrengen (leendeel wordt maximaal 90% en bij stijging van de woningkoopprijzen gaat dat omlaag, zoals in Canada), en de afbetaling binnen redelijke termijn verplicht is, waarbij er zwaardere eisen gesteld worden aan de kredietwaardigheid.

 

  1. Daarenboven gaan we waardevermeerdering van woningen en huurinkomsten zwaarder belasten, om aan de enorme bevoordeling van woningbezitters een einde te maken. In de hiervoor gepresenteerde belastingplannen wordt inkomen in de vorm van waardevermeerdering van bezit gelijk belast met andere vormen van inkomen in een progressief, effectief tarief. Voor de eerste, zelf bewoonde woning tot een bedrag van € 500.000 geldt daarbij dat pas afgerekend wordt op moment van verkoop. Dat vervangt het eigenwoningforfait.

 

  1. Daarnaast gaan we maatregelen nemen die de prijsopdrijving door mogelijkheden voor speculatie met woningbezit fors doen beperken. Wonen moet weer gaan om een goede plek voor jezelf, niet om je vermogen te doen vergroten. Speculatie en huisjesmelkers zijn bronnen van prijsopdrijving bij koop en huur van woningen.

 

  1. We gaan een actief anti-woningspeculatiebeleid voeren. Huisjesmelkers pakken we aan met een nationaal vergunningstelsel voor woningverhuurders. We tolereren niet dat rotte appels het systeem ondermijnen, door bv. teveel mensen in een huis, opsplitsing in piepkleine appartementjes of illegale verhuur via bv. AirBNB. Een Inspectie Volkshuisvesting kan dan boetes opleggen aan eigenaren die zich niet aan de regels houden en vergunningen intrekken. Er moeten snel meer mogelijkheden komen voor gemeenten om met woonvergunningen voorwaarden aan koop en huur te stellen, bijvoorbeeld met beperking van onderverhuur aan toeristen en expats, door bevoordeling van inwoners in de gemeente, door een woonplicht, etc. Ook moeten gemeenten beperkingen kunnen stellen aan het kopen voor dure verhuur, bijv. door een maximum prijs per m² in te stellen of het kopen voor verhuur gericht toe te wijzen of te verbieden.

 

  1. Er komt ook een aparte huisjesmelkerstaks: een extra belasting voor iedereen die meer dan twee huizen bezit. En een aparte leegstands- en braakliggingsbelasting voor onroerend goed dat niet gebruikt wordt, als ook een planbatenheffing op waardestijging van de grond als de bestemming veranderd – de opbrengst is voor gemeenten ten behoeve van meer (sociale) woningbouw.

 

  1. Gemeenten moeten gronden waarop nog geen definitieve bestemming rust kunnen opkopen en de bestemming veranderen van gronden die eigendom zijn van speculanten. Het voorkeursrecht voor aankoop van onroerend goed door gemeenten gaan we daartoe uitbreiden door agrarisch gebied daaraan toe te voegen en de vergoeding te baseren op de gebruikswaarde van de grond in plaats van zoals nu op de marktwaarde in vrij economisch verkeer. Ook de onteigening door overheden van onroerend goed in het algemeen belang wordt eenvoudiger gemaakt, en goedkoper door ook hier bij de vergoeding uit te gaan van de gebruikswaarde van de grond.

 

  1. Bij langdurige leegstand moet de gemeente woningen en andere gebouwen kunnen vorderen en voor bewoning geschikt maken en verhuren op basis van de Leegstandswet. We verbieden daarbij gebruiksovereenkomsten (antikraakwonen). Kraken moet weer legaal worden bij langdurige leegstand.

 

  1. Gemeenten bestemmen nu veel te weinig grond voor (sociale) verhuur. Gemeentelijke grondbedrijven en grondpolitiek zijn er niet om de financiële positie te verbeteren van de gemeente, maar om de sociale doelstellingen te realiseren. Gemeenten mogen met een wettelijk verbod grond niet meer tegen marktprijzen verkopen aan woningbouwcorporaties, teneinde lage huren mogelijk te maken.

 

  1. Het recht op passende, betaalbare huurwoning in eigen woon- of werkgemeente wordt versterkt, met concrete, meetbare maximale wachttijden. De gemeente moet in de woonvisie aangeven hoe zij die omlaag brengen, met prioriteit voor mensen die urgent een dak boven hun hoofd dreigen te verliezen of al verloren hebben. De gemeente houdt de voortgang daarvan bij en rapporteert daarover openbaar. De provincie en ook het rijk krijgen aanwijzingsbevoegdheden als gemeenten in gebreke blijven. En overheden moeten vooral optreden als we iets signaleren. Inwoners krijgen het recht om hun gemeente daarop aan te spreken en zo nodig bij de rechter af te dwingen.

 

  1. Erfpachtconstructies passen in linkse grondpolitiek. Ze helpen de prijzen van woningen en dus ook de huren laag te houden. Er komt verplichte erfpacht bij gemeenten. Dat is een solidair instrument om prijzen en dus ook huren betaalbaar te houden.

 

  1. We moeten tegelijkertijd de mogelijkheden van gemeenten voor lokaal woonbeleid ten behoeve van betaalbaar wonen verruimen. Gemeenten krijgen meer ruimte om de Onroerend Zaak Belasting (OZB) vorm te geven, met bijvoorbeeld hogere tarieven bij dure huizen. We willen overigens beslist geen andere verruiming van gemeentelijke belastingen omdat de ongelijkheid tussen gemeenten met veel en weinig armere inwoners nu al te groot is. Gemeenten krijgen de mogelijkheid en meer bevoegdheden om weer zelf te bouwen.

 

  1. Het wijkbeleid in de grote steden gaan we ook weer optuigen, met een programma waarbij wooncorporaties een natuurlijke partner zijn, samen met het terugbrengen van het buurt- en jongerenwerk, aandacht voor veiligheid, scholing, integratie en werk. We gaan hier – net als in apart beleid voor krimpgebieden – fors in investeren, en stellen daarvoor miljarden euro’s per jaar ter beschikking. We blazen de welzijnssector weer nieuw leven in met een goede organisatie voor o.m. buurt- opbouw- en jongerenwerk, publieke arbeidsbemiddeling, scholing voor jongeren en volwassenen met o.m. een offensief tegen laaggeletterdheid, schuldhulpverlening en armoedebestrijding. Dat koppelen we ook aan goede wijkzorg. Juist in arme wijken is er nu veel zorgongelijkheid.

 

  1. We trekken per direct de Rotterdamwet en het daaraan verbonden discriminerende beleid in. Er komt een Bloemendaalwet in plaats van een Rotterdamwet! De Rotterdamwet bepaalt dat er in specifieke achtergestelde wijken geen mensen meer bij mogen die geen inkomen uit werk hebben. In plaats van arme mensen te verdrijven uit hun wijken gaan we weer staan voor hulp van mensen in de wijken waarin ze zelf willen wonen, gaan we een nieuwe ronde van roemruchte sociaaldemocratische stadsvernieuwing aan, waarbij – ook in die traditie – nauw samenwerken en optrekken met de bewoners en hun organisaties, herstellen we de Vogelaarswijken en herstellen we het welzijnswerk. We realiseren volwaardige zeggenschap én onafhankelijke ondersteuning voor bewoners bij plannen voor hun woning, buurt en stad. En in plaats van sociale woningen te slopen gaan we die juist bouwen en renoveren voor lage en middeninkomens, ook in de rijkere wijken.

 

  1. Er komt meer en beter aanbod van betaalbare woningen, nu er door decennia neoliberaal beleid een enorm woningtekort is.

 

  1. We moeten de komende 10 jaar duizenden nieuwe woningen bouwen (inclusief ombouwen kantoren), onder regie van de minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening. Deze moet daartoe nieuwe bevoegdheden en instrumenten krijgen om dat ook af te dwingen. Procedures om te bouwen moeten sneller verlopen. Tenminste 70% van de woningen moeten betaalbare, gereguleerde huurwoningen van corporaties zijn, waarvan tenminste 40% voor inkomens beneden modaal. Hiermee herstellen we de brede sociale huursector.

 

  1. We schrappen de categorie ‘middenhuur’ – die huur is voor middeninkomens onbetaalbaar. Omdat private investeerders dit onvoldoende rendabel zullen vinden, gaan we over tot grotendeels publieke ontwikkeling van deze woningbouw.

 

  1. Daartoe krijgen de woningcorporaties weer subsidie in plaats van belastingen (met prestatieafspraken) en krijgen ook gemeenten meer geld en instrumenten om zelf woningen te bouwen, met een gemeentelijk bouwbedrijf.

 

  1. De jaarlijkse bouwopgave wordt per regio nader gepreciseerd. Het Rijk neemt dit op in de jaarlijks vast te stellen visie op ruimtelijke ordening, geïntegreerd met andere opgaven die claims geven en beperkingen stellen op de schaarse ruimte (incl. milieuruimte): natuur, klimaatadaptatie, energietransitie, circulaire economie, duurzame mobiliteit, kringlooplandbouw, etc. (zie elders in deze notitie). De minister krijgt daarbij doordrukmacht, de inspraak wordt efficiënter georganiseerd (opdat vergunningen sneller kunnen worden afgegeven) en het individuele belang (nimby) weegt minder zwaar dan het algemeen belang bij procedures.

 

  1. We herstellen hiermee de brede volkshuisvestingstaak voor het Rijk. Landelijke regie met regionale verschillen is nodig. Er moet snel enorm gebouwd gaan worden. Niet in groene, open ruimte en natuur (zonder dat de dorpen op slot gaan overigens), maar vooral in de stad. Met een divers, aan de woningvraag tegemoetkomend woningaanbod. Gecombineerd met een effectief spreidingsbeleid. Het is bizar dat de politiek spreekt van een wooncrisis en geen idee heeft hoe ze de bouw kan opschroeven¸ maar tegelijkertijd bij de bouw van iedere nieuwe woning in Zuid-Limburg een bijdrage eist voor de sloop van een oude woning. Spreidingsbeleid zorgt voor een efficiëntere verdeling van de woningvoorraad. Met effectief spreidingsbeleid haal je enerzijds wat druk van het ventiel van de Randstad af. Anderzijds help je krimpende regio’s, waar nu de scholen, bibliotheken en andere belangrijke voorzieningen hun deuren moeten sluiten. Waar de vergrijzingsdubbel zo hard toeslaat omdat juist de jongeren vertrekken en niet meer terugkomen. Efficiënte ruimtelijke herverdeling kan daarom een cruciaal beleidsinstrument zijn. Om de wooncrisis te lijf te gaan en om de leefbaarheid in zowel de grote steden die kraken in hun voegen als de leeglopende krimpgebieden op peil te houden. Pak het alleen niet halfslachtig aan. Je moet niet een enkele dienst overhevelen, maar zorgen voor het hele pakket aan banen, mensen, voorzieningen en duurzame infrastructuur. 

 

  1. We definiëren sociale woningbouw tot alleen woningen verhuurd door woningbouwcorporaties. Andere woningen (sociale koop; verhuur door private partijen) tellen niet meer mee voor de ambitie om betaalbare huurwoningen te bouwen – deze blijven vaak niet duurzaam beschikbaar voor betaalbare prijzen. Sociale huurwoningen komen beschikbaar voor lagere inkomens (tot anderhalf modaal). Voor verkoop van deze woningen is toestemming nodig van ministerie van Volkshuisvesting. Deze wordt alleen gegeven indien voor elke verkochte sociale huurwoning er aantoonbaar twee van de laagste categorie worden teruggebouwd.

 

  1. Er moet ook een spoedwet komen die per direct corporaties verplicht om mensen die kleiner willen wonen een aanbod daartoe te doen met maximaal een gelijke huur. Dit bevordert de doorstroming. Een verbod op onderhuur moet nietig worden in alle huurcontracten.

 

  1. Bij de woningopdracht moet er apart aandacht zijn voor de effecten van de te snel en te extreem en te rigide doorgevoerde extramuralisering van de zorg (langer thuis wonen). Dat geldt voor de afbouw van zowel verpleeg- en verzorgingshuizen als van psychiatrische ziekenhuizen. We investeren extra in betaalbare, levensloopbestendige woningen, ook voor mensen met een beperking. Ook voor 18+-jongeren met een licht verstandelijke beperking of autisme krijgen de gemeente en de woningbouwcorporatie daarbij een bouwplicht. Gemeenten zijn nu niet altijd bereid tot het betalen van een woningaanpassing voor een cliënt met een beperking. De cliënt wordt dan alternatieve woonruimte met hogere woonlasten aangeboden, waardoor de cliënt in financiële problemen kan komen. Een woningaanpassing moet daarom weer een recht in plaats van een voorziening worden, met objectieve criteria en ruimte voor maatwerk ten gunste van de cliënt. De financiering hiervan blijft bij gemeenten, zodat ze geprikkeld worden om voldoende levensloopbestendige woningen te laten (ver)bouwen, als eis in hun woonvisie. We maken het wettelijk mogelijk om tijdelijke huisvesting op het eigen erf te plaatsen voor kinderen of ouders die zelf geen betaalbare huisvesting kunnen vinden en/of mantelzorg nodig hebben.

 

  1. Ook voor jongeren komt er apart aandacht in de woonopdracht.

 

  1. Na de verhuurdersheffing moeten we ook de vennootschapsbelasting voor woningcorporaties afschaffen, en deze vervangen door een forse, structurele rijkssubsidie van miljarden euro’s. Deze krijgen ze met verplichtingen voor voldoende bouw van betaalbare huurwoningen, waarbij inkomens tot anderhalf modaal toegang krijgen tot sociale huurwoningen, voor renovatie, verbetering en verduurzaming van hun woningen (met speciale aandacht voor het ook levensloopbestendig maken), en voor lagere huren. Corporaties mogen hiermee ook weer investeren in woningen voor middeninkomens (services for only the poor, are mostly poor services’) en in wijkvoorzieningen.

 

  1. We moeten voorts de regels van de Autoriteit Wonen en het Waarborgfonds Sociale Woningbouw (WSW) enigszins versoepelen, er wordt nu bijv. uitgegaan van te hoge rentes. En we moeten en een verevening uitvoeren tussen woningcorporaties opdat reserves aangewend kunnen worden waar de grootste opgaven bestaan.

 

Een ander zorgstelsel

Ook in de zorg hoort marktwerking niet thuis. Net als kinderopvang en onderwijs is zorg bij uitstek een publieke taak en goede, toegankelijke zorg een sociaal grondrecht.

We stoppen met pleisters plakken en vervangen het falende, tot grote ongelijkheid, frustratie van zorgwerkers, en tot groeiende wachtlijsten leidende stelsel door een solidair, effectief en kwalitatief goed zorgstelsel.

De huidige hoge zorgkosten voor het gemiddelde gezin hebben alles te maken met de individualisering van de zorgkosten én de manier waarop het collectieve deel van de zorgkosten is verdeeld. Individuele zorgkosten drukken per definitie harder op lage dan op hoge inkomens, en het collectieve deel van de zorgkosten wordt vrijwel louter gefinancierd uit de inkomensafhankelijke premies op arbeid, en dan vooral op de middeninkomens. De premies op arbeid zijn een overblijfsel uit het verre verleden, toen het ziekenfonds er vooral was voor ‘loontrekkenden’. De eenvoudigste manier om de zorglasten eerlijker te verdelen is om ze uit de algemene belastingen te betalen, zoals met onderwijs ook gebeurt. Daardoor drukken ze veel minder op arbeid dan in het huidige systeem, want een groot deel van alle belastinginkomsten in Nederland komt uit omzetbelasting, accijnzen, vennootschapsbelasting en allerhande andere niet-arbeid-gerelateerde belastingen. Naarmate een groter deel van het nationaal inkomen wordt verdiend met kapitaal (vermogen, winst), en dat is de huidige trend, wordt het steeds onlogischer om de zorgkosten louter te financieren via premies of belastingen op arbeid.

De zorg verkeert ondertussen in een crisis. Wachtlijsten groeien, de kwaliteit en toegankelijkheid komt onder druk. Onder druk van marktwerking en arbeidstekorten is er steeds meer concentratie van voorzieningen en verdwijnt de lokale en regionale binding van burgers met hun zorgvoorzieningen. Tegelijkertijd is er sprake van (soms exorbitante) winstneming en concurrentie van marktpartijen, die dure zorg steeds meer laten liggen. De opmars van beleggingsbedrijven zoals private equity als eigenaren in de zorg is meer dan zorgwekkend, en heeft inmiddels geleid tot onder meer een bedreiging van de huisartsenzorg.

Uitbuiting van de zorg door de marktwerking

Mirjam de Rijk, journalist en oud-wethouder in Utrecht voor GroenLinks, doet in haar boek ‘Gekaapt door het kapitaal’ verslag van haar onderzoek naar de uitverkoop van de publieke sector in Nederland. ‘Huisartsenpraktijken, kinderopvang, woningen, ouderenzorg: ze worden massaal opgekocht door private equity en andere grote kapitaalkrachtige partijen’, vertelde De Rijk hierover op een debatavond in Wageningen. ‘Hetzelfde geldt voor tandartspraktijken, dierenklinieken en arbodiensten’. Ze noemt maar liefst elf manieren waarop particulieren winst nemen uit de publiek gefinancierde zorg.

De opkopers van deze diensten zijn niet geïnteresseerd in de dienst of het product dat deze organisaties maken, maar alleen in de winst, legde De Rijk uit. Ze kopen de organisaties op en verkopen die een paar jaar later met winst. De schade is voor de samenleving, zei De Rijk: organisaties gaan failliet, er komt slechtere zorg, of alleen nog maar voor wie het kan betalen. De uitverkoop van Nederland is de laatste jaren hard gegaan, zei ze. In 2022 werd er in ons land voor 2,5 miljard euro aan zorg opgekocht, het jaar daarvoor voor 2,7 miljard euro, volgens een onderzoek van Deloitte. De kopers zijn vaker grote internationale partijen en bij twee derde van de overnames was de koper een private equity-bedrijf. Deloitte houdt alleen de overnames bij van minstens vijf miljoen euro, dus in werkelijkheid zijn de totalen hoger. Veel huisartsenpraktijken, fysiotherapeuten en psychologen gaan namelijk voor minder dan vijf miljoen over de toonbank. Denk aan ketens van fysiotherapeuten, ggz, jeugdzorg of huisartsen. ‘Ook de kinderopvang: er zijn wijken waar alleen nog maar opvang van private equity is. En een derde alle nieuwbouw woningen komen nu in handen van commerciële beleggers.’

Dat de belangstelling van private equity-partijen voor de zorg zo toeneemt, komt volgens Matthijs van Thiel de Vries van Deloitte vooral doordat er ‘heel veel geld is bij die partijen’. Bovendien was geld lenen tot voor kort vrijwel gratis. En investeerders hébben niet alleen veel geld, ze lenen vooral ook heel veel geld: overnames zijn vaak voor minstens de helft gefinancierd met leningen. ‘Gezondheidszorg is een aantrekkelijke investering met weinig risico’, concludeert Van Thiel de Vries. ‘De vraag naar zorg neemt alleen maar toe.’ Ook nu de rente stijgt zal het opkopen niet snel verminderen, verwacht hij, want veel kopers hebben hun financiering al vooruit geregeld. Bureaus als Deloitte die deze overnames begeleiden – het bureau noemt zichzelf ‘onbetwist marktleider in transacties in de zorg’ – varen er wel bij. Naast een vast bedrag krijgen zij een percentage van de overnamesom.

Van oudsher zijn zorgaanbieders in Nederland instellingen zonder winstoogmerk (vaak stichtingen) of zelfstandige zorgverleners (huisartsen, fysiotherapeuten, tandartsen). Die laatsten maken weliswaar winst, maar dat is in feite loon. Dat verandert radicaal met de komst van private equity-partijen en beursgenoteerde bedrijven; zij hebben winst als expliciet doel.

Private equity-bedrijven kopen met vermogen van kapitaalbezitters – particulieren, verzekeraars, pensioenfondsen – en met leningen. Beursgenoteerde bedrijven financieren overnames vaak via aandelen. Private equity-bedrijven staan ook wel bekend als ‘sprinkhaankapitalisten’, omdat ze snel geld willen verdienen en hun prooi vervolgens weer van de hand doen. Het verschil met beursgenoteerde bedrijven is echter minder groot dan vaak wordt gedacht. Ook die doen aan kopen-en-weer-verkopen, en beide streven ze naar snelle groei en hoge rendementen.

Hoe deze investeerders geld verdienen aan de Nederlandse gezondheidszorg, verschilt per sector. Mirjam de Rijk legt elf verdienmodellen bloot, waarbij regelmatig langs de randen van de wet gezeild wordt. Ook wordt duidelijk dat er weinig over is van het adagium dat er op de zorg geen winst gemaakt mag worden.

1: De krenten uit de pap

De geestelijke gezondheidszorg is misschien niet de eerste sector waaraan je zou denken als het gaat om winstgevendheid. Hoe valt er nou te verdienen aan de ggz? Toch is juist hier private equity aan een opmars bezig. Eén van Nederlands grootste ggz-ketens, Mentaal Beter, werd twee jaar geleden opgekocht door Apax. Dit private equity-bedrijf heeft een totaal aan wereldwijd geïnvesteerd kapitaal van vier miljard euro en is in Nederland ook eigenaar van Opdidakt, AlleskITs, Vitalmindz, De Gezonde Zaak en de hsk-groep. Deels gaat het hier om ggz en jeugdzorg, deels om arbodiensten.

Apax betaalde voor Mentaal Beter 190 miljoen euro. De formule waarmee ze deze investering terugverdienen is simpel. De investeerders richten zich op de ‘lichte’ ggz-zorg, en bieden die vaak digitaal aan. Daardoor zijn niet alleen weinig gebouwen nodig, het levert relatief ook hoge vergoedingen op voor relatief goedkope behandelingen die worden bekostigd door zorgverzekeraars en gemeenten. De ggz-aanbieder Mindler van een Zweedse investeringsmaatschappij werkt zelfs alleen maar met digitale psychologen. Het bedrijf betrad in 2019 de Nederlandse markt en deed zeker in coronatijd goede zaken.

Zo blijft de zwaardere en duurdere ggz-zorg over voor de oorspronkelijke ggz-organisaties, vaak stichtingen zonder winstoogmerk. Dit zogeheten ‘cherry picking’ is een belangrijke veroorzaker van de wachtlijsten in de ggz, constateerde de Rekenkamer in 2020. Investeerders vissen de lucratieve krenten uit de pap en de mensen die de meeste zorg nodig hebben, belanden op eindeloze wachtlijsten.

Tot voor kort konden exploitanten van ggz-zorg ook veel verdienen met wat in jargon ‘dbc-upcoding’ heet: het aantal behandelingen zó uitkienen dat je in een fors hogere vergoedingsklasse komt, en vervolgens de behandeling stoppen. Daar heeft het ministerie inmiddels een stokje voor gestoken: sinds begin 2022 is er een ander vergoedingensysteem waarin ‘upcoding’ veel minder loont.

2: Hoge huren

Zo’n tien jaar geleden besloot het kabinet-Rutte II om de bejaarden- en verzorgingshuizen zoetjesaan te gaan sluiten, en verpleeghuizen alleen nog te reserveren voor zeer hulpbehoevende ouderen. ‘U vindt dat toch veel fijner, en trouwens: voor ons is het veel goedkoper’, was de kenmerkende boodschap. Ouderen zouden voortaan zo lang mogelijk thuis blijven wonen, met zorg aan huis.

Daarmee lag het veld open voor commerciële exploitanten. Want lang niet iedereen kan of wil thuis blijven wonen (traplopen, eenzaamheid), en voor zorgverleners is het ook best onhandig om al die aparte woningen af te reizen. Dus verrezen er al gauw overal particuliere ‘woonlandschappen’, ‘zorgsuites’ en andere woon-zorgcomplexen – soms in het gebouw dat voorheen het verzorgingstehuis was. Dat was ook precies de bedoeling van het kabinet: de markt de ruimte geven. Minister Blok van Wonen reisde niet voor niets internationale vastgoedbeurzen af om grote beleggers naar Nederland te lokken.

Het verdienmodel van de commerciële woon-zorgcomplexen is eenvoudig: hoge huren en servicekosten vragen voor de woningen, en de zorg overlaten aan de plaatselijke huisarts, thuiszorg en andere zorgverleners. Tenzij er ook aan de zorgvergoeding goed te verdienen is (zie verdienmodel 3).

Niet alleen private equity en grote beleggers sprongen trouwens in het gat, maar ook goedbedoelende kleine zorgondernemers. Gemeenten gaven hun graag korting op het vastgoed, want wie is er niet dol op maatschappelijke ondernemers? Inmiddels zijn veel van die initiatieven opgekocht door grote investeringsmaatschappijen, vooral vanwege het waardevolle vastgoed.

Winst maken op zorg-met-verblijf (intramuraal) is in Nederland verboden, maar in de woon-zorgcomplexen wonen de mensen officieel ‘thuis’. Dan geldt het winstverbod niet en dus bepaalt de verhuurder de prijs. Een appartement in een particulier woon-zorgcomplex kost per maand al gauw 2000 euro aan huur en servicekosten, oplopend tot 6000 euro of meer. Wie dat niet kan betalen, moet alsnog thuis blijven wonen, hoe ‘zorgongeschikt’ dat huis ook is.

Gré Wiskerke is directeur-bestuurder van Leyhoeve Zorg BV, met woon-zorgcomplexen in Tilburg en Groningen. Dat alleen de beter bedeelden in de Leyhoeve kunnen wonen, vindt ze ‘wel een punt’. ‘Maar de tweedeling in de maatschappij is er nu eenmaal.’ Leyhoeve Zorg levert de zorg aan de huurders van de appartementen van Leyhoeve Vastgoed BV. Beide bv’s zijn eigendom van de Amerikaanse investeringsmaatschappij Heitman. De opening in 2016, toen de Leyhoeve nog niet was opgekocht door Heitman, werd opgeluisterd door een zeer enthousiaste staatssecretaris Martin van Rijn (PvdA), die verzekerde dat ‘iedereen’ hier terechtkon.

Heitman is in Nederland een relatief kleine speler; veel groter zijn Orpea en Korian, twee Franse beursgenoteerde ondernemingen met beide een omzet van zo’n vier miljard euro. Orpea, Europees marktleider in de commerciële ouderenzorg, heeft in Nederland inmiddels zo’n 120 complexen; de meesten zijn bekend onder de naam Dagelijks leven. Korian heeft er zo’n vijftig.

Voor investeerders is de Nederlandse ouderenzorg een groeimarkt. Er valt hier namelijk nog een wereld te winnen. In Groot-Brittannië bijvoorbeeld privatiseerde premier Thatcher de ouderenzorg al in de jaren tachtig. Daar is bijna tachtig procent van de ouderenzorg commercieel. In Nederland is dat nog maar vijftien procent.

Ook de zorgverzekeraars beleggen trouwens in commerciële woon-zorgcentra. Zij hebben miljarden euro’s aan reserves en dat geld moet worden belegd. De vastgoedpoot van Syntrus Achmea kocht vorig jaar 32 woon-zorgcomplexen van Orpea. Begin vorig jaar verscheen in Frankrijk het boek Les fossoyeurs, ‘De doodgravers’, over hoe ouderen in huizen van Orpea worden verwaarloosd. Vanaf dat moment ging het hard. Want Orpea bleek niet alleen ouderen te verwaarlozen, het heeft zich ook onder valse voorwendselen overladen met schuld – 9,5 miljard euro – om alle nieuwe aankopen te betalen. Waaronder de 120 woon-zorgcomplexen in Nederland. Het aandeel, ooit 150 euro waard, kelderde naar bijna nul.

Jan Willem Goudriaan van de Europese vakbond voor Zorg en Welzijn die Orpea nauwlettend volgt, is verbaasd dat het schandaal in Nederland zo weinig aandacht kreeg. Het zal ermee te maken hebben dat de woon-zorgcomplexen van Orpea hier nauwelijks bekend zijn onder die naam. De onderneming gebruikt hier voor haar huizen de namen Dagelijks Leven en September. Orpea is ook eigenaar van thuiszorgorganisatie Allerzorg.

In België gaan tien Orpea-complexen dicht, maar de Nederlandse tak van Orpea komt voorlopig met de schrik vrij. Want net als banken die in financiële nood zijn, is het bedrijf too big to fail: de Franse overheid kan het niet laten gebeuren dat 85.000 ouderen op straat komen te staan. CDC, het investeringsbedrijf van de Franse staat, neemt samen met enkele andere investeerders Orpea over. Het nieuwe consortium gaat flink snoeien, maar Nederland wordt als groeiparel gezien: prachtig vastgoed en mooie zorgvergoedingen als je de klanten zorgvuldig selecteert. Orpea heeft inmiddels toestemming van de Autoriteit Consument en Markt om ook de woon-zorgorganisaties Thuismakers en Compartijn over te nemen.

3: Licht dementen

Als je het goed uitkient, valt ook aan de ouderenzorg zelf goed te verdienen. De krenten in de pap zijn hier de licht dementen. Een zorgorganisatie krijgt ruim 7500 euro per maand van de overheid voor iemand met dementie, als diegene thuis woont. Dus ook in het woon-zorgcomplex, want dat is officieel ‘thuis’. ‘Als je alleen de licht dementen toelaat en die mensen wonen ook nog eens efficiënt bij elkaar in hetzelfde gebouw, kun je daar heel goed aan verdienen’, zegt een ingewijde. De exploitant van het woon-zorgcomplex int in dit geval de zorgvergoeding (van de overheid) én de huur-plus-servicekosten (van de bewoner). Ook hier geldt het winstverbod niet, het gaat immers om officieel zelfstandig wonenden. Het traditionele verpleeghuis houdt op deze manier alleen de zwaarste en minst ‘rendabele’ hulpbehoevenden over.

De commerciële zorgbedrijven trekken ook personeel weg bij de niet-commerciële zorginstellingen, constateert Bert de Haas, FNV-bestuurder Zorg. ‘Op zich zou je als bond blij moeten zijn wanneer mensen beter betaald krijgen en minder zwaar werk hoeven doen, maar het effect is vooral dat het werk in de niet-commerciële zorginstellingen alleen maar zwaarder wordt en de budgetten daar nog meer knellen.’

Opmerkelijk is dat Argonaut, het bedrijf dat beslist (officieel: adviseert) over het wel of niet afgeven van een indicatie voor de Wet langdurige zorg – en daarmee over de vraag of er recht is op een hogere zorgvergoeding – via een kerstboompje aan bv’s eigendom is van private equity-maatschappij Bain Capital (totaal beheerd vermogen: 160 miljard dollar).

De opmars van grote, rendement zoekende investeerders in de ouderenzorg is een internationale trend. Caring for profit heet het rapport dat het European Network of Corporate Observatories (ENCO) maakte over de vercommercialisering van de gezondheidszorg in Europa. ‘Commodificatie’ noemt ENCO het: het tot handelswaar maken van de zorg. Investigate Europe, een samenwerkingsverband van onderzoeksjournalisten, inventariseerde in 2021 hoe commerciële partijen in Europa de ouderenzorg overnemen. Vooral in Spanje en Engeland gaat het hard; in beide landen is zo’n tachtig procent commercieel.

Maar er is ook een tegenbeweging. In Schotland werkte de regering van premier Sturgeon aan de oprichting van een National Care Service, zodat wonen en zorg voor ouderen in publieke handen komt. In Noorwegen werkt een regeringscommissie aan voorstellen voor het decommercialiseren van de ouderenzorg.

Zo ver is het in Nederland nog niet. Het kabinetsprogramma Wonen en Zorg voor Ouderen dat in 2023 het licht zag, problematiseert op geen enkele manier de hoge huren in de commerciële woon-zorgcomplexen en de rol van private equity en beleggers. De 290.000 ouderenwoningen die er volgens het kabinet vóór 2030 bij moeten komen, zullen vooral door de markt worden gerealiseerd en geëxploiteerd. En of de wetgeving rond maximale huurprijzen van minister De Jonge soelaas biedt voor ouderen is nog maar de vraag, want voor ‘zorgwoningen’ mogen verhuurders veel meer rekenen.

4: Onderbetaling personeel

Ook gezelschap en ondersteuning voor ouderen die daadwerkelijk nog thuis wonen, blijkt een goed verdienmodel voor grote investeerders. Neem het wereldwijd opererende HomeInstead, dat in Nederland 43 vestigingen heeft en thuiswonende ouderen en andere zorgbehoevenden voorziet van ‘caregivers’: voor een praatje, kleine huishoudelijke werkzaamheden, even samen naar buiten. HomeInstead is een van de vele commerciële bedrijven die in dit zorggat zijn gesprongen. Het verdienmodel bestaat vooral uit het onderbetalen van medewerkers. De organisatie krijgt voor een uur zorg een vergoeding van vijftig euro of meer (van de overheid, de zorgverzekeraar of rechtstreeks van de cliënt als deze geen indicatie heeft). De caregivers krijgen daarvan echter slechts 13,34 euro bruto per uur. De winst is voor HomeInstead en voor de franchisenemer (HomeInstead werkt met franchises). Het bedrijf, een van oorsprong Amerikaanse Holding, is officieel gevestigd in Zwitserland en heeft wereldwijd 65.000 caregivers, van China tot Australië.

5: Belastingontwijking en -ontduiking

Opvallend is hoeveel commerciële zorgexploitanten, vaak via een ingenieus netwerk van verschillende identiteiten, gevestigd zijn in landen die bekendstaan als facilitator van belastingontwijking en -ontduiking. Heitman, het Amerikaanse investeringsbedrijf dat de Leyhoeve exploiteert, is bijvoorbeeld gevestigd in Luxemburg. Net als de ietwat obscuur klinkende Central & Eastern Europe Care Services Holding, voor honderd procent dochter van Orpea, die de woon-zorgcomplexen in Nederland exploiteert. Orpea heeft veertig verschillende entiteiten in Luxemburg geregistreerd, en 37 daarvan zijn nooit vermeld in jaarverslagen of andere publicaties. Dat ontdekte Cictar, een Australische onderzoeksgroep gespecialiseerd in belastinggedrag en corruptie van grote bedrijven. ‘Als ergens tien bv’s of meer omheen hangen, weet je als accountant eigenlijk al dat er iets mis is’, waarschuwt Dick de Waard, voormalig accountant en inmiddels hoogleraar accountancy in Groningen.

6: Ik ben slechts onderaannemer

Bergman Clinics, DC-klinieken, Equipe: ‘zelfstandige behandelcentra’ (zbc’s) zijn misschien wel de bekendste vorm van commerciële zorgverleners. Deze zbc’s doen net als de commerciële ggz-instellingen alleen de relatief makkelijke behandelingen, het stukgoed: heupoperaties, staaroperaties, scans. Behandelingen waarvoor geen dure afdelingen als een intensive care nodig zijn en waarvoor de zorgverzekeraars wel een hoge vergoeding betalen. Officieel mogen organisaties die medisch-specialistische zorg leveren geen winst maken, maar daar hebben de zbc’s een eenvoudige oplossing voor: hun specialisten zijn ‘onderaannemers’, en voor onderaannemers geldt het winstverbod niet.

De Zweedse investeringsmaatschappij Triton betaalde twee jaar geleden honderden miljoenen voor een meerderheidsbelang in Bergman Clinics. De totale waarde van Bergman Clinics werd op dat moment geschat op minstens 750 miljoen euro.

7: Eén huisarts op 10.000 patiënten

Investeerders azen ook op huisartspraktijken. Onder de naam Co-med, Co-dokters en tot voor kort Quin kochten ze huisartspraktijken op. De verdienformule: zo veel mogelijk patiëntenvragen digitaal afhandelen, waardoor je uiteindelijk nog maar één huisarts nodig hebt op tienduizend patiënten, terwijl het normaliter ongeveer één op tweeduizend is. En aangezien je van de zorgverzekeraars een vast bedrag per patiënt krijgt, schiet dat lekker op. ‘Kralen rijgen’ wordt het stuk-voor-stuk opkopen van praktijken genoemd.

De landelijke huisartsenvereniging (LHV) heeft de ontwikkeling een tijdlang enigszins gelaten over zich heen laten komen, gevoelig voor het argument van investeerders dat het allemaal bedoeld was om het huisartsentekort te helpen oplossen. Inmiddels is de LHV kritischer. ‘We horen steeds vaker dat gewone huisartsen overboden worden door een private equity-maatschappij, dat het helemaal niet om praktijken gaat waarvoor geen huisarts te vinden is’, zegt bestuurslid Hilly ter Veer. Bovendien, het typische van huisartszorg is dat ze kleinschalig en dichtbij is en dat is nou net wat de opkopers onderuithalen. De Inspectie en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hebben een onderzoek ingesteld naar de kwaliteit, toegankelijkheid en bereikbaarheid van de commerciële huisartsketens.

Een van de bekendste kralenrijgers, Quin, heeft de praktijken weer verkocht na een storm van negatieve publiciteit over onbereikbaarheid, gebrek aan artsen en slechte zorg. En dat terwijl de vorige minister van sociale zaken, Karien van Gennip, in 2021 (ze was toen directeur van zorgverzekeraar VGZ) nog zo enthousiast was over deze disruptor. Quin. Samen met Quin-oprichter Bart Malenstein trad ze op in een podcast van Business Insider. Malenstein richt zich inmiddels met Quin louter op digitale zorg: het afhandelen van klachten via een app.

Co-med is inmiddels failliet.  Zorgverzekeraars hadden hun overeenkomsten met Co-Med opgezegd, waardoor er geen geld meer binnenkwam bij de keten. In 2020 startte Co-Med met het opkopen van huisartsenpraktijken. Ruim een jaar erna ontvangt de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ) veel klachten over de bereikbaarheid en veiligheid van patiënten. Zo draaien de praktijken op waarnemend huisartsen, waardoor patiënten steeds een andere huisarts zien. Ook zijn er overdag geen of weinig huisartsen beschikbaar of wordt de spoedlijn niet opgenomen. De IGJ eist daarop maandelijkse inzage in de bezetting in Co-Med-praktijken. Co-Med spant tegen de eis van de IGJ een kortgeding aan en wint. Daarna wordt het voor Co-Med moeilijker om nieuwe artsen aan te trekken en neemt het personeelstekort verder toe. In het voorjaar van 2024 is er geen duidelijke informatievoorziening meer vanuit Co-Med. Zorg is niet of nauwelijks beschikbaar. In juni 2024 zeggen de zorgverzekeraars de overeenkomst met Co-Med op en in juli 2024 wordt Co-Med failliet verklaard.

Ruim 50.000 mensen waren patiënt bij een Co-Med-huisartsenpraktijk. Nu huisartsenketen Co-Med failliet is, moeten er “heel harde lessen getrokken worden”, vindt de Patiëntenfederatie. Volgens de organisatie “mag het in een welvarend land als Nederland gewoon niet meer gebeuren dat tienduizenden patiënten geen goede toegang hebben tot noodzakelijke, goede huisartsenzorg.” Volgens de Patiëntenfederatie moet de overheid beter toezicht houden “op de stabiliteit en toekomstbestendigheid van dit soort aanbieders.”

Pas dit voorjaar (2025) lijken de meeste patiënten weer een nieuwe huisarts te hebben, maar voor een deel wordt de huisartsenzorg alleen nog digitaal geleverd. Dat leverde soms grote problemen op, zegt Joey van Aken, wethouder van de gemeente Bergen op Zoom. “Mensen werden met hun hulpvraag verstoten. Zo liep iemand te lang door met een blaasontsteking, ‘moest iemand lang wachten op de uitslag van een mammografie en lukte het iemand met een euthanasiewens niet om die in overleg met een huisarts te bespreken en daar afspraken over te maken.” De overdracht van de Co Med patiënten heeft de zorgverzekeraars zo’n 1 miljoen euro gekost.

8: Koppelverkoop

Stel dat je de producent bent van orthopedische hulpmiddelen als braces en aangepaste schoenen. Het Duitse Ottobock bijvoorbeeld, met een jaaromzet van meer dan een miljard euro. Wat is er dan mooier dan dat je ook de adviseurs opkoopt die patiënten advies geven over de aanschaf van die hulpmiddelen? Ottobock, deels eigendom van een Zweedse investeringsmaatschappij, kocht vorig jaar het Nederlandse Livit, dat via honderden spreekuurlocaties patiënten adviseert over de aanschaf van hulpmiddelen. Hetzelfde gebeurde met Proreva, een andere Nederlandse organisatie voor advies op het gebied van hulpmiddelen: Proreva werd vorig jaar opgekocht door het beursgenoteerde IJslandse bedrijf Össur, dat medische hulpmiddelen produceert (omzet 666 miljoen per jaar).

Mark van Houdenhoven, directeur van de Maartenskliniek in Nijmegen, verbaast zich erover dat dit soort ‘verticale integratie’ tot nu toe nauwelijks discussie oproept. Niet bij de politiek, niet bij de zorgverzekeraars, niet bij patiënten. Terwijl de onafhankelijkheid van de adviseurs in gevaar komt én de zorgkosten toenemen als mensen onnodig dure hulpmiddelen aangesmeerd krijgen.

Over onafhankelijkheid gesproken. Begin 2022 namen zes medisch microbiologen ontslag toen hun lab (PAMM, pathologie en medische microbiologie), dat diagnostiek doet voor Brabantse ziekenhuizen, overgenomen werd door een Luxemburgse multinational Eurofins. De microbiologen vreesden voor hun medische onafhankelijkheid en zegden hun baan op.

9: Personeelsgebrek

De krapte aan personeel in de zorg is een goudmijn voor bemiddelingsbureaus, uitzendbureaus en detacheerders. Zij leveren zorgverleners aan zorgorganisaties. Dergelijke bureaus vragen honderd procent of meer bovenop de beloning van degene die via hen wordt uitgeleend. Een zorgverlener, officieel zzp’er, die via de bemiddelaar bijvoorbeeld 90 euro per uur kost, krijgt daarvan hooguit de helft, de rest gaat naar het bemiddelingsbureau. Op het eerste gezicht lijkt dit op het verdienmodel van HomeInstead, maar anders dan bij de caregivers krijgen de zorgverleners in dit geval normaal betaald. Het is de inhurende zorginstelling die op de blaren zit en veel meer geld kwijt is dan voor vast personeel. Jaarlijks wordt zo’n drie miljard euro aan zorggeld verdeeld via bemiddelings-, detacherings- en uitzendbureaus. En inderdaad, veel daarvan zijn in handen van grote investeerders.

10: ‘Buy, build, sell’

Wie in de tandartsstoel plaatsneemt, zal het zich meestal niet realiseren, maar gerede kans dat de praktijk afgelopen jaren in handen is gekomen van een private equity-firma. Vaak behouden de praktijken hun oorspronkelijke naam, maar ergens op de site is meestal wel te vinden dat ze onderdeel zijn van ketens als TopMondzorg, Dental Clinics, Ivory Ivory of Adent (allemaal eigendom van het Noorse Nordic Capital), van Colosseum Dental (van een Zwitsers private equity-bedrijf) of een van de anderen. ‘Buy, build, sell’ heet het verdienmodel in de mondzorg.

Het opkopen en weer doorverkopen bestaat grofweg uit twee fases: eerst worden individuele tandartspraktijken opgekocht, soms door een ondernemende tandarts, zodat er een kleine keten ontstaat. De kleine keten wordt vervolgens weer doorverkocht aan een grote keten van een private equityfonds. Hoe groter de keten, hoe meer een ‘tandartsstoel’ bij doorverkoop oplevert (waarbij het vanzelfsprekend niet letterlijk om de stoel gaat).

Om een idee te geven: een tandartsstoel van een ‘éénpitter’ levert bij verkoop pakweg anderhalf keer de bruto jaarwinst op (de winst vóór aftrek van financieringskosten, belasting en afschrijvingen). Maar maakt de stoel deel uit van een grote keten, dan krijg je voor dezelfde stoel bij doorverkoop acht keer de bruto jaarwinst. Hoe groter de keten, hoe makkelijker het is om voor zo’n overname geld te lenen, vertelt Matthijs Thiel de Vries van Deloitte. Banken hebben nu eenmaal veel vertrouwen in grotere bedrijven. ‘Ik zit al aan m’n derde eigenaar’, lacht implantoloog Jeroen Pepplinkhuizen, die zijn praktijk tien jaar geleden verkocht en er daarna is blijven werken. De praktijk is inmiddels van Colosseum Dental Group, ‘de grootste dentale serviceorganisatie van de wereld’ (aldus de site) met achthonderd tandartspraktijken in twaalf landen, waaronder veel in de VS.

‘Het is een puur piramidespel’, vindt tandarts Vincent Guicherit uit Gorinchem. De hoge overnamesommen zijn nooit terug te verdienen met behandelingen, maar alleen door weer door te verkopen. ‘En dat houdt een keer op. Het is een soort minen, op het juiste moment in- en uitstappen.’ In de tussentijd voeren de ketens de omzet per patiënt op, en daarmee de zorgkosten. Kleine tandartspraktijken zetten jaarlijks zo’n 250 euro om per patiënt, grote ketens 350 euro per patiënt, blijkt uit cijfers van het CBS. De patiënt, mits aanvullend verzekerd, merkt het niet direct maar de premie stijgt wel. In de mondzorg in Nederland wordt jaarlijks zo’n drie miljard euro omgezet en dat bedrag neemt snel toe.

De ketens hebben inmiddels een stevige vinger in de pap bij de KNMT, de beroepsvereniging van tandartsen – de voorzitter is een tandarts die zijn praktijk aan een keten verkocht. Als tegenwicht hebben tandartsen inmiddels een brancheorganisatie van ‘onafhankelijke en ketenvrije’ tandartsen opgericht. Ondanks de lobbyinspanningen van de KNMT wordt de Tweede Kamer kritischer over de rol van de grote commerciële ketens. Want de tandarts zou net als de huisarts de ‘poortwachter’ moeten zijn om te zorgen dat alleen wordt doorverwezen als het echt noodzakelijk is, maar dat is een lege huls als de tandarts en de specialistische zorg in dezelfde handen zijn.

11: ICT

Je hoeft niet per se zelf de zorgorganisatie te bezitten om er toch veel aan te verdienen. Een toenemend deel van de zorgkosten wordt besteed aan informatietechnologie en administratieve systemen.

Neem Zorgdomein, het verwijssysteem waarmee tachtigduizend zorgverleners werken. Zorgdomein kwam vier jaar geleden in handen van een Amerikaanse vermogensbeheerder, die de aandelen vorig jaar weer doorverkocht aan de Rabobank. Voor iedere verwijzing betaalt degene naar wie wordt verwezen een bedrag aan de Rabobank. Ziekenhuizen zijn er veel geld aan kwijt. ‘Het is een soort virtuele tolweg, in private handen’, vindt Mark van Houdenhoven, naast CEO van de Maartenskliniek ook hoogleraar economische bedrijfsvoering van de gezondheidszorg in Nijmegen. Het beheren van dit soort essentiële digitale infrastructuur zou een basistaak van de overheid moeten zijn, vindt hij. ‘Het is immers een soort nutsvoorziening.’

Het palet aan verdienmodellen levert al met al een even groot palet aan problemen voor de samenleving op. De opmars van commerciële partijen stuwt met extra behandelingen en hoge vergoedingen de kosten van de zorg omhoog. Miljarden aan zorggeld, publiek geld, vloeien naar private equity-bedrijven en beleggers, de winst moet ergens van betaald worden. De niet op winst gerichte instellingen komen in de problemen doordat zij alleen de ingewikkelder behandelingen en de zwaardere patiënten en cliënten overhouden. De commerciëlen trekken personeel weg bij de andere instellingen. Bovendien geldt de ijzeren wetmatigheid dat naarmate er een groter deel van de koek (het totale budget dat er in Nederland is voor de zorg) naar kapitaalverschaffers gaat, er een kleiner stuk van de koek overblijft voor het personeel. De commerciële ouderenzorg en commerciële ouderenhuisvesting versterkt de segregatie tussen rijke en arme ouderen. De zorg wordt met de intrede van grote financiële spelers ook steeds afhankelijker van ontwikkelingen in ‘de financiële markten’: de rente, de aandelenkoersen, of aantrekkelijke rendementen die elders gloren. Durfkapitalisten kunnen hun bezit zomaar weer van de hand doen als de opbrengsten door bijvoorbeeld veranderde regelgeving tegenvallen, of als er elders meer te verdienen valt.

En dan is er nog de sluipende, subtiele, maar o zo funeste invloed die commercialisering heeft op de mensen die in de zorg werken. ‘Ik heb het bij mezelf gezien’, vertelt iemand die is overgestapt van de reguliere naar de commerciële zorg. ‘Ik was altijd gericht op de beste zorg, maar toen er een aanbod kwam van een commerciële partij waar ik twee of drie keer zoveel kon verdienen, heb ik het toch gedaan. En dan is je belangrijkste doel plots niet meer de beste zorg verlenen, maar zo snel mogelijk groei realiseren. Bij zo’n commercieel bedrijf wordt je brein echt anders.’

Winst maken is in een groot deel van de Nederlandse zorg verboden. Of eigenlijk winst uitkeren; er mag wel rendement gemaakt worden, maar het geld moet in de organisatie blijven. Zorgverleners die van oudsher zelfstandig ondernemer zijn, zoals huisartsen, zijn hiervan uitgezonderd. Het winstverbod geldt in ieder geval voor instellingen die ‘zorg-met-verblijf’ verlenen en instellingen voor medisch-specialistische zorg. Althans, zo staat het in de wet. Maar voor beide categorieën is winst maken tóch wettelijk mogelijk: bij de medisch specialisten doordat onderaannemerschap niet onder de wet valt en bij de intramurale ouderenzorg doordat mensen officieel ‘thuis’ wonen.

Zorginstellingen vallen ook onder de Wet normering topinkomens (WNT), maar die wordt massaal omzeild. Dat is kinderlijk eenvoudig, vertelt een ingewijde. ‘Binnen de zorg-bv laat
je je keurig uitbetalen volgens de WNT, maar daarbovenop krijg je inkomsten uit de vastgoed- bv en allerlei andere bv’s die eromheen hangen. Dan verdien je in de praktijk zo twee of drie keer zoveel.’

In 2014 wilde zorgminister Edith Schippers het winstverbod helemaal afschaffen, maar onder maatschappelijke druk werd dat wetsvoorstel vijf jaar later ingetrokken. Inmiddels is de Wet integere bedrijfsvoering zorg (Wibz) in de maak en die maakt het mogelijk om in te grijpen als winst leidt tot ‘risico’s voor kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid’. Maar of de wet er doorkomt is de vraag. Tijdens de internetconsultatie over het concept, eind vorig jaar, klommen de tegenstanders massaal in de pen: de Zelfstandige Klinieken Nederland, de bestuurders in de zorg, de toezichthouders. Hierbij ondersteund door een hele rits advocatenkantoren. De brancheorganisatie van toezichthouders in de zorg pleit er zelfs voor om het hele winstverbod af te schaffen. Verzet op hoge poten, terwijl de nieuwe wet eigenlijk boterzacht is. Want bewijs maar eens dat de winst ten koste gaat van kwaliteit, betaalbaarheid en toegankelijkheid. Verder laat de conceptwet twee van de grootste verdienmodellen ongemoeid; ze geldt niet voor de exploitatie van het vastgoed door gelieerde bv’s en ook de handel in zorgorganisaties, het opkopen en met veel winst doorverkopen, valt niet onder de wet. In januari 2025 werd het wetsvoorstel ingediend bij de Tweede Kamer.

Een nieuwe wet heeft bovendien weinig effect als het toezicht hapert. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) is sinds 2022 verantwoordelijk voor het toezicht op het winstverbod. Maar de NZa kijkt naar de zorginstellingen zelf, niet naar alle bv’s die eromheen hangen, waar de meeste winst mee wordt gemaakt. Het trackrecord van de NZa duidt bovendien niet bepaald op een kritische blik. De Autoriteit deed in 2020 een ‘eerste verkenning’ naar de rol van private equity in de zorg en was daar zeer positief over. Private equity, zo stelt de NZa, draagt bij aan innovatie en aan de behoefte aan exclusieve woonzorg. De NZa liet het onderzoek trouwens uitvoeren door Deloitte, de marktleider in het begeleiden van private equity- transacties in de zorg.

We moeten winstnemingen, die niet geherinvesteerd worden in de zorg verbieden. We halen de commerciële zorgverzekeraars én de commerciële zorgondernemers uit het stelsel. Zorg gaat net als onderwijs gefinancierd worden met langdurige subsidierelaties met publieke zorginstellingen, instellingen zonder winstmotief, waar iedereen in loondienst is, liefst in de vorm van zorgcoöperaties, waarbij het personeel de coöperatie vormt (zie voor vergelijkbaar voorstel ook bij onze voorstellen voor de toekomst van ons onderwijs). Regionale publieke zorgkantoren verdelen het geld op basis van een nationale en daarbinnen regionale zorgvisies, die politiek worden vastgesteld.

Alles wat niet om mag vallen, moet je in publieke of semi-publieke handen houden of nemen. Denk bijvoorbeeld ook aan onderlinge communicatiesystemen voor scholen of ziekenhuizen. De hoofdlijn zou moeten zijn: als iets publiek gefinancierd wordt, dan mag je er geen winst aan onttrekken.  We moeten het veel meer met elkaar hebben over wat we willen van publieke organisaties. Publieke instellingen hebben lang te horen gekregen dat ze zich als bedrijven moesten gaan gedragen. Dan krijg je een andere mentaliteit en een andere manier van aansturing. Bovendien is er weinig nagedacht over welke eisen we stellen aan publiek geld. En het luistert nauw, want als publieke organisaties zich misdragen, wordt dat meteen gebruikt om de hele sector de nek om te draaien. Laat de markt het maar doen, wordt er dan gezegd. Terwijl de markt juist het probleem is, niet de oplossing. Wat we wel nodig hebben is een nieuwe moraal voor publieke instellingen, dienstbaar aan de burger, en verantwoordelijk voor rechtvaardigheid boven rechtmatigheid bij de uitvoering, en op een verantwoorde wijze omgaan met publiek geld.

Tekorten in de zorg – de welzijnszorg voor ouderen en mensen met een beperking

Toekomstscenario’s waarschuwen voor honderdduizenden tekorten aan werkers in de zorg en voor onbetaalbare stijging van zorgkosten, vooral door vergrijzing. We moeten de inefficiënties en perfide prikkels verwijderen uit ons zorgstelsel en alle mogelijkheden aangrijpen om meer mensen meer te laten werken in de zorg, onder meer met betere beloning en arbeidsvoorwaarden, meer professionele autonomie en minder bureaucratie. Daar hoort ook extra budget bij – dat is helemaal niet onbetaalbaar, mits je het eerlijk financiert en effectief en efficiënt besteed.

We moeten daarbij fors extra investeren in de care, in welzijnszorg, waar nu schrijnende tekorten zijn die juist lage inkomens treffen. Op de care, de zorg voor chronisch zieken, gehandicapten en ouderen die niet gericht is op behandeling en genezing maar op verzorging, de afgelopen decennia veel meer is bezuinigd dan op de cure: de ziekenhuizen, specialisten en medicijnen: minder huishoudelijke hulp; minder begeleiding en dagbesteding voor mensen met een beperking, dementerenden en anderen; minder ouderen, chronisch zieken en mensen met een beperking in een tehuis; minder wijkverpleging. Terwijl de maatschappij schreeuwt om meer sociale zorg. Linkse politiek herstelt bij uitstek het welzijnswerk en daaraan gerelateerde zorg weer in ere.

Alleen wie 24 uur per dag zorg nodig heeft, heeft tegenwoordig nog recht op een plaats in een tehuis of andere verblijfsinstelling. Wie al in een tehuis zat, mag daar blijven. Maar de komende jaren sterft deze populatie langzaam uit en worden nog veel meer tehuizen gesloten. Het bezuinigde bedrag loopt daardoor nog op, en Rutte IV wil er zelfs nog een schep bovenop doen, ondanks het feit dat het aantal mensen boven de tachtig en daarmee het aantal hulpbehoevenden sterk toeneemt. Op zichzelf is het een mooi perspectief: gehandicapten, chronisch zieken, bejaarden of geestelijk zieken die zo lang mogelijk zelfstandig thuis kunnen blijven wonen, ondersteund door professionele zorg waar nodig. En even mooi is het idee om alles wat niet per se in dure ziekenhuizen of door dure specialisten gedaan hoeft te worden over te laten aan huisartsen, maatschappelijk werk en andere nabije en goedkopere mensen. Het probleem is alleen dat er op alle zorg die thuis blijven wonen mogelijk maakt ook bezuinigd wordt: van de huishoudelijke hulp tot de hulpmiddelen en van de dagopvang tot het maatschappelijk werk. Bovendien bleek in de afgelopen jaren dat beleidsmakers een iets te rooskleurig beeld hebben van zorgbehoevenden, alsof bijna iedereen zich met een steuntje in de rug prima kan redden.

Contraproductieve decentralisaties in de zorg met vals frame van zelfredzaamheid

De decentralisaties in de zorg gingen gepaard met een neoliberaal verhaal over een participatiesamenleving, als alternatief voor de verzorgingsstaat. Rechten en vangnetten verdwenen, en tegelijkertijd zijn er meer plichten. Daarbij wordt een groter beroep op de zelfredzaamheid van burgers gedaan. Cruciaal daarbij is dat de gemeentelijke zorg, anders dan de vroegere AWBZ-zorg, geen recht van de burger meer is maar een ‘voorziening’. Dat betekent dat gemeenten zelf mogen bepalen welke zorg ze leveren en voor wie, het budget is voortaan ‘taakstellend’.

Op steeds meer terreinen acht de overheid de burger zelf verantwoordelijk. Maar dat is nog maar de helft van het mensbeeld dat de overheid ons voorhoudt. Burgers zijn niet alleen zelf verantwoordelijk, we houden ze voor dat zij ook zelf het beste weten wat zij nodig hebben en hoe zij hun belangen in dezen het beste kunnen behartigen. Maar calculerend gedrag op dat terrein is niet altijd wenselijk vanuit het publieke, algemeen belang. Het stimuleren van individueel kostenbewustzijn heeft een neveneffect. De burger wordt gereduceerd tot een consument. Een consument die vooral zijn eigen belang moet behartigen. Deze mentaliteit is inmiddels dieper in onze samenleving geworteld dan goed voor ons is. Zij is ook zichtbaar bij bestuurders van (semi)publieke instellingen die de geleidelijke aanpassing van hun salaris aan de Balkenende-norm aanvechten bij de rechter onder de titel dat zij ‘ook rechten’ hebben. De nadruk op eigen verantwoordelijkheid van de burger leidt ook tot het aansprakelijk stellen van de burger als die een fout maakt. Er is een bijna maniakale nadruk op rechtmatigheid bij de overheid.

En hoe werkt dat uit als de overheid tegelijkertijd propageert dat bij een zorgvraag eerst wordt gekeken wat de betrokkene zelf en zijn netwerk (familie, buren, vrienden) nog kunnen en dat de professionele hulp de gaten vult?

De overheid kan niet het ene moment oproepen om vooral het eigen belang na te streven en het volgende moment oproepen om je toch vooral om je naasten te bekommeren. Het is of het een of het ander. Wat ons betreft zet de overheid in op het laatste. Dat betekent dat de geest van het kortzichtige eigenbelang terug in de fles moet. Van zelfredzaamheid dus naar samenredzaamheid. Emancipatorische concepten als eigen kracht zijn volstrekt ontspoord in neoliberale concepten van eigen verantwoordelijkheid en een plicht tot mantelzorg van familie, buren en vrienden.

De werkelijkheid is dat veel zorgvragers mensen om zich heen hebben die graag dingen voor ze doen. Maar dan moet de overheid wel daarin zijn nieuwe rol pakken en niet de bezuinigingsopdracht centraal stellen. Er is niets tegen, integendeel, om de omgeving, die vaak toch al hulp verleent, bij de zorg te betrekken.

Maar je kan geen mantelzorg afdwingen. De vrijwillige solidariteit is in Nederland gelukkig nog altijd groot, maar vrijwillige solidariteit zal altijd ingebed moeten zijn in collectieve solidariteit (wat de VVD afgedwongen solidariteit noemt). Al was het maar omdat niet iedereen een netwerk heeft. Dat is waar onze voorgangers in de sociaaldemocratie de verzorgingsstaat voor hebben opgebouwd. Veel zorgvragen vragen professionele hulp en ondersteuning en kunnen niet worden afgeschoven op de nu sterk overbelaste mantelzorgers. Bovendien zijn veel mantelzorgers zelf ouderen, en kunnen zij in toenemende mate zelf geen beroep doen op mantelzorg, nu de arbeidsparticipatie van vrouwen gelukkig stijgt. Ook moet erkend worden dat veel zorgvragers onvoldoende eigen kracht hebben om het zelf te regelen.

De decentralisatie van zorg naar de gemeenten is tot dusver in de praktijk vooral een administratieve herordening gebleken in plaats van een inhoudelijke verbetering. Mensen worden van het ene loket naar het andere doorgestuurd, het beleid is versnipperd en veel overheids- en zorginstanties willen de werkelijkheid aan de onderkant van de samenleving niet kennen.

Een deel van de cliënten is vereenzaamd. Zij beschikken niet over hulpvaardige familie of een bloeiend sociaal netwerk. Kinderen wonen steeds vaker op betrekkelijk grote afstand van hun ouders en kunnen daardoor niet eenvoudig bijspringen. Wanneer kinderen zelf nog een gezin grootbrengen, wordt mantelzorg aan hun ouders verlenen een loodzwaar karwei.

Het is voor bureaucraten allesbehalve eenvoudig om te bepalen in hoeverre familie en sociaal netwerk ondersteuning kunnen en willen verlenen. We moeten daarmee direct stoppen. Subjectieve inschattingen zijn hierbij onvermijdelijk. In min of meer vergelijkbare gevallen kunnen uitgebrachte adviezen — afhankelijk van de persoon van de voor de beoordeling eindverantwoordelijke gemeenteambtenaar — substantieel verschillen. Mensen die de weg weten en brutalen hebben samen meer dan de halve wereld. Zij zullen vaak meer ondersteuning claimen en ontvangen dan binnen de beperkingen van het beschikbare budget op objectieve gronden noodzakelijk is. Minder assertieve of gezagsgetrouwe cliënten zullen zich sneller voegen naar wat bureaucraten beslissen. Dat was ook al zo via de AWBZ gefinancierde ondersteuning. Maar daar hadden hulpbehoevenden tenminste nog recht op wettelijk omschreven zorg. Dat is nu niet meer zo.

De verschillen tussen gemeenten zijn groot en hebben niets met het beloofde maatwerk te maken: maatwerk betekende altijd minder zorg. Zorg kwam ook niet dichterbij, het verdween. Gemeenten hebben alleen maar financieel gestuurd en ontberen iedere deskundigheid om op kwaliteit te kunnen sturen. Inmiddels keert de wal het schip en klagen gemeenten over miljoenentekorten.

Mislukte modernisering van woonzorg-voorzieningen

Naast het terugdraaien van de decentralisaties in de zorg moeten we extra aandacht geven aan de thuiszorg en huishoudelijke hulp, waar een enorme verschraling heeft plaatsgevonden.

Tegelijkertijd zijn de verzorgingshuizen en verpleeghuizen versneld afgebouwd. Dagbesteding is vrijwel vernietigd terwijl iedereen, de minister van volksgezondheid onder Rutte III voorop, steeds meer aandacht vraagt voor eenzaamheidsproblematiek. De klachten over de kwaliteit van de verpleeghuiszorg waren aanleiding tot een extra miljarden investering aan het eind van Rutte II, maar de problemen zijn nog niet opgelost. De jarenlange ondermijning van de arbeidsvoorwaarden, en het ontslag van juist de laagste inkomens in de zorg met o.m. 67.000 ontslagen in de thuiszorg onder Rutte II, zijn debet aan het huidige enorme tekort aan zorgwerkers. We hebben de ouderenzorg grotendeels afgebroken, zonder dat er goede zorg thuis tegenover stond.

Inmiddels staan meer dan 20.000 mensen op de wachtlijst voor het verpleeghuis, komen de bouwplannen voor seniorenhuisvesting niet van de grond, en wordt het eerder lastiger dan makkelijker om personeel te vinden dat in de ouderenzorg wil werken. En dat terwijl in Nederland sprake is van een dubbele vergrijzing en de vraag naar zorg toeneemt. Het vorige kabinet wilde het aantal verpleeghuisplekken bevriezen op 130.000. Dat betekent dat de toekomstige uitbreiding van verpleeghuiszorg volledig via verpleegzorg thuis moet worden geleverd. Dat is niet realistisch, en geeft enorme risico’s voor grote verschraling van zorg.

Enorme wachtlijsten in de GGZ

Ook de wachtlijsten in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ) zijn veel te lang, nu staan er 84.000 mensen op. In onze complexe, op concurrentie en individualisme gerichte samenleving verkeren steeds meer mensen in geestelijke nood. Dit vergroot ook de arbeidstekorten – een groot deel van de uitval in betaald werk wordt veroorzaakt door geestelijke gezondheidsproblemen. Door het tekort aan goede GGZ is er daarenboven veel teveel overlast in de wijk of dorp. Doordat snelle interventie te lang uitblijft wordt de aard van de problemen ernstiger en genezing moeilijker en duurder.

Bij TBS-patiënten geldt het belang van een snelle behandeling des te meer. Door een gebrek aan afdoende capaciteit bij GGZ-instellingen om patiënten die beveiligde zorg nodig hebben op te kunnen nemen worden patiënten zonder strafrechtelijke titel steeds vaker met een zorgmachtiging in een forensisch psychiatrisch kliniek of tbs-kliniek geplaatst, hetgeen de capaciteitsproblemen bij tbs-klinieken weer vergroot. Vanwege het stigma van tbs-klinieken belemmert dit ook de uitstroom en resocialisatie van deze patiënten zonder strafrechtelijke titel.

Jeugdzorg al lange tijd in code zwart

Ook de decentralisatie van de jeugdzorg is rampzalig vastgelopen met desastreuze gevolgen voor jongeren, ook hier vooral bij lagere inkomens. Inmiddels spreekt de sector zelf van Code Zwart. De Jeugdzorg is in acute en diepe crisis. In september 2022 vroegen de Inspectie van Justitie en Veiligheid en de Inspectie Gezondheidszorg en Jeugd “met klem” om maatregelen, “omdat de overheid faalt bij haar taak om kwetsbare kinderen te beschermen”. “De kwaliteit in de jeugdzorg holt achteruit. Problemen worden groter en het zijn er steeds meer.” Dat meldde Nieuwsuur in mei 2022, maar het had net zo goed een tekst van tientallen jaren geleden kunnen zijn, als een tekst nu – er is bitter weinig verbeterd.

De problemen in de jeugdzorg waren in de jaren 1980 al groot en de beloftes vanuit de politiek om deze op te lossen zijn sindsdien amper veranderd, blijkt uit onderzoek. Gemeenten en jeugdzorgaanbieders zijn verstrikt geraakt in een woud van contractverhoudingen. De focus ligt niet op zorg, maar op kostenbeheersing en het voorkomen van fouten via contracten en protocollen. Gesprekken tussen zorg- en gemeentebestuurders lopen in toenemende mate via accountants. Een bizarre, perverse ontwikkeling. Bovendien leiden al die regels nergens toe, ze leiden tot financiële schijnzekerheid.

Jeugdzorginstellingen hebben nu te maken met de tucht van de markt: elk jaar opnieuw moeten ze met elkaar de concurrentiestrijd aangaan om een contract te krijgen met de gemeente. Ze werken met minimale winstmarges en zijn vooral bezig met overleven, terwijl nieuwe commerciële aanbieders, steeds meer in eigendom van private equity sprinkhanen de krenten uit de pap nemen. Tegelijkertijd moeten ze voldoen aan de bureaucratie van de overheid, die probeert grip te houden op de zorguitgaven. De situatie sinds de transitie is het slechtste van twee werelden: Marktwerking zonder vrijheid van de markt; en bureaucratie zonder de zekerheid van een overheid.

Na 40 jaar ‘hervormen’ zijn de problemen van kinderen, ouders en scholen alleen maar verergerd, en is de uitvoering nog complexer én duurder gemaakt. De echte problemen zijn tot nu toe niet aangepakt. Er is te weinig aandacht voor de context waarin kinderen opgroeien en teveel wordt aangenomen dat de problemen bij de kinderen zelf zitten. En: alle systeemwijzigingen ten spijt, vindt er nauwelijks echte innovatie plaats en is er nauwelijks sprake van nieuwe jeugdzorgverlening – er wordt nog steeds jeugdzorg ingekocht bij dezelfde aanbieders, die ook zijn blijven hangen in hun oude repertoire. Daardoor sluit het jeugdzorgaanbod nog steeds niet aan bij de vraag. De bestuurlijke verantwoordelijkheden zijn nog steeds versnipperd, en de eigen (ook commerciële!) belangen van de zorgaanbieders prevaleren.

CDA-wethouder Bredemeijer in Den Haag ziet dagelijks hoe het misgaat: “Kinderen worden bij lichte problemen al doorverwezen naar allerlei vormen van jeugdzorg. Er wordt in onze gemeente geflyerd om reclame te maken voor vormen van jeugdzorg. Het is een verdienmodel geworden.” De afgelopen jaren is de jeugdzorg enorm gegroeid: bijna 1 op de 7 kinderen krijgt een vorm van jeugdzorg. En er is vooral een explosieve groei in de lichtere vormen. De kosten stegen daardoor explosief, tot 5,6 miljard vorig jaar. De afhandeling kost ook meer tijd omdat de hulpvragen steeds complexer worden. De gemeenten hebben in 2022 zo’n 60 miljoen euro extra moeten uitgeven aan de jeugdzorg. Alleen al voor dyslexie betalen we als maatschappij honderden miljoenen euro’s per jaar. Deze vorm zou je moeten schrappen omdat het geen zorg is, maar meer iets dat valt onder onderwijs.

In plaats van de jongeren staat het verdienmodel van commerciële aanbieders van jeugdzorg centraal. En dat terwijl jongeren met zwaardere en specialistische hulpvragen wegkwijnen, omdat ze soms maanden op een wachtlijst staan met levensbedreigende situaties tot gevolg. De positie van de meest kwetsbare kinderen leidt steeds meer tot slachtoffers. En de kosten rijzen de pan uit, waarop Rutte IV met het onzalige plan kwam om te gaan bezuinigen en een eigen bijdrage in te voeren.

De wachtlijsten blijven groeien, en zijn onaanvaardbaar lang geworden. Een diagnose stellen, zoals autisme of een ontwikkelingsachterstand, kan al een half jaar wachten betekenen, en een adequaat traject kent vaak een nog langere wachttijd – als het kind bijvoorbeeld verstandelijk gehandicapt blijkt, is er nu een wachttijd van twee (!) jaar. De ouders overleven dat nauwelijks, als ze werken hebben ze een groot probleem, want hun kind is niet welkom op de reguliere kinderopvang. Deze kinderen slapen amper, en de ouders hebben daar een dagtaak aan. Ze lopen vast, worden zelf ziek en zijn de wanhoop nabij. Huiselijk geweld is dan heel voorspelbaar. Ze zitten thuis en de tijd staat stil én slaat door. Het is een stille ramp die de samenleving op termijn veel kost. Als je niks doet, worden dit later de lastige mensen. De ongemotiveerden, de depressieven, de relschoppers, de onbegrepenen, degenen die in de jeugdzorg belanden. Agressie is tenminste iets dat iedereen begrijpt. Ouders durven niet langs consultatiebureaus te gaan omdat ze bang zijn dat ze hun kind zullen afnemen. Geen denkbeeldige angst, zoals bleek bij het toeslagenschandaal. Inmiddels is duidelijk dat dit echt niet alleen bij die ouders speelt. Een medewerker van de crisisopvang in Rotterdam zegt al in 1995 in het programma TweeVandaag: “We zitten zo ontzettend vaak vol. We krijgen 1500 aanmeldingen voor de crisisopvang per jaar, maar we kunnen er jaarlijks zo’n 500 opnemen.”

In plaats van op de rem van de medicalisering werd er na de decentralisatie stevig op het gaspedaal getrapt. Heel erg verwonderlijk was dat niet. Hoe dichter de verwijzer bij de zorgvrager staat, des te groter de kans dat een zorgvraag wordt ingewilligd. Recent begint eindelijk het besef door te breken dat de doorverwijzing van zorgvragers meer inzet van onafhankelijke experts vergt.

In 2015 was het idee dat het leggen van de verantwoordelijkheid bij het laagste bestuurlijke overheidsniveau (de gemeente) tot de beste jeugdzorg zou leiden. Met de decentralisatie zou het eindelijk mogelijk worden om de jeugdzorg te ontkokeren, te normaliseren, te demedicaliseren, problemen zo vroeg mogelijk te signaleren en ouders/opvoeders, kinderen en jongeren adequaat te helpen. De decentralisatie heeft deze verwachtingen niet kunnen waarmaken. Veel gemeenten hebben zich losgemaakt van inhoudelijke visie en zijn zich de afgelopen jaren tegenover de jeugdzorg gaan opstellen als manager en inkoper, waarbij ze met bureaucratische controle krampachtig stuurden op kostenbeheersing. Het afknijpen van de professionals werkte ‘penny wise, pound foolish’. Er zijn sinds de decentralisatie miljoenen weggevloeid naar het visieloze, gigantische aanbestedingscircus, het deprofessionaliseren van de jeugdzorg, de faillissementen van menig jeugdzorgorganisatie en het totaal versnipperde proces van trial and error in de afgelopen jaren. Er zijn bakken met geld besteed aan consultancy, handige en overmatig winstmakende jeugdzorgorganisaties, het ziekteverzuim van personeel in de sector, en last but not least aan kinderen, jongeren en ouders die steeds niet goed geholpen werden en verder in de problemen raakten. Het bereiken van de doelen van de Jeugdwet is veruit de meeste gemeenten tot nu toe nooit gelukt.

 

Een nieuw zorgstelsel

  1. We voeren een nieuw zorgstelsel in, waarbij alle nodige en nuttige zorg, wat nu in het basispakket zit plus maatschappelijke ondersteuning, jeugd- en ouderenzorg, in één wet volledig publiek wordt, en volledig gefinancierd wordt uit de belastingen en zonder aparte premies, eigen bijdragen en zonder eigen risico. Zorg wordt van een verzekering veranderd in een publieke voorziening zoals onderwijs. Iedereen die nu recht heeft op toegang tot de basiszorgverzekering krijgt ook recht op zorgverlening in het nieuwe stelsel, waarbij de huidige administratieve eisen van woonadres en inkomensverklaring vervallen. Door dit laatste krijgen onder meer daklozen en arbeidsmigranten veel eenvoudiger recht op gratis zorgverlening, hetgeen hun bestaanszekerheid enorm vergroot. Het schrappen van de zorgpremies verlaagt ook de lasten op arbeid – renteniers betalen nu bijv. geen inkomensafhankelijke premie.

 

  1. Dat betekent afschaffing van de zorgpremies, het eigen risico en eigen bijdragen in de zorg. Ook de zorgtoeslag kan dan verdwijnen. We geven daarbij een harde garantie dat zorgtoeslag niet eerder afgeschaft wordt dan dat de volledige afschaffing van premies, eigen risico en eigen bijdragen is gerealiseerd. Vooruitlopend daarop gaan we voor het berekenen van de toeslagen uit van het inkomen in het voorafgaande belastingjaar om terugvorderingen te voorkomen, tenzij de aanvrager zelf aangeeft dat zijn inkomen in het lopende jaar daarvoor teveel verlaagd is. Ook gaan we inkomens die volgens gegevens van Belastingdienst recht hebben op toeslagen daar op wijzen.

 

  1. Het basispakket in de zorg wordt uitgebreid. Tand- en mondzorg en paramedische behandelingen (op basis van doorverwijzing door eerste lijn-zorg) worden volledig door de overheid bekostigd, evenals anticonceptie en bewezen effectieve zorgpreventie.

 

  1. De financiering gebeurt op basis van een periodiek vastgestelde nationale en regionale zorgvisies, via publieke regionale zorgkantoren, via één geldstroom op basis van duurzame subsidierelaties (zoals in het onderwijs) – geen inkoop en aanbesteding meer.

De bekostiging loopt via regionale zorgkantoren, die ook zorgen voor de financiële planning. Zorgverzekeraars kunnen zich desgewenst geheel of gedeeltelijk omvormen tot zo’n regionaal zorgkantoor. De transitie vindt op gelijke wijze plaats als bij de opheffing van de PBO’s. Er is dus nadrukkelijk geen nationalisatie en dus ook geen schadeloosstelling aan de orde.

Er zijn geen budgetplafonds meer, maar de overheid kan via de zorgkantoren wel voorwaarden stellen aan de uitgaven ter bevordering van efficiëntie en doelmatigheid en van kwaliteit. Groot voordeel is dat zorginstellingen niet meer met dertig verschillende verzekeraars (die overigens vaak onderdeel zijn van één van de vier grote verzekeringsconcerns) te maken hebben én de instellingen kunnen weer toekomstgericht gaan nadenken, want ze hoeven niet ieder jaar opnieuw te onderhandelen over hun budget.

 

  1. De zorgvisie beschrijft een effectief en efficiënt, samenhangend en samenwerkend, kwalitatief goed aanbod van zorg, met lokale basiszorgcentra en woonzorgcentra, goede thuiszorg en verpleegzorgcentra, regionale 2e lijnzorg en nationale dure, zeer gespecialiseerde zorg (incl. ggz en jeugdzorg).

Overlap en waterbedeffecten worden zo voorkomen. Groot voordeel is dat zorginstellingen niet meer met dertig verschillende verzekeraars (die overigens vaak onderdeel zijn van één van de vier grote verzekeringsconcerns) en soms ook nog eens met één of meerdere gemeenten te maken hebben én de instellingen kunnen weer toekomstgericht gaan nadenken, want ze hoeven niet ieder jaar opnieuw te onderhandelen over hun budget.

Bereikbaarheid en toegankelijkheid wordt met de regionale planning wettelijk met normen gegarandeerd. Waar nodig worden daartoe recente sluiting en concentratie van voorzieningen teruggedraaid (zoals in Heerlen).

Bij de opstelling van de regiovisie worden echt onafhankelijke patiënten- en cliëntenorganisaties (anders dan de huidige Patiëntenfederatie) betrokken, evenals relevante gemeenten en zorgaanbieders.

 

  1. In plaats van concurrentie moeten zorgaanbieders samenwerken. We verplichten in de zorgvisies tot effectieve en efficiënte samenwerking. Er komt zo een regionaal afgestemd aanbod van samenwerkende zorgaanbieders: met dure specialisatie in hoogwaardige centra en een breed aanbod van basiszorg (incl. GGZ); waarin cure en care elkaar effectief en efficiënt aanvullen; waarin ingezet wordt door tijdige interventie dure specialistische hulp te voorkomen; en waarin het langer thuis met zorg kunnen wonen (als recht, niet als plicht!) ook adequaat gefaciliteerd wordt.

 

  1. Er is voor deze zorg geen rol meer voor zorgverzekeraars en gemeenten. Verzekeraars beperken zich tot niet collectief vergoede (aanvullende) zorg en gemeenten beperken zich tot de GGD’s en het leggen van verbindingen met armoede- en schuldenbeleid en met het woonbeleid.

 

  1. Evenmin is er nog een rol voor het CAK, het CIZ en de NZa. Dat ruimt lekker op. Het geld voor deze instituties valt aan de zorg toe. Nu worden teveel mensen van ene loket naar het andere gestuurd. Het zorglandschap is nu ook teveel gespreid over verschillende partijen met ieder eigen (budget)regels: zorgverzekeraars, zorgkantoren, het CAK, de gemeenten. Naast veel kostbare (in tijd en geld) bureaucratie (ook bij de zorgaanbieders, die vaak met meerdere partijen te maken hebben) zorgt dit ook voor strategisch gedrag tussen bijv. gemeenten en zorgverzekeraars over wie de rekening moet betalen.

 

  1. Alle gesubsidieerde zorg wordt – buiten de eerste lijn uiteraard alleen met indicatie – weer een recht, in plaats van een voorziening. En hiermee vervallen ook de beruchte keukentafelgesprekken[1] met de gemeente. Eigen kracht en zelfredzaamheid wordt een recht, geen plicht. Burgers die een beroep doen op langdurige zorg krijgen een wettelijk recht om zelf een plan op te stellen hoe die hulp eruit moet zien. Dit recht wordt actief bevorderd en gefaciliteerd, waarbij burgers het recht hebben om zich te laten bijstaan. Voor deze bijstand kan desgewenst een beroep worden gedaan op betaalde, onafhankelijke deskundigen. De overheid moet zorgen voor passende ondersteuning en facilitering voor mantelzorg, met o.m. veel meer respijtzorg en zorgverlof.

 

  1. Het gebruik van een PGB blijft daarbij mogelijk en wordt niet, zoals nu te vaak gebeurt, ontmoedigt. De gemeenten spelen hierbij geen rol meer. De verstrekking verloopt via de regionale zorgkantoren. We versimpelen de procedures rondom het PGB, maar zijn scherp op fraude en uitbuiting van cliënten. Voor PGB zorgverleners gelden de reguliere kwaliteitseisen, het moet niet verward worden met mantelzorg.

 

  1. De publieke zorg wordt verzorgd door niet-commerciële aanbieders – zorgcoöperaties zonder winstoogmerk, waarbij iedereen in loondienst is, bij voorkeur in een zorgcoöperatie. Er is geen marktwerking en geen concurrentie, maar verplichte en gereguleerde effectieve samenwerking.

Zorg die door de overheid wordt gefinancierd moet volledig gedefinieerd worden als een publieke voorziening, zonder marktwerking. De vrije marktwerking geldt er dan niet meer en de Autoriteit Markt en Consument heeft er dus ook niets meer te zeggen.

Zorgaanbieders mogen geen winstoogmerk hebben en ook geen winstuitkeringen doen – dit geldt ook voor maatschappen aan de eigenaren/zorgaanbieders zelf. De omvorming wordt afgedwongen door dit als subsidievoorwaarde op te nemen.

Iedereen in de publieke zorg komt in loondienst, bij voorkeur in een zorgcoöperatie. Specialisten komen verplicht in loondienst, bij huisartsen schaffen we de goodwill af. Huisartsen, apothekers, tandartsen, paramedici, ambulancediensten en andere zorgaanbieders die nu als ondernemer werken moeten ook in loondienst komen bij hun eigen onderneming, tegen een soort ‘gebruikelijk loon’, zonder aparte private vermogensopbouw. Activiteiten die zij verrichten in niet-publieke zorg, bijv. gefinancierd door zorgverzekeraars en/of patiënten zelf, moeten in een financieel gescheiden entiteit plaatsvinden, en er moet toestemming daarvoor zijn van de zorginspectie en transparant zijn in een openbaar register. Dit opbrengst van deze maatregel wordt teruggeploegd in de zorg, door deze mee te nemen bij de hiervoor genoemde extra investering in de zorg.

 

  1. We zorgen ook voor meer kleinschaligheid in de zorg. Er zijn te grote conglomeraten ontstaan die te machtig zijn. Zorg moet regionaal georganiseerd worden, onder meer met een netwerk van kleinere basisziekenhuizen, dichtbij de mensen.

 

  1. Innovatie in de zorg wordt bevorderd met een landelijk expertisecentrum, dat goede praktijken breder beschikbaar maakt en geld beschikbaar stelt voor innovatieve experimenten en onderzoek.

Er is o.m. meer aandacht en geld nodig voor bestrijding van depressies, voor onderzoek naar en begeleiding van dementerenden en voor andere ziekten die nog onvoldoende begrepen worden, zoals kanker, ALS en long-Covid.

We investeren meer in onderzoek naar preventie en genezing van ernstige ziekten en compenseren daarbij meer dan volledig het vervallen van fiscale subsidiëring van giften (zie verderop in dit programma) daarvoor.

 

  1. De collectieve zorgkosten gaan we veel beter beheersen door veel meer echte zorgpreventie, sturen op efficiëntie en effectiviteit in plaats van op volume en profijt voor de aanbieder (of zijn eigenaren/financiers), samenwerken, vermijden van overbodige bureaucratie, betere poortwachter werking voor dure zorg en gerichte maatregelen voor lagere prijzen voor medicijnen. Dat de zorgkosten niet ‘onbetaalbaar’ of ‘slecht voor de economie’ zijn, neemt niet weg dat het van groot belang is om er niet méér miljarden aan te besteden dan nuttig en nodig is. En daar valt nog veel te verbeteren. Niet door bot te bezuinigen, kosten te individualiseren of de toegang tot zorg te beperken op de manier waarop dat de afgelopen jaren gebeurde, maar door heel precies te kijken waar onnodige zorgkosten vandaan komen.

 

  1. Het grote manco van het huidige Nederlandse systeem is dat zorgaanbieders betaald worden voor volume en niet voor goede zorg. En mensen gaan zich gedragen naar het financieringssysteem. We veranderen de bekostiging in de zorg met het cappuccinomodel. Het budget van zorgaanbieders wordt daarin vooral gebaseerd op de hoeveelheid patiënten die ze onder hun hoede hebben (de koffie). Daarnaast krijgen ze een klein bedrag per ingreep of per consult (de melk) en ook nog een klein bedrag bij uitzonderlijk goede prestaties of bij innovaties (het schuim). Dat is de manier waarop nu bijvoorbeeld huisartsen al betaald worden. Kleine bedragen voor de geleverde productie zijn genoeg om mensen scherp en actief te houden, terwijl grote bedragen overproductie stimuleren. Er kan in ziekenhuizen zeker twintig procent worden bespaard als artsen anders worden betaald én elkaar veel meer aanspreken op hun manier van werken.

In de cure heeft volgens onderzoekers zo’n dertig procent van de zorg niet of nauwelijks te maken met het medische nut ervan maar slechts voortkomt uit het aanbod. De vraag om zorg voegt zich naar het beschikbare aanbod. De specialist die tegen de patiënt zegt: “Ik zie u graag over drie maanden even terug” omdat hij dan ruimte heeft in zijn agenda, niet omdat het medisch noodzakelijk is.’ In Scandinavië, waar artsen en specialisten in loondienst zijn, wordt er minder snel geopereerd. Zo blijkt er bijvoorbeeld in veel gevallen een alternatief voor galblaasverwijderingen mogelijk. Door inzicht te krijgen in verschillen tussen regio’s en tussen zorgverleners in hoe ze handelen bij aandoeningen kan er veel meer onderling gesprek ontstaan over wat werkt en wat niet werkt. Het systeem van concurrerende verzekeraars bemoeilijkt de informatie-uitwisseling, verzekeraars geven gewoon de informatie niet vrij, omdat het bedrijfsgeheim is. Bij het pleidooi voor het onderling vergelijken van zorgbehandelingen gaat het trouwens beslist niet over de manier van vergelijken die de laatste tijd in een aantal media populair is, namelijk van de prijzen die ziekenhuizen voor bepaalde behandelingen vragen. Die prijskaartjes zijn nu volstrekt artificieel en als zorginstellingen worden gedwongen om van iedere behandeling de werkelijke kosten te berekenen, betekent dat alleen maar een berg extra bureaucratie.

 

  1. Een volgende belangrijke rem op de zorgkosten is als nieuwe, duurdere technieken pas worden vergoed als ze aantoonbaar voordeel hebben voor de kwaliteit van leven of de levensverwachting van de patiënt. Een belangrijke oorzaak van de stijgende collectieve zorgkosten is dure nieuwe medische technologie. Van een groot deel van die technologieën is nooit bewezen dat ze beter werken dan de oude, goedkopere. Zo heeft ieder zichzelf respecterend ziekenhuis inmiddels voor operaties een Da Vinci-robot, zonder dat ooit vast is komen te staan dat de resultaten daarvan beter zijn dan het chirurgische handwerk. Medische technologie is net iets te vaak toys voor de boys. Er wordt gedaan alsof medische technologie een autonome ontwikkeling is, maar het is natuurlijk gewoon een beslissing of je zo’n robot aanschaft.

 

  1. Het is voorts meermalen bewezen dat een concentratie van zorgaanbod om complexe behandelingen van ingewikkelde aandoeningen goed uit te voeren onontkoombaar is. Maar daar is ons systeem momenteel helemaal niet op ingericht. Immers: ziekenhuizen moeten concurreren met elkaar en willen daarom allemaal zoveel mogelijk specialismen in huis: iedereen een 24-uurs spoedeisende hulp, een intensive care en kleine stukjes complexe zorg tussen veel grotere stukken minder complexe zorg. Ze hebben zoveel mogelijk CT-scans en MRI’s en willen bovendien allemaal een PET-scan en een operatierobot voor zichzelf. Vanuit het oogpunt van kwaliteit is dit nauwelijks verantwoord en daarnaast is het extreem kostbaar. Pogingen om bijvoorbeeld hoog-complexe zorg te concentreren in een kleiner aantal, regionaal slim gepositioneerde ziekenhuizen die door de aard van hun activiteiten wel een intensive care, goed geoutilleerde spoedeisende hulp en dure scanapparatuur kunnen hebben, stranden op de beperkte mogelijkheden voor regionale samenwerking binnen een stelsel van marktwerking. Zo wordt nu kartelvorming in verband met een gelijk speelveld in de markt verboden. Door de marktwerking compleet uit te bannen in de zorg en samenwerking te verplichten wordt hieraan tegemoet gekomen. De regiovisie zorgt voor een efficiënte verdeling van voorzieningen, waarbij in iedere regio de toegankelijkheid van zorg is geregeld binnen landelijke normen.

 

  1. Er moet vervolgens veel meer gebruik gemaakt worden van het vergunningenstelsel volgens de Wet op de bijzondere medische verrichtingen (WBMV) om tot een intelligente planning van dure voorzieningen voor complexe medische zorg binnen regio’s te komen.

 

  1. De regelgeving moet aangepast worden om innovatieve initiatieven voor gedeconcentreerde zorg voor chronische aandoeningen door huisartsen met participatie van specialisten mogelijk te maken. Voor een adequate aanpak van chronische aandoeningen hebben we een gedeconcentreerde zorgvoorziening nodig die dicht bij de mensen staat en laagdrempelig toegankelijk is. Dat kan door bijvoorbeeld in gemeentes en buurten van steden centra te hebben waar onder regie van de huisarts maar met specialistische inbreng eerstelijnszorg en consultatieve tweedelijnszorg voor chronische ziekten wordt geleverd. Een aantal specialisten kunnen dan bijvoorbeeld op invitatie van de huisarts een dagdeel in de week tegelijkertijd aanwezig zijn om ingewikkelde patiënten multidisciplinair te zien. Ook samenwerking tussen huisartsen onderling en met apotheken en artsen in een ziekenhuis en wijkverpleegkundigen.

 

  1. We versterken de poortwachterfunctie naar dure zorg bij huisartsen en wijkverpleegkundigen door hen substantieel meer tijd daarvoor te geven. De toegang tot specialistische, paramedische en/of langdurige zorg krijgt een brede, maar strakkere poortwachter bij huisartsen en wijkverpleegkundigen. Indicaties vinden alleen plaats op basis van tenminste een persoonlijk gesprek met de patiënt door de huisarts of de wijkverpleegkundige. Diagnostisch onderzoek wordt gesubsidieerd. Spoedeisende hulp is alleen beschikbaar als het ook spoedeisend is.

 

  1. Ook moet de indicatie passend zijn, dus niet zoals nu vaak gebeurt, aan chronisch zieken en ouderen zeer kortlopende Wmo-indicaties afgeven – dat is onnodig bureaucratisch en belastend.

 

  1. De bureaucratische verantwoording wordt tot een minimum beperkt. Geen uitgebreide DBC’s en productcodes meer en geen minutenregistraties – die verbieden we. Minimale protocollen en richtlijnen. Geen uitsplitsing van bevoegdheden van verplegers in de regelgeving. Institutioneel wantrouwen naar professionals in de zorg wordt vervangen door vertrouwen en hen een medeverantwoordelijkheid te geven in een efficiënt en doelmatig beheer. Een coöperatieve organisatievorm helpt daarbij om elkaar aan te spreken.

 

  1. In de thuiszorg gaan we weer terug van taakgerichte zorg naar persoonsgerichte zorg in zelfsturende teams, zonder minutenzorg en afvinklijstjes, maar met meer tijd en aandacht voor een persoonlijke relatie met de cliënt. Resultaatsbekostiging (‘schoon huis’) wordt weer vervangen door indicatie van het benodigde aantal uren.

 

  1. Hulpmiddelen kopen we zoveel mogelijk centraal in op indicatie van huisarts of (wijk)verpleegkundige. Er wordt daarbij ook gewerkt met centrale uitleenmagazijnen. Brillen en gehoorapparaten worden verstrekt door erkende opticiens en audiciens binnen bepaalde vergoedingsregels. We stoppen met steeds opnieuw indiceren als het duidelijk is dat de voorzieningen of hulpmiddelen levenslang nodig zijn.

Minder, goedkopere en goede medicijnen

  1. Ook grijpen we in bij de farmaceutische industrie opdat er lagere medicijnprijzen komen en het medicijngebruik zoveel mogelijk wordt beperkt. We beperken de prijs- en patentmacht van de farmaceutische industrie. We volgen de voorstellen uit de initiatiefnota van GL, PvdA en SP hierover van eind 2017. We voeren daarenboven ook een aparte belasting in voor de farmaceutische bedrijven om publieke (ontwikkeling en productie van) medicijnen te financieren. We gaan ook medicijngebruik beperken:

 

  1. We gaan artsen beter voorlichten. Artsen doen hun best, maar schrijven soms toch een duurder medicijn voor, terwijl er goedkopere varianten beschikbaar zijn met dezelfde werking. Betere voorlichting, leidt tot beter voorschrijven;

 

  1. Het voorschrijven van een medicijn is maatwerk. Soms kunnen doses naar beneden, of kan een patiënt zelfs helemaal stoppen met het nemen van een medicijn, terwijl de fabrikant de arts dwingt om toch hogere doses voor te blijven schrijven. Onafhankelijk onderzoek naar de effectiviteit en veiligheid van kortdurender gebruik van geneesmiddelen is nodig;

 

  1. Er komt tenminste jaarlijs een check door de huisarts op dosering en continuering of beëindiging medicijngebruik en het innemen en zo mogelijk, veilig hergebruik van geleverde medicijnen.

Veel meer preventie om zorgvraag te verminderen

  1. We investeren fors in zorgpreventie – alle beleid en wetgeving wordt in het vervolg getoetst op implicatie voor de zorg en de gezondheid. We vervangen het beleid van zelfregulering met preventieakkoorden door dwingende regelgeving en overheidsbeleid.

 

  1. We investeren fors in meer kennis en bewustwording van de risico’s van luchtinfectie-ziekten en zoönoses. De vogelgriep lijkt nu de voornaamste risicofactor, maar er kan zomaar een andere plaag uitbreken. En op het verminderen van risico’s op vallen en andere gevaren voor minder valide mensen in een vergrijzende samenleving. De investeringen in dit plan in betere arbeidsomstandigheden en voorkomen van arbeidsongeschiktheid, en het verlagen van werkdruk teneinde burn-out te voorkomen, zijn ook zeer van belang in het kader van bestrijding van onnodige zorgkosten. Een beter leefmilieu en meer bestaanszekerheid dragen enorm bij aan verlaging van de zorggroei.

 

  1. We verlagen de norm voor geluidsschade in overeenstemming met de normen van het WHO en de Gezondheidsraad, anders dan Rutte IV en het huidige kabinet.

 

  1. We beperken wettelijk het aanbod van ongezond voedsel en drinken en genotsmiddelen in de omgeving van kinderen en jongeren (scholen, sportaccommodaties) en in supermarkten en organiseren daar meer betaalbaar, gezond aanbod. We nemen wettelijke maatregelen voor een veel lager percentage van vet, suiker en zout in producten, in plaats van het veel te slappe akkoord dat daarover nu is afgesproken.

 

  1. Bewezen effectieve programma’s tegen verslavingen en voor een gezonde leefstijl worden ondergebracht in de publiek bekostigde zorg.

 

  1. Gebruik, invoer en verkoop van tabak (nicotine), inclusief vapen, wordt bij het bereiken van 18-jarige leeftijd verboden en streng gehandhaafd. Zo komt er een rookvrije generatie. Alcoholgebruik en drugsgebruik wordt verboden tot 21 jaar. De accijnzen op tabak, alcohol en (de in te voeren) op gelegaliseerde drugs gaan verder omhoog en de distributiepunten worden beperkt. We gaan wel door met legalisering softdrugs, vanaf 21 jaar. Reclame voor deze en andere verslavende producten (waaronder gokken en alcohol) wordt verboden. We draaien de legalisatie van gokken terug. In het onderwijs wordt verplicht voorlichting gegeven over de gevolgen van verslavingen. Het internet gaan we veel veiliger maken – zie de aparte paragraaf daarover.

 

  1. Er komt een landelijk vuurwerkverbod voor consumenten. We proberen daarnaast al deze maatregelen ook Europees of tenminste in buurlanden ook te realiseren.

 

  1. We stimuleren sporten, met meer sport, spel en beweging op school, en geven iedere jongere een gratis lidmaatschap van een sportclub. We investeren in sport met goede sportaccommodaties en door veel meer bewegingsonderwijs. Sportbeoefening wordt bevorderd. De financialisering van de sport wordt tegengegaan. Te grote topbeloningen aan topsporters, bestuurders en sportmakelaars veroorzaken een te grote ongelijkheid, zorgen voor een te grote financiële in plaats van sportieve oriëntatie, met risico’s voor corruptie en matchfixing, dopinggebruik en onsportiviteit, en verbindingen met criminelen, witwassers en oneerlijk verdiend geld. Er wordt met bijv. voetballers gehandeld als handelswaar – moderne, maar niet minder laakbare mensenhandel. We ontwikkelen beleid om deze trend te keren – sport hoort weer om de sport, de sporters en de fans te gaan en die moeten hun sport terugveroveren op het grote geld. Daar hoort dan ook bij dat de overheid zelf wel investeert en faciliteert. Supportersgeweld (ook verbaal) wordt streng aangepakt, met o.m. door de strafrechter uit te spreken stadion- en omgevingsverboden.

 

  1. Kinderen die niet gevaccineerd zijn volgens het rijksvaccinatieprogramma worden niet toegelaten tot scholen en de kinderopvang. Door de combinatie met de leerplicht is er daar dus sprake van verplichte vaccinatie in het algemeen belang. We gaan misleiding met valse zorginformatie krachtig tegen – onder meer met strafbaarstelling daarvan.

Geen tekorten meer in de zorg

  1. We gaan de norm voor huisartsen verlagen, bijvoorbeeld van 2300 naar 1800 cliënten, en hun meer assistenten geven, er komen tenminste 70.000 extra professionals in de verpleeghuiszorg, en 100.000 extra (wijk)verplegers, thuiszorgmedewerkers (incl. huishoudelijke hulp), activiteitenbegeleiders en medewerkers in de dagopvang bij.

 

  1. En er komen extra banen voor maatschappelijk werkers, behandelaars en begeleiders in de jeugdzorg, de GGZ en in de forensische zorg, meer professionals in de spoedeisende hulp, meer ambulancemedewerkers en andere zorgprofessionals.

 

  1. Tevens investeren we snel in meer opleiding (ook inservice, werkend leren), betere facilitering ter bevordering van de arbeidsparticipatie en in tijdelijke arbeidsmigratie. Daarmee verlagen we de werkdruk, zorgen we voor meer banen en betere beloning, en verbeteren we de kwaliteit van zorg.

 

  1. De tekorten in de dagbesteding, woonvormen en zorgverlening aan cliënten met meervoudige problematiek worden met een actieplan opgelost. In de woonopdracht aan gemeenten komt verplichte aandacht voor woonvormen voor ouderen en mensen met een beperking in relatie met een gezond, fijn leven en waar nodig goede dagbesteding en zorgverlening – huishoudelijk hulp, thuiszorg, maaltijdvoorziening, dagbesteding en wijkverpleging. Dat wordt georganiseerd in coöperaties, met veel zeggenschap voor de bewoners. Daarbij is er keus in al dan niet gemengd wonen met mensen buiten de doelgroep.

 

  1. We moeten daarnaast investeren in betere verpleeghuizen met voldoende capaciteit en meer verpleegbedden voor kortdurende opnames. We moeten het manifest van Hugo Borst en Carin Gaemers Scherp op Ouderenzorg en het daarop gebaseerde plan voor liefdevolle verpleeghuiszorg onderschrijven en uitvoeren, met als criterium twee professionele zorgverleners per groep van 6 tot 8 bewoners in alle verpleeghuizen. De al toegezegde investering van ruim 2 miljard wordt alleen verstrekt als men ook voldoet aan de kwaliteitseisen. De bedrijfsvoering moet veel efficiënter, de kwaliteit van leven moet omhoog.

 

  1. We pakken ook de wachtlijsten aan in de GGZ. Teneinde de stijging in de doorgeleiding naar gespecialiseerde GGZ tot staan te brengen is moeten we in de geestelijke gezondheidszorg alles richten op de zogeheten ‘vroegsignalering’ en op snelle interventie, het zo snel mogelijk zorgen voor zorg, aangepast werk en wonen voor mensen die psychisch kwetsbaar zijn.

 

  1. We gaan de oude regeling dat veroordeelden met een vrijheidsstraf en TBS met dwangverpleging in beginsel na een derde van hun vrijheidsstraf geplaatst moeten worden in een forensisch psychiatrisch centrum herinvoeren (de zgn. Fokkensregeling).

Verbetering jeugdzorg als prioriteit

  1. Het eerste wat er per direct in de jeugdzorg moet gebeuren is dat de caseload omlaag gaat bij jeugdzorghulpverleners – dat is het aantal gezinnen of jongeren die een jeugdbeschermer onder zich heeft. Nu is dat aantal tweemaal hoger dan haalbaar is om het werk adequaat te doen, zo blijkt uit onderzoek.

 

  1. Dat we de financiering van de jeugdzorg, net als de rest van de publieke zorg via één loket gaan regelen, helpt ook veel om van de huidige bureaucratie af te komen en jeugdzorgprofessionals meer tijd voor de zorg zelf te geven. Daarbij zorgen we voor één cao voor de gehele jeugdzorg.

 

  1. Vervolgens moeten jeugdzorghulpverleners zelf veel meer bevoegdheden krijgen om te zorgen dat wat zij nodig achten ook echt gaat gebeuren. Dat kan in een niet-commerciële omgeving, zonder aanbestedingen en inkopen (nu gaat ook veel kostbare tijd verloren doordat jeugdzorghulpverleners offertes moeten aanvragen die dan weer beoordeeld moeten worden door een gemeentelijke accountmanager). Daarom moeten ook de jeugdzorgaanbieders publieke instellingen worden, zonder winstmotief.

 

  1. En we moeten jeugdzorg veel kleinschaliger organiseren, midden in de samenleving, zo open mogelijk en zo thuis mogelijk. Want demedicaliseren, normaliseren, preventiever werken én de focus op zelfredzaamheid vraagt in de eerste plaats om te investeren in de professionals die dit moeten bereiken. Het geld moet naar de vakmensen en niet naar de managers, en het moet met duidelijke kaders als richtlijnen en een beroepscode moeten duidelijk maken wat de verschillende hulpvormen zijn en wat de resultaten daarvan horen te zijn. Er bestaat in de jeugdzorg geen snelle oplossing en er komt alleen goede jeugdzorg wanneer de focus op kostenbesparing vermindert. Sturen op kosten betekent minder kwaliteit, maar sturen op kwaliteit verlaagt kosten!

 

  1. De overtuiging van de maakbaarheid van opvoeden en opgroeien, die achter veel gedrag en beleid zit moet daarbij worden tegengegaan. Ieder verschil met de statistische (en niet erg realistische) standaard wordt nu gezien als potentieel probleem dat vroegtijdig moet worden ‘gesignaleerd’ en gemedicaliseerd. Het kind is te licht, te zwaar, te kort, te lang, te druk (ADHD) of te stil (spectrum). Dit misverstand leidt niet alleen tot een verhoogde instroom van cliënten naar de jeugdzorg, maar ook tot totaal overspannen verwachtingen van diezelfde jeugdzorg.

 

  1. We moeten ook veel meer investeren in die kennis – er bestaat maar weinig empirisch bewijs van de resultaten van behandelingen in de jeugdzorg. We faciliteren dat professionals kunnen werken volgens bestaande beroepscodes en richtlijnen. Denk aan evidenced based en practice based werken in combinatie met praktische wijsheid. Hierbij mogen kosten en inkoop de professionele afwegingen en het handelen niet belemmeren.

 

  1. Degenen die de verantwoordelijkheid dagelijks nemen, moeten ook het recht hebben aan te geven wat zij daarvoor nodig hebben. Dit vraagt om de zeggenschap van ouders, opvoeders, kinderen en jongeren zelf: wat hebben zij nodig en wat kunnen en willen zij daarvan zelf en met hun informele sociale omgeving organiseren. Daarvoor hebben zij erkenning, steun, ruimte, vrijheid, tijd en keuzemogelijkheden nodig. En professionals en ervaringsdeskundigen moeten daarbij goed gepositioneerd worden. In het manifest ‘Jeugdsprong’ van FNV Zorg en Welzijn en de Stichting Beroepseer uit september 2021 wordt daarom terecht gepleit dat jeugdzorg hulp op maat moet bieden door professionals die samen met het gezin veel mandaat en zeggenschap hebben. We investeren in mogelijkheden waarmee professionals zoveel mogelijk aan kunnen sluiten bij de motivatie en de doelen van jeugdige en gezin. We organiseren en investeren ook in structurele ervaringsdeskundigheid in de uitvoering.

 

  1. Eerder diagnosticeren mét eerder een passend traject voorkomt later veel problemen. Daarin moeten we veel meer investeren. We voeren een eerstelijns functie in bij de jeugdzorg met lokale Jeugd- & Gezinsteams. Problemen bij kinderen beginnen vaak al eerder dan wanneer ze bij jeugdzorg terechtkomen. Bij kinderen tussen nul en vijf. Elke gemeente krijgt nu subsidie voor de eerste duizend dagen van een kind. Een Kansrijke Start, heet dat programma. Maar een kansrijk vervolg is er onvoldoende.

In de ‘gewone’ zorg zijn we vertrouwd met de functie van de huisarts in de eerste lijn: deze luistert, diagnosticeert, behandelt lichte klachten zelf en verwijst zo nodig door. In de jeugd- en gezinshulp bestaat zo’n vertrouwde eerste lijn nog steeds niet. Die moet er eindelijk komen en deze rol moet vervuld gaan worden door lokale Jeugd- & Gezinsteams.

In zo’n Jeugd- en Gezinsteam vindt de triage, de basiszorg en de ‘toegang’ naar alle vormen van leeftijd,-en problematiek-overstijgende hulp en ondersteuning voor kind en gezin plaats. Hier worden beslissingen genomen of hulp en steun nodig is en in welke vorm. Ook bij eventuele verwijzingen blijft dit het casemanagement en het aanspreekpunt voor het gezin, de kinderen en jongeren.

Vanwege deze belangrijke functie van eerstelijns organisaties moeten aan deze Jeugd- en Gezinsteams (JGT) hoge kwalitatieve eisen gesteld worden die landelijk worden bepaald en voorgeschreven. Lokaal dienen de betrokken zorgaanbieders hoogwaardige professionele eerstelijns Jeugd- en Gezinsteams in te richten. In deze lokale, laagdrempelige, multidisciplinaire teams werken professionals met tenminste de volgende expertises samen: de Jeugd Ggz, Jeugd Gehandicapten, Jeugdzorg en opvoedhulp, Jongerenwerk en Veiligheid. Hier worden alle vragen en zorgen over opgroeien en opvoeden gecentraliseerd, worden adviezen en lichte kortdurende hulp gegeven en wordt indicatie en doorverwijzing geregeld, ook naar (hoog)specialistische hulp.

Het Jeugd- en Gezinsteam is zichtbaar aanwezig in de wijk. Het team werkt zoals de huisarts: gezinnen en jongeren die vragen hebben of problemen ervaren kunnen er terecht. Professionals in het team geven bij simpele vragen een advies. Bij problemen onderzoeken zij wat er speelt, bieden zelf hulp, of zorgen voor een verwijzing naar anderen of gespecialiseerde hulp. Het gezin/de jongere krijgt een vaste professional uit het team op wie ze altijd terug kunnen vallen en die betrokken blijft, ook bij verwijzing.

 

  1. Dit eerstelijns Jeugd- en Gezinsteam wordt een door het Rijk opgelegde verplichte decentrale private non-profit basisvoorziening, die lokaal conform landelijke basisnormen wordt ingericht. Met multidisciplinaire triage, uitvoering en verwijzing. Ook acute, ernstige (gewelds)problematiek kan voor intake en indicatiestelling terecht bij dit team. De lokale Jeugd- en Gezinsteams kunnen onafhankelijk werken, vanuit richtlijnen en evidence based methodieken, met ruimte voor praktische wijsheid. Ze hebben geen ambtelijke aanstelling, omdat ze in dat geval arbeidsrechtelijk zouden vallen onder het instructierecht van de gemeente. Dat staat haaks op hun beroepsgeheim, hun gebondenheid aan het kwaliteitsregister, hun aansprakelijkheid via het tuchtrecht en hun autonome vrijheid om vanuit praktische wijsheid voor het gezin of de jongere het beste te kiezen en te doen. De financiering gaat ook niet via de gemeenten, maar vanuit de regionale zorgkantoren. De eerstelijns jeugdzorgprofessionals kunnen -waar nodig- doorverwijzen naar (hoog) specialistische hulp. Ze doen dat onafhankelijk en zijn daarom nooit in dienst van of gedetacheerd door organisaties van de (hoog)specialistische lijn.

 

  1. De ‘casemanager’ van het Jeugd- en Gezinsteam is het vaste gezicht voor het gezin. Deze geeft zowel advies als begeleiding en adviseert over verwijzing naar hulp die het team zelf niet kan geven. Na verwijzing volgt de casemanager het gezin en het verloop van de hulp, en grijpt in als hulp te lang duurt of onvoldoende is. Deze bevoegdheid helpt met het afschalen en beëindigen van zorg en het op tijd terugschakelen naar de eerstelijn of civil society.

 

  1. We handhaven daarbij in de wet de huisartsen, jeugdartsen en specialisten als verwijzer en schrappen de zogenaamde medische route dus niet. We versterken de Praktijk Ondersteuners Huisarts. Het is goed dat huisartsen standaard een POH Jeugd en POH GGZ hebben, die vroeg signaleren, laagdrempelig zijn en op tijd hulp kunnen inroepen. Hiermee vormen huisartsenzorg en sociaal domein een belangrijke verwijzingsfunctie naar het Jeugd- en Gezinsteam. Jeugd- & Gezinsteams moeten daarom goed samenwerken met de huisartsen.

 

  1. Het Jeugd- en Gezinsteam vormt een spin in het web van alle lokale instellingen en organisaties waar ouders, opvoeders, kinderen en jongeren mee te maken hebben. Denk aan scholen (Zorg Advies Teams), huisartsen, GGD en Jeugdgezondheidszorg en politie, maar ook aan sociaal werk, kinderdagverblijven en naschoolse opvang. Al deze instellingen weten het team te vinden en kunnen er makkelijk een beroep op doen. Dit vraagt om een langjarige benadering in de organisatie van dit team en de bijbehorende professionals. Deze inrichting gaat uit van stabiliteit en continuïteit. Niet met een systeem van aanbesteden, maar met een duurzame subsidierelatie.

 

  1. De reikwijdte van de jeugdzorg(plicht) is nu te onduidelijk en vraagt om precieze afbakening. Er moet duidelijk zijn wat van het team Jeugd- & Gezin verwacht mag worden en wat van anderen als ouders/opvoeders, het onderwijs, de volwassenen-GGZ, zorgverzekeraars en andere gemeentelijke frontlijnprofessionals. De richtlijnen voor deze afbakeningen kunnen jeugdzorgprofessionals het best zelf ontwikkelen. Het is belangrijk dat zij meer duidelijkheid verschaffen in de vorm van minimumnormen (de jeugdzorg die altijd geleverd wordt) en standaarden. De Jeugd- en Gezinsteams zijn betrokken bij de keuzes rond het aanbod van (hoog)specialistische hulp in de eigen regio.

 

  1. De Jeugd- en Gezinsteams leggen inhoudelijk en op gelijke wijze verantwoording af aan de zorgkantoren.

 

  1. De (hoog)specialistische zorg moet aansluiten op de vraag van de eerstelijns jeugdzorg-professionals en hun cliënten. Net als alle nodige en nuttige publieke zorg gaat de financiering via de regionale zorgkantoren, die daartoe extra expertise krijgen en gebonden zijn aan de indicering door de jeugd- en gezinsteams van professionals. De inkoop van (hoog)specialistische jeugdzorg is nu nog een taak van gemeenten. Dit werkt niet: de benodigde vakkennis ontbreekt, de schaal is te klein en de kosten zijn onvoorspelbaar. Gemeenten menen zich soms zelfs te moeten bemoeien met besluiten om (hoog) specialistische zorg bij een cliënt bij te schakelen, omdat dat nu eenmaal, op korte termijn (!), duurder is. Hiermee gaat de financier op de stoel van de zorgprofessional zitten en dat moet absoluut vermeden worden. Net als andere zorg wordt ook (hoog)specialistische jeugdzorg niet meer ingekocht maar gefinancierd met duurzame subsidierelaties met publieke, niet-commerciële instellingen in de vorm van zorgcoöperaties. De zorgkantoren stimuleren de ontwikkeling van onafhankelijke kwaliteitskeurmerken en -eisen en innovatie.

 

  1. De (hoog)specialistische zorgaanbieders zijn dienstbaar aan de eerstelijn en zijn beschikbaar met expertise en advies op maat. De eerstelijn blijft casemanager, ook na doorverwijzing. De aanbieders moeten hulp zoveel mogelijk decentraal en kleinschalig uitvoeren, zo dicht mogelijk bij het kind en zoveel mogelijk thuis. Daarom is het van belang dat de (hoog)specialistische aanbieders investeren in het ontwikkelen van alternatieven, inclusief tijdige en passende (om)scholing van personeel.

 

  1. Jeugdbescherming is aan de orde als er sprake is van een ernstige bedreiging in de ontwikkeling van de jeugdige en wanneer deze ontwikkelingsbedreiging onvoldoende afgewend kan worden met hulpverlening in het vrijwillig kader. De ontwikkel belangen van het kind worden daarbij als uitgangspunt genomen, waarbij bij voorkeur vanuit de bestaande gezinssituatie gewerkt wordt.

 

  1. Veiligheidsexpertise dient onderdeel te zijn van het eerstelijns Jeugd en Gezinsteam. Dit team moet in staat zijn tijdig te herkennen als de veiligheid van kinderen in gevaar komt, kennis hebben van de meeste passende interventies en kunnen afwegen wanneer het gedwongen kader van een Onder Toezicht Stelling (OTS) van meerwaarde/noodzakelijk is.

 

  1. De optie ‘drang’ verdwijnt als onwettige tussenvorm tussen vrijwillige hulpverlening en wettelijk opgelegde jeugdbeschermingsmaatregelen.

 

  1. Het melden van ernstige bedreigingen moet duidelijker, en langs minder schijven dan nu het geval is. Veilig Thuis wordt samengevoegd met de Raad voor de Kinderbescherming. Deze instantie krijgt de functie van instantie waar gemeld moet worden, naast de functie die hij al vervult: het beoordelen en onderzoeken van meldingen en advisering van de kinderrechter over maatregelen (rekest en onderzoeksfunctie). Deze Raad vervult een onafhankelijke functie: meldingen registreren, onderzoeken, beoordelen en – waar noodzakelijk – op basis daarvan een advies over de te nemen maatregelen voor te leggen aan de kinderrechter. Het is beslist niet de bedoeling dat de Raad maatregelen mee uitvoert. Wel is zij overlegpartner om juridische kinderbeschermingsmaatregelen te helpen voorkomen. Het is van belang dat de Raad aan waarheidsvinding doet (zoals beschreven in “Actieplan verbetering feitenonderzoek in de jeugdbeschermingsketen”). De Raad moet daarbij in staat zijn (en de middelen hebben) om multidisciplinaire teams samen te stellen. Hierbij valt te denken aan klinische, gedragsdeskundige, medische, forensische en juridische expertise. Het is aan te bevelen grootschalige audits te doen naar de kwaliteit van rapportages en waarheidsvinding. De Raad voor de Kinderbescherming, gezinsvoogdijinstellingen en ketenpartners nemen gezamenlijke verantwoordelijkheid voor het tijdig signaleren en monitoren van benodigde hulpverlening voor groepen die nu een verhoogd risico lopen op hulpverlening binnen het gedwongen kader van jeugdbeschermingsmaatregelen en uithuisplaatsingen.

 

  1. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) wil terecht een eerlijke balans tussen de betrokken partijen in een rechtszaak waarborgen. Ouder(s) en kind(eren) krijgen daarom ieder kosteloze juridische bijstand door een gespecialiseerd familie/jeugdrechtadvocaat zodra er sprake is van contacten met de jeugdbeschermingsketen. In kinderbeschermingszaken is de verzoekende instantie namelijk een professionele (overheids-)instantie die de kennis en middelen tot haar beschikking heeft om deskundig onderzoek te (laten) verrichten, juristen in huis heeft en ook over de middelen beschikt om een advocaat in te schakelen. Het gezin dat te maken krijgt met een verzoek tot een kinderbeschermingsmaatregel, heeft deze middelen niet vanzelfsprekend tot zijn beschikking.

 

  1. De kinderrechter moet zelf inhoudelijk oordelen en niet bij voorbaat uitgaan van de beoordeling door de aanvragende instantie. Er komt een overzichtelijk algemeen toegankelijke richtlijn, die zowel geldt voor de verzoekende instantie als de kinderrechter en toeziet op het besluitvormingsproces in kinderbeschermingszaken. Daar gaat nu teveel mis. Zo blijken zgn. vrijwillige uithuisplaatsingen onder druk plaats te vinden en worden financiële omstandigheden te vaak opgevoerd zonder dat bezien wordt of die omstandigheden ook verbeterd kunnen worden. De kinderrechter kan daartoe in de toekomst ook maatregelen voor opleggen, bijv. in kader van schuldsanering en aanvullende bijstand. De ouder(s) en kind(eren) moeten kunnen deelnemen aan het besluitvormingsproces en moeten zelfstandig in de gelegenheid worden gesteld om zijn of haar standpunten naar voren te brengen. Door hen verstrekte informatie en bewijsmiddelen moeten worden meegenomen in de besluitvorming. De ouder(s) en kind(eren) moeten, als er een maatregel wordt opgelegd, een rechtsmiddel hiertegen kunnen aanwenden. Dat geldt ook wanneer zij spijt hebben van vrijwillige uithuisplaatsing.

 

  1. Uitgangspunt is dat uithuisplaatsing zoveel mogelijk moet worden voorkomen, en dat aangetoond moet worden dat andere oplossingen onvoldoende veiligheid bieden. De bewijslast ligt bij degene die uithuisplaatsing vraagt, en niet meer bij ouders en/of het kind da nu vaak moet aantonen dat het thuis wel veilig is. Uit onderzoek blijkt dat in de laatste jaren minder vaak onafhankelijke diagnostiek wordt verricht. Met als belangrijkste reden dat de financiering van een dergelijk onderzoek niet van de grond komt. Een besluit moet zijn gebaseerd op een voldoende feitelijke grondslag. Daarom mag het recht op diagnostiek en/of contra-expertise geen lege huls zijn vanwege financiële problemen. Er dient te worden geïnvesteerd in de instanties die het deskundigenonderzoek financieren en instanties die het deskundigenonderzoek uitvoeren.

 

  1. De door de rechter opgelegde maatregel (een Ondertoezichtstelling of een voogdij) moet worden uitgevoerd door een publieke beschermingsorganisatie; de gecertificeerde instelling. Die organisatie wordt door het Rijk gefinancierd, is regionaal georganiseerd, en wordt lokaal uitgevoerd. Deze organisatie voert van rechtswege de regie en dus ook het casemanagement. Om de lijn met de eerste lijn te houden, stellen we voor dat de veiligheidsprofessional uit het eerstelijnsteam, in deze situatie, bij uitzondering, wèl in dienst kan zijn van de gecertificeerde veiligheidsorganisatie als vooruitgeschoven post. Zo kan deze zowel voor als na de maatregel betrokken zijn en blijven bij het gezin. Dit voorkomt verschillende gezichten, maar ook het ongerechtvaardigd doorschuiven van gezinnen met zware casuïstiek van vrijwillig naar gedwongen kader. Er kan voor niemand onduidelijkheid bestaan over de status van de hulp: voor de maatregel werkt de veiligheidsprofessional in vrijwillig kader met het gezin, na de maatregel is de vrijwilligheid eraf.

 

  1. We stoppen de woekering van (digitale) informatie over ouders, kinderen, jongeren die zonder hun medeweten en zeggenschap online wordt verzameld en gedeeld en die niet zorgvuldig bijgehouden en gecorrigeerd kan worden. We schaffen daarom in ieder geval zo spoedig mogelijk de Verwijsindex risicojongeren (VIR) af, en de overheid formuleert strenge eisen over het woekeren van digitale informatie over ouders, jongeren en kinderen. Gecorrigeerde (concept) rapporten moet met zich meebrengen dat oudere versies vernietigd worden en dat de client inzage heeft in zijn eigen digitale dossier.

 

  1. Voor de jeugdreclassering (ook onderdeel van de gecertificeerde instelling) is een andere weg af te leggen: via politie of leerplicht wordt een kind middels een proces-verbaal aangemeld voor een straf-/of leerplichtzitting. De Raad voor de Kinderbescherming doet een onafhankelijk onderzoek doet over de gewenste afdoening. Een jeugdreclasseringmaatregel wordt door de rechter toegewezen aan de gecertificeerde instelling. De jeugdreclassering werkt in opdracht van de rechtbank en heeft van rechtswege de regie. Ook hier is sprake van rechtstreekse bekostiging van het Rijk, regionaal werkgeverschap, lokale uitvoering, en platte organisaties.

 

  1. We investeren fors in de wijkpolitie en jeugdwelzijnswerk om ook hier preventief te zijn. Het onderwijs wordt hier nauw in betrokken. Er komt een actieplan voor de kwetsbare wijken waar jongeren de grootste risico’s lopen te vervallen in criminaliteit, met speciale aandacht voor de drugshandel en wapengebruik (waaronder messen en illegaal vuurwerk).

 

  1. We beëindigen de gesloten jeugdzorg (de zgn. JeugdzorgPlus) voor kinderen die een gevaar vormen voor zichzelf of hun omgeving. De kinderrechter kan die nu opleggen aan kinderen die suïcidaal zijn, zichzelf beschadigen, een ernstige drugsverslaving hebben of bijvoorbeeld erg agressief zijn. In 2020 zaten ruim 1800 kinderen voor korte of langere tijd in de gesloten jeugdzorg. Uit onderzoek blijkt dat de meeste kinderen meer beschadigd raken in deze gesloten inrichtingen dan dat ze er geholpen worden. Ze maken veel geweld en repressie mee in deze 16 gesloten jeugdzorginstellingen, waaronder isolatie, houden daar traumatische herinneringen aan over en doen nieuwe angsten op. Het blijkt een onveilige plek te zijn die herstel en ontwikkeling in de weg staat, zeker als het verblijf langer duurt, wat vaak voorkomt. De kinderen wisselen vaak van groep terwijl het kinderen zijn die al lastig mensen vertrouwen en moeilijk contact aangaan. En het onderwijs is er beperkt. Daardoor beginnen ze na de gesloten jeugdzorg vaak met een achterstand in de samenleving. Het is hard nodig dat er snel alternatieve behandelingen worden gerealiseerd, in kleinere, meer huiselijker woongroepen (nu zijn JeugdzorgPlus instellingen vaak gehuisvest in voormalige jeugdgevangenissen). Een goed voorbeeld is Amsterdam (‘de Koppeling’): Sinds 2018 vormen politie, gemeente en onderwijs met de jeugdhulpinstellingen daar samen de beweging ‘Radicaal stoppen met dwang en drang’. Als iemand zich grote zorgen maakt over een jongere die onder een brug slaapt en nergens een plek vindt, zoekt men oplossingen zonder hem gesloten te plaatsen. Iedereen heeft zich gecommitteerd aan de opdracht. Werken met kinderen en gezinnen met complexe en meervoudige problemen is topsport en topsporters verdienen optimale ondersteuning. Het vraagt specifieke training. Het relationele werken moet centraal staan. Medewerkers moeten leren om achter het gedrag van kinderen te kijken en vanuit de relatie af te stemmen op wat een kind nodig heeft. Zoals meisjes die te maken hebben met seksespecifieke problematiek en mensenhandel. Kinderen waar je nog geen relatie mee hebt opgebouwd lopen weg, worden weer verkracht in kelderboxen, onttrekken zich aan traumabehandeling, gaan weer zwerven en dingen doen die niet goed zijn voor henzelf of anderen. Daarvoor kan tijdelijk een deur op slot moeten. Maar als iemand een suïcidepoging doet, dan is dat nooit een reden voor afzondering. Professionals moeten juist dan erbij blijven ze niet alleen laten. Onderwijs gaat zoveel mogelijk door, al zal dat niet voor iedereen meteen lukken. Sommige hebben nog bescherming, rust of behandeling nodig. Maar zodra het kan gaan ze naar de school van herkomst of naar de school van de toekomst. Als het nodig is gaat er iemand mee of worden ze gehaald of gebracht. Onderwijs is de beste vorm van zorg voor kinderen. Je moet zorgen dat ze hun talent ontdekken en kunnen blijven leren. Isolatie is nooit goed.

 

  1. We organiseren een dialoog tussen burger, professional en beleidsmakers over de optimale ontwikkeling en opvoeding van kinderen en over de gewenste ondersteuning daarbij. We zien elke klacht als een kans om de zorg beter te maken. We organiseren intervisie en reflectie op alle niveaus en betrekken hier ervaringsdeskundigen bij. We maken één voorportaal voor alle klachtroutes in de jeugdzorg, waarin zorgvuldig gekeken wordt waar de klacht thuishoort, en we verplichten klachtinstanties onderling naar elkaar te verwijzen en samen te werken. Klagers krijgen het recht op onafhankelijke cliëntondersteuning waarbij ervaringsdeskundigen de lead krijgen. We passen de individuele aansprakelijkheid van de professional (het huidige tuchtrecht) aan door ook de organisatiecontext mee te nemen in het oordeel over aansprakelijkheid. Bestuurders en managers moeten ook aansprakelijk kunnen worden gesteld als zij het professionals onmogelijk maken om hun werk te doen, conform de professionele standaarden. We brengen structureel de klachten in kaart. Ook in de informele klachtenprocedure. We organiseren een platform waar jeugdprofessionals ervaringen kunnen delen. En klager en beklaagde moeten gebruik kunnen maken van juridische bijstand, zoals sociale advocatuur en juridische bijstand. Gratis voor de klager en gefaciliteerd door werkgevers voor de beklaagde.

 

  1. Het is erg belangrijk te kijken naar de context waarin kinderen opgroeien en die hun problemen verergert. Daarbij wordt terecht veel gewezen op de prestatiedruk en competitie in het onderwijs. Dat is veel te veel een hindernisloop, waarin ouders volop second opinions eisen bij een niet perfect genomen hindernis, en waarin vermogende ouders makkelijk 500 euro per vak neertellen voor commerciële bijlesprogramma’s en zo de kinderen van niet vermogende ouders op nooit meer in te halen achterstand zetten. De onderwijsmaatregelen in dit programma zijn er mede op gericht de prestatiedruk en competitie in het onderwijs te verminderen. Overigens is armoede zelf geen veroorzaker van de groei van de jeugdzorg. Gedragsproblemen bij jongeren uit arme gezinnen komen niet vaker bij jeugdzorg – sterker nog, de groei van de jeugdzorg blijkt vooral plaats te vinden in de wijken waar de inkomens het hoogst zijn. Er is geen enkel empirisch bewijs dat armoede vaker tot gedragsproblemen leidt. Armoede wordt vaak in verband gebracht met criminaliteit, maar dat verband is vervuild door etnische profilering.

 

  1. Een andere belangrijke context zijn de onrustbarende stijgende aantallen vechtscheidingen. In 60 tot 70 procent van de gezinnen die jeugdbeschermers begeleiden, is er sprake van een complexe scheiding, aldus het ministerie van Justitie. De jeugdbeschermers schakelen voor de gezinnen hulp in, maken afspraken over de omgang met de kinderen en proberen ouders aan die afspraken te houden. Een vaak schier onmogelijke opdracht. Jaarlijks gaan in Nederland de ouders van ongeveer 70.000 minderjarige kinderen uit elkaar. Ruim 7000 scheidingen worden gezien als een complexe scheiding of vechtscheiding. Ouders hebben dan aanhoudende, ernstige conflicten en verliezen het belang en welzijn van hun kinderen uit het oog. Naar schatting hebben jaarlijks tussen de 10.000 en 14.000 kinderen ernstige hinder van de scheiding van hun ouders. Uit onderzoek blijkt dat de rechter deze kinderen vaker onder toezicht plaatst. Ze krijgen dan een jeugdbeschermer toegewezen. Op dat moment zitten ouders vaak al in wat de “we gaan samen ten onder-fase”, waarin de voormalige geliefden elkaar het licht in de ogen niet meer gunnen. De jeugdbeschermers schakelen voor de gezinnen hulp in, maken afspraken over de omgang met de kinderen en proberen ouders aan die afspraken te houden. Een vaak schier onmogelijke opdracht. Beide ouders doen in de praktijk vaak hun uiterste best om de hulpverlener een kant te laten kiezen. Ook de minister voor Rechtsbescherming ziet de toename van complexe scheidingen die bij de jeugdbescherming belanden als een probleem. Hij vindt hun hulp vaak niet passend en zoekt nu alternatieven om gezinnen te helpen. De minister wil een route waarbij specialistische expertise eerder beschikbaar is om ouders te helpen en hen te bewegen hun ernstige conflicten op te lossen. Het gaat ook om het wegnemen van onzekerheid over onderdak, het aanpakken van schulden en persoonlijke problemen die tot een verharding van het conflict kunnen leiden. Dat is een goede route, maar het duurt – alweer – veel te lang door oneindig te polderen. De voorstellen in dit programma over een verbod op huisuitzetting en voor een schuldenoffensief zullen al veel helpen. Daarnaast moet er een casemanager komen met doordrukmacht om tijdig escalatie te voorkomen.

 

  1. We zorgen we voor een structurele oplossing van de 18-plus overgangsproblematiek, door het mogelijk te maken jeugdzorg ook na meerderjarigheid te verlengen. We maken een verlengde jeugdzorg tot 27 jaar mogelijk. De jeugdzorg laat daarin een jongere pas los als aan de volgende vijf voorwaarden is voldaan:
  • Support: er is minimaal één volwassene duurzaam beschikbaar op wie de jongere kan terugvallen en die een stabiel en steunend netwerk biedt;
  • Wonen: de jongere heeft een passende, betaalbare en stabiele woonplek;
  • School & Werk: de jongere gaat naar school en/of heeft een baan die voldoende basis biedt voor een toekomstige loopbaan;
  • Inkomen: de jongere heeft voldoende inkomen en een plan op het voorkomen en/of oplossen van schulden;
  • Welzijn: de jongere is fysiek en mentaal in balans en heeft een plan op signaleren van disbalans. Er is (indien nodig) zorg beschikbaar tot 27 jaar.

Een apart probleem hier is dat het meestal niet mogelijk is om een indicatie met de grondslag verstandelijke beperking te krijgen indien deze beperking niet voor het 18e jaar is vastgesteld. Er kunnen echter redenen zijn waarom dit niet is gebeurd. Zo is een deel van deze cliënten opgegroeid en opgevangen door ouders of binnen het eigen netwerk. Op het moment dat ouders en het netwerk dat niet meer aan kunnen, wordt een indicatie aangevraagd. Migranten behoren tot een andere groep cliënten, waarbij vaak niet voor het 18e levensjaar een verstandelijke beperking is vastgesteld of daarover geen gegevens beschikbaar zijn. We maken in deze gevallen alsnog indicatie mogelijk voor jeugdzorg voor 18-plussers.

 

  1. Er is ook een tekort aan pleegzorgouders. We moeten pleegzorgouders goed subsidiëren en faciliteren, opdat dit veel aantrekkelijker wordt. Pleegkinderen krijgen een wettelijk recht op een onafhankelijke vertrouwenspersoon.

 

  1. We zorgen voor jongeren voor een duurzame, landelijk dekkende, preventie-infrastructuur buiten de jeugdzorg. In zo’n structuur zijn doeltreffende preventieve hulp en steun beschikbaar via de voorzieningen waar jongeren en hun gezin in hun dagelijks leven mee te maken hebben: bij de jeugdgezondheidszorg, de kinderopvang, in het onderwijs, bij de (huis)arts en op de sportclub. Dit betekent lange termijn organiseren en faciliteren. En in de tussentijd moeten we niet de kinderen en gezinnen die jeugdzorg nodig hebben uit het oog verliezen.

Meer specifiek zetten we een preventieve infrastructuur op door de programma’s ‘Kansrijke Start’ en ‘De Gezonde School’ duurzaam te verankeren en het bereik ervan te verhogen. We vullen beide programma’s met interventies die zijn gericht op jeugdzorg en interventies uit de database ‘effectieve jeugdinterventies’, waardoor de druk op jeugdzorg vermindert. We verplichten dat gemeenten scholen faciliteren om mee te doen aan het programma ‘Gezonde school’.

Het onderwijs moet onderdeel zijn of worden van het sociaal weefsel in de wijk. Werken aan het welbevinden is essentieel in primair én voortgezet onderwijs. Rijk en gemeenten moeten de bevindingen van het programma ‘Met andere ogen’ overnemen. Het ministerie van VWS dient de Gezondheidsraad te vragen om -in aansluiting op zijn advies De ouder-kindrelatie en jeugdtrauma’s– periodiek te adviseren welke preventieve interventies moeten worden opgenomen in de landelijke preventie-infrastructuur.

 

  1. We ontwikkelen zorgstructuren en opvoedondersteuning door kraamzorg, verloskundigen, jongrenwerk, kinderopvang, naschoolse opvang, voorschool, leerplicht en de schoolarts. Er komt een actieplan voor bevordering van de mentale gezondheid van jongeren.

Een ander stelsel van kinderopvang

Kinderopvang is bij uitstek een sociaal grondrecht en een publieke taak. Marktwerking hoort daarin niet thuis.

De kosten van kinderopvang worden nu door ouders, werkgevers en de rijksoverheid samen betaald. Werkgevers betalen hun deel via de premies sociale verzekeringen, ouders de inkomensafhankelijke eigen bijdrage en de overheid de kinderopvangtoeslag. Ouders betalen afhankelijk van hun inkomen. De overheid vult aan met de kinderopvangtoeslag, die door de belastingdienst wordt uitgekeerd aan de ouders. Peuterspeelzalen worden gesubsidieerd door gemeenten. Ouders betalen daarvoor een ouderbijdrage. Sinds 2013 kunnen werkende ouders ook voor betaling aan de peuterspeelzaal een toeslag aanvragen. 

Om de hoogte van de kinderopvangtoeslag vast te stellen hanteert de overheid maximum uurtarieven voor dagopvang, buitenschoolse opvang en gastouderopvang. Daarvan krijgen ouders tussen de 33 en 96 procent vergoed, afhankelijk van hun inkomen. Daar zijn weer zeventig (!) inkomensschalen voor. Als ouders meer gaan verdienen, komen ze in een hogere schaal en raken ze toeslag kwijt. Dat moedigt niet aan om meer te gaan werken. Als ouders toch een salarisverhoging of betere baan accepteren, maar hun inkomensstijging niet op tijd doorgeven, werden ze in het verleden al gauw aangemerkt als ‘fraudeur’.

Het overgrote deel van de kinderopvang hanteert een hoger tarief dan de overheid vergoedt. Dit heeft grote consequenties voor de betaalbaarheid, vooral voor de lage inkomens. Omdat de werkelijke tarieven al jaren boven de maximum uurtarieven die de overheid hanteert liggen – zeker bij de buitenschoolse opvang (BSO) – vallen de kosten voor ouders vaak hoger uit. Het overheidstarief is bovendien niet toegesneden op de praktijk waarin de personeelskosten substantieel hoger zijn naarmate het kind jonger is.

Door het toeslagenschandaal, dat begon met de kinderopvangtoeslag (maar nu ook de huur- en zorgtoeslag heeft bereikt), heeft Rutte IV en ook het nieuwe kabinet Schoof in het regeerakkoord opgenomen dat de kinderopvang bijna gratis wordt voor ouders die werken. Zij gaan 4% van een maximum uurbedrag betalen, ongeacht hun inkomen, vanaf 2025 zo was de bedoeling, maar dat wordt inmiddels zeker 2027. De overheid betaalt 96% van dat maximum uurtarief aan de kinderopvangorganisatie. De kinderopvangtoeslag vervalt daarbij. Alles bovenop het maximum uurtarief – dat dus niet een hard maximum is – moet door ouders zelf worden betaald.

Vooral rijke gezinnen gaan er van profiteren. Werkende ouders met lagere inkomens krijgen de kosten voor kinderopvang nu al grotendeels vergoed. In het nieuwe plan gaat dat ook gelden voor hogere inkomens. Het Sociaal en Cultureel Planbureau concludeert dat de bijna gratis kinderopvang weinig oplevert. De Brancheorganisatie Kinderopvang is er bang voor dat de kwaliteit verslechtert als de kinderopvang straks gratis is. De vrees is dat er te veel sprake is van vrijblijvendheid, terwijl goede kinderopvang juist structuur en regelmaat nodig heeft. De verwachting is dat de vraag naar kinderopvang explosief stijgt, waardoor er nóg langere wachtlijsten ontstaan. Volgens het ministerie van SZW dreigt het tekort aan gekwalificeerde medewerkers in de kinderopvang in 2031 door het bijna gratis maken te stijgen van 7000 naar 29.000 medewerkers. Gevolg: minder medewerkers per kind, kortere openingstijden en waarschijnlijk langere wachtlijsten.

Omdat kinderopvangorganisaties een hogere prijs mogen blijven rekenen, lopen met name ouders met lagere inkomens (die nu 96% van hun kosten vergoed krijgen via de kinderopvangtoeslag) het risico dat zij straks juist veel meer zelf moeten gaan betalen, zo waarschuwde het SCP. Doordat ouders met hoge- en middeninkomens straks meer geld overhouden, vrezen experts dat kinderopvangaanbieders hun tarieven nog verder boven de maximum-uurprijs laten uitstijgen. Dat zou ouders met een laag inkomen relatief hard treffen. Terwijl kinderopvang vooral kan bijdragen aan de ontwikkeling van kinderen uit lagere sociaaleconomische milieus. Juist de kinderen die opvang het meeste nodig hebben, dreigen via deze maatregel uit het systeem gedrukt te worden. Bij voorjaarsnota 2023 liet Rutte IV weten te bezuinigen door de hele maatregel uit te stellen tot 2027…

  1. We maken een eind aan de marktwerking in de kinderopvang. Beter is het om de kinderopvang net als onderwijs een basisvoorziening wordt voor alle ouders, en dat het niet meer gekoppeld is aan de arbeid van ouders. Kinderen worden nu een of twee dagen per week gebracht, wat betekent dat zij steeds in wisselende groepen zitten. Kinderen zijn gebaat bij continuïteit en dat wordt nu bedreigd. De verwachting is dat als kinderopvang een publieke basisvoorziening wordt, er meer ouders gebruik van zullen maken. Het allerbelangrijkste voor ouders is dat ze weten dat ze een goede kwaliteit hebben en als het een basisvoorziening is, wordt de kwaliteit beter door meer continuïteit, meer status, betere salariëring, net zoals een voorziening als het onderwijs. Als je kinderopvang ziet als een middel om de ontwikkeling van kinderen te bevorderen en achterstanden te bestrijden, dan moet je die opvang voor álle kinderen toegankelijk maken, ook voor kinderen van niet-werkende ouders.

 

  1. We moeten voorts de kinderopvang organisatorisch, financieel en inhoudelijk verbinden met de school, inclusief de buitenschoolse opvang en de voorschool, en met de ‘rijke schooldag’. De schooldag met lessen wordt dan verrijkt met spel en sport en cultuurbeoefening, en met (gratis en gezonde) maaltijden, maar ook met gratis huiswerkbegeleiding en bijspijkerlessen. Alle basisscholen zijn dan geïntegreerd met goede kinderopvang, waaronder gratis voorschool en peuterspeelzalen. En alle scholen in het voortgezet onderwijs zijn dan goed geïntegreerd met buitenschoolse opvang.

 

  1. Dat vraagt om het volledig publiek maken van de kinderopvang – we moeten stoppen met het financieren van commerciële kinderopvang. Kinderopvang mag geen winst meer uitkeren en het moet volledig ingebed zijn op school in een goede pedagogische omgeving met hoge kwaliteitsstandaarden.

Voor de invoering moet een verantwoord tijdpad worden genomen, waarbij ook de tekorten worden weggewerkt. Andere opvang wordt niet meer door de overheid gefinancierd. Alleen dan kan de kinderopvangtoeslag ook verantwoord worden afgeschaft.

 

  1. Met de invoering van het nieuwe publieke stelsel voor gratis kinderopvang voor alle ouders, zonder werkentoets, wordt de kinderopvangtoeslag afgeschaft. Vooruitlopend daarop wordt de toeslag niet meer als voorschot, maar uitgekeerd op basis van het inkomen in het jaar daarvoor. Alleen bij grote inkomensterugval kan worden verzocht om het huidige inkomen als peiljaar te nemen.

Ook gaan we inkomens die volgens gegevens van Belastingdienst recht hebben op toeslagen daar op wijzen. Verder gaan we vooruitlopend op het nieuwe stelsel winstuitkeringen verbieden en zo nodig de tarieven reguleren, opdat die niet hoger zijn dan de vergoeding in de kinderopvangtoeslag.

 

Onderwijscrisis en gelijke kansen

Ook in het onderwijs is er sprake van een grote crisis. De resultaten van ons onderwijs laten een groot verlies aan kwaliteit zien. Eén op de drie 15-jarigen is functioneel analfabeet, het gebrek aan zelfredzaamheid in onze complexe samenleving is mede daardoor enorm aan het groeien, terwijl de overheid dat tegelijkertijd steeds meer vraagt en zichzelf terugtrekt. Ook op andere terreinen van kennis en vaardigheden is er een ontstellend tekort te zien. Dit bedreigt enorm de hoogwaardige kennissamenleving die wij willen zijn. Daarenboven is er sprake van een groeiende ongelijkheid en tweedeling in het onderwijs, met schier onoverbrugbare achterstanden. We moeten inzetten betere, maar ook veel meer gelijke resultaten. Gelijke kansen is daarbij onvoldoende en versterkt de ongelijkheid, als de startsituatie al zo ongelijk is. We gaan daarom grote veranderingen in ons onderwijsstelsel realiseren, behorend bij onze bredere strijd om de enorme maatschappelijke ongelijkheid te keren.

De meritocratische illusie

Wij zetten ons af tegen de meritocratische illusie dat als je maar gelijke toegang tot het onderwijs garandeert, iedereen die zijn best doet goed terecht komt in de maatschappij. de maatschappij. Een te beperkte focus op alleen maar gelijkheid van kansen, terwijl de ongelijkheid in inkomen en vermogen/bezit buiten beschouwing wordt gelaten, versterkt alleen maar de ongelijkheid: meer kansen zal – zeker zonder substantiële positieve discriminatie – alleen maar leiden dat de meest kansrijken daar het meest van profiteren. Pleiten voor gelijke uitkomsten is voor (neo)liberalen geen optie, want dat zou mensen maar lui maken. Ook voor sociaaldemocraten was het lang not done, want ‘we zijn immers geen communisten’. Maar ongelijke uitkomsten zorgen voor machtsverschillen, waarmee startposities gemanipuleerd kunnen worden. Ook sociaaldemocraten gingen geloven dat de winnaars dat ook verdiend hadden, zij waren immers de besten gebleken, en dus gingen we te pas en vooral te onpas steeds meer ‘excellentie’ benoemen, ook in het onderwijs.

Het is heel makkelijk om in ‘gelijke kansen’ iets vooruitstrevends te zien, maar als de dagelijkse omstandigheden zo uiteenlopen dat voor écht gelijke kansen radicale veranderingen nodig zijn en als politici ‘weinig of niets te zeggen hebben over de concrete politieke voorwaarden die daarvoor nodig zijn’, dan is praten over gelijke kansen in de woorden van filosofe Lorna Finlayson een ‘geruststellend maar ronduit belachelijk idee’. In een competitieve neoliberale marktsamenleving zijn gelijke kansen vooral een excuus om een groeiende sociaaleconomische kloof te legitimeren. Daar worden gelijke kansen een stok om ‘achterblijvers’ mee te slaan, denken winnaars dat ze hun succes volledig aan zichzelf te danken hebben en voelen verliezers zich steeds minder thuis bij die zelf-feliciterende kaste van winnaars, zoals filosoof Michael Sandel in zijn boek ‘Tyranny of Merit’ laat zien. Zelfs het miljonairsblad Quote roept links Nederland op om de bestrijding van ongelijkheid tot speerpunt te maken. Het is niet dat we het ons niet kunnen veroorloven om armoede uit ons land te verbannen, het is de hebzucht van degenen die enorme hoeveelheden kapitaal verzamelen en de onwilligheid van onze overheid om tot correctie en dus tot fiscale herverdeling over te gaan, die veroorzaakt dat deze schandalige misstand blijft bestaan.

Ook het SCP rapport Eigentijdse Ongelijkheid van 7 maart 2023 (https://www.scp.nl/publicaties/publicaties/2023/03/07/eigentijdse-ongelijkheid) trapt in de val van de meritocratische leugen door klasse primair te definiëren in termen van kansen en mogelijkheden, waardoor automatisch veel nadruk op de toekomst komt te liggen. Klasse speelt zich echter ook in het heden af: het bepaalt of mensen nú genoeg geld hebben om naar de supermarkt te gaan en daar eten te kopen. Of dat ze financieel sterk genoeg staan om belangrijke levensbeslissingen te nemen, zoals het kopen van een huis of het krijgen van kinderen. Of dat ze die besluiten juist voor onbepaalde tijd moeten uitstellen wegens gebrek aan financiële mogelijkheden. Leeftijd is daarbij belangrijk: wat heeft iemand van 65 die financieel uitstekend af is aan alle kansen die een uitgebreid sociaal netwerk of kennis van de laatste digitale ontwikkelingen hem zouden bieden? Hij heeft een koophuis, hij heeft vermogen, meer heeft hij niet nodig. Volgens het rapport zou een fysiek aantrekkelijke en hoogopgeleide twintiger met een studieschuld die de helft van zijn inkomen aan huur kwijt is tot een iets hogere klasse behoren dan een gepensioneerde babyboomer met een afbetaald huis en een paar miljoen op de bank. De twintiger is namelijk kansrijk; en kansen en potentie, dat is waar alles om draait bij de methode die het SCP hanteert. Bovenstaand voorbeeld is een effectieve illustratie van de aanpak van de onderzoekers, die drijft op de huidige mode om werkelijk alles te definiëren in termen van kansen. Het SCP is dermate geobsedeerd door kansen en groeimogelijkheden, dat ze de positie van de rijkste en meest vermogende groep definiëren als achtergesteld. Als je het zo bekijkt, gaat het rapport helemaal niet over ‘eigentijdse ongelijkheid’; het handelt vooral over de (mogelijke) toekomst.

Het SCP gebruikt in haar rapportages over klassenongelijkheid een methode waarbij niet alleen verschil in economische positie bepalend is voor de klassenindeling in de samenleving, maar ook de ongelijke verdeling van hulpbronnen. Die hulpbronnen worden met een beroep op de Franse socioloog Pierre Bourdieu aangeduid als ‘kapitaal’. Zo spreekt het SCP van cultureel kapitaal als ze het hebben over de mate waarin iemand bekend is met bepaalde maatschappelijke codes en normen die toegang geven tot de betere banen, en over sociaal kapitaal als het gaat om toegang tot sociale netwerken. Zelfs als het gaat over ‘economisch kapitaal’ schaart het SCP daar niet alleen inkomen en vermogen onder, maar bijvoorbeeld ook onderwijsniveau.

Zoals Dylan van Rijsbergen schreef op Jacobin.nl op 20 maart 2023 in een terechte kritische recensie van het SCP-rapport (https://jacobin.nl/scp-rapport-kapitaal-klasse/) is de selectie van deze methode een politieke keuze. Het SCP verantwoordt deze keuze echter enkel door te verwijzen naar ander wetenschappelijk onderzoek. Instituten als het Planbureau zijn gehecht aan een imago van politiek neutraal expertisecentrum, terwijl er geen wetenschap met een grotere politieke lading bestaat dan de sociologie. Dat het begrip ‘economisch kapitaal’ volgens het SCP ook onderwijsniveau omvat, verantwoorden de onderzoekers bijvoorbeeld met een verwijzing naar de ‘human capital-theorie’ van de Amerikaanse econoom Gary Becker. Zijn werk veronderstelt een direct verband tussen opleidingsniveau, inkomen en productiviteit: hoe hoger het opleidingsniveau hoe productiever. Volgens Becker bevat dit mechanisme de voornaamste verklaring voor het feit dat hoopgeleiden doorgaans meer geld verdienen. Die conclusie lijkt op het eerste gezicht de bestaande inkomensverschillen effectief te legitimeren. In de praktijk zijn de correlaties tussen die variabelen echter zwak, om van causatie maar te zwijgen. 

Het SCP weegt ‘zacht kapitaal’, zoals sociaal en cultureel kapitaal en bijvoorbeeld ook opleidingsniveau, relatief zwaar ten opzichte van ‘hard kapitaal’ zoals vermogen en inkomen. Deze keuze heeft een aantal wonderlijke gevolgen: zo menen de onderzoekers dat drie van de zeven sociaal-economische klassen uit hun systeem een vergelijkbare positie innemen: de jonge kansrijken, de rentenierende bovenlaag en de werkende middengroep. In het visuele overzicht en de tabellen die als bijlage bij het rapport zijn gevoegd, staan de jonge kansrijken vanuit een klein procentueel verschil zelfs bóven de rentenierende bovenlaag. Hier komen we terug bij het eerder besproken voorbeeld van de fysiek aantrekkelijke en hoogopgeleide twintiger die in een klasse boven (of vergelijkbaar met) de rijke pensionaris terecht is gekomen. Omdat de pensionaris over minder sociaal en cultureel kapitaal beschikt, komt deze in de hiërarchie die het rapport hanteert netto ongeveer op dezelfde positie – zelfs iets onder – de jonge kansrijke terecht.

Het bezit van zacht kapitaal is vanouds het onderscheidend kenmerk van de middenklasse. De Amerikaanse journalist en activist Barbara Ehrenreich definieerde in haar klassieke boek Fear of Falling (1987) de professional middle class als een werkende groep die een eigen, redelijk welvarende niche had ingenomen door opleidingskwalificaties te verzamelen. In tegenstelling tot de bovenklasse waren zij niet in het bezit van een significante hoeveelheid financieel vermogen. Vermogen gaat via het erfrecht over van generatie op generatie, waardoor klasse en status automatisch voor de familie behouden blijven. De juiste diploma’s moet elke generatie echter steeds opnieuw behalen. De middenklasse loopt om die reden continu het risico op neergang van sociale status. Via zacht kapitaal (bijvoorbeeld door kinderen te helpen bij hun studie) kunnen hoogopgeleide ouders de risico’s op sociale neergang voor hun kinderen verkleinen. Zacht kapitaal is echter altijd kwetsbaar: er kunnen dingen gebeuren – ziekte, ongelukken, psychische problematiek of gewoon ongeschiktheid voor cognitief leren – die de kracht ervan tenietdoen. Zacht kapitaal levert ook alleen maar wat op als het omgezet kan worden in hard kapitaal, en dat kan alleen maar door betaalde arbeid te verrichten: het is geen passief inkomen.

Hoewel het SCP spreekt van de ‘accumulatie’ van dit soort zacht kapitaal, staat die niet in enige verhouding tot de accumulatie van vermogen. Goed belegd inkomen groeit gemiddeld altijd harder dan inkomen dat via arbeid verdiend kan worden; zoals de hiervoor genoemde Franse econoom Thomas Piketty in een langjarige studie onweerlegbaar heeft aangetoond. De wereld van de bovenklasse is die van het harde, financiële kapitaal, in die van de middenklasse is zacht kapitaal veel belangrijker, omdat ‘echt’ vermogen meestal buiten hun bereik ligt. Het SCP kijkt naar de Nederlandse samenleving door de bril van die middenklasse. Die bril vertekent echter.

Hoewel het SCP in haar rapport wel melding maakt van het bestaan van de vermogende bovenlaag, de allerrijkste 1% van Nederland, verdwijnt deze uit hun klasse-schema. Dit is een groep wier inkomen bijna volledig bestaat uit inkomsten uit aanmerkelijk belang, zoals dividend op aandelen. Passief inkomen dus. Deze groep bezit dan ook maar liefst driekwart van het aanmerkelijk belang van heel Nederland. Het gaat hier om een buitengewoon machtige klasse van grootbezitters, maar het SCP keurt haar geen plek waardig. Door de hierboven beschreven middenklasseblik, volledig beheerst door een wereld die van zacht kapitaal aan elkaar hangt en geobsedeerd door levenskansen en potentie, vindt het SCP de 1% simpelweg niet relevant. Dat is een keuze die belangrijke politieke consequenties heeft. Het komt de bovenklasse goed uit om onzichtbaar te zijn. Het komt haar ook bijzonder goed uit dat de discussie over ‘de kloof’ vooral gevoerd wordt als die tussen hoog- en laagopgeleiden.

In zijn boek Understanding Class uit 2015 verdeelde de marxistische socioloog Erik Olin Wright theoretici over klasse onder in drie groepen: de eerste groep ziet klasse vooral als het resultaat van de cumulatieve uitkomsten van verschillende achtergronden, zoals het SCP dat doet. De tweede groep is iets radicaler, want deze ziet klasse als het resultaat van in- en uitsluiting van mensen: sociale sluiting of opportunity hoarding. Max Weber is hier belangrijk, maar ook Bourdieu. Deze denkers zien klasse als een relationeel proces: de ene klasse heeft het beter omdát de andere het slechter heeft. De reden is dat de eerste schaarse zaken naar zich toe trekt (bijvoorbeeld opleidingskwalificaties, maar ook sociaal en cultureel kapitaal). De laatste groep theoretici die Wright onderscheidt gaat uit van macht en exploitatie. Hier vinden we onder andere Karl Marx en Wright zelf terug. Mensen worden rijker omdat ze anderen uitbuiten, omdat ze zich de meerwaarde van het werk van anderen toe-eigenen. Ook hier is het proces weer relationeel, maar er is ook een onderlinge afhankelijkheid: de uitbuiter heeft de uitgebuite nodig.

Ondanks de verwijzingen naar Weber en Bourdieu handelt de studie van het SCP in de kern toch vooral over individuele achtergronden van mensen. Bij Bourdieu bijvoorbeeld heeft cultureel kapitaal een uitsluitende functie, waarbij het doel van de dominante groep is om mensen buiten de welvarende groep te houden. Voor Becker bestaat menselijk kapitaal nu eenmaal; het maakt deel uit van het geraamte van de sociale wereld, hetgeen betekent dat mensen het zullen moeten verwerven. Het SCP trekt zo de radicale angel uit het denken van Bourdieu, die zich bewust was van de mate waarin de middenklasse haar eigen mogelijkheden bewaakt en daartoe barrières opwerpt voor nieuwkomers. Over Marx en exploitatie spreekt het SCP al helemaal niet. Erik Olin Wright meent dat de ontwikkeling van sociologische theorie gekenmerkt wordt door voortdurende verrechtsing: waar in de jaren zeventig nog veel aandacht was voor marxisme en exploitatie, legden sociologen vanaf de jaren tachtig steeds meer de nadruk op weberiaanse concepten. Zo kwamen we uiteindelijk terecht bij de moderne studies naar achtergronden, kansen en ‘rugzakjes’. ‘Eigentijds’ is een codewoord voor een hippe liberale visie van een wereld die enkel zou bestaan uit kansarmen en kansrijken.

Waarom besteedt het SCP eigenlijk opeens weer aandacht aan klasse? Met de economische crisis, de opkomst van de Occupy-beweging met de slagzin ‘Wij zijn de 99%’, en de publicatie van het beroemde boek Kapitaal in de 21ste eeuw van Thomas Piketty, ontstond aan het begin van het vorige decennium plotseling weer veel aandacht voor ongelijkheid, specifiek vermogensongelijkheid. In de jaren daarvoor stelden instituten zoals het SCP Nederland juist voor als een land met een relatief grote sociaal-economische gelijkheid; hierbij werd voornamelijk naar inkomen gekeken. Piketty’s nadruk op financieel vermogen bracht de rijke bovenlaag echter in verlegenheid. Dit had er vooral mee te maken dat Piketty uit enorme hoeveelheden data tot een systemische conclusie over het kapitalisme kwam. Hij vatte deze samen met de formule R > G, waarbij R stond voor de totale groei van rente op vermogen (winst, dividend, rente enzovoorts) en de G voor de totale groei van de economie. Wanneer het kapitalisme gewoon zijn gang zou blijven gaan, dan zou dit mechanisme volgens Piketty automatisch leiden tot gigantische vermogensverschillen, vergelijkbaar met de situatie aan het einde van de negentiende eeuw. Werk loont simpelweg niet zoveel als rente op vermogen. De Franse econoom pleitte daarom voor een wereldwijde verhoging van de vermogensbelastingen. Een radicale, systeemkritische boodschap die het kapitaalkrachtige deel van Nederland niet goed uitkwam, en die bovendien inging tegen de neoliberale consensus die in de decennia daarvoor was gesmeed. Piketty’s boodschap ging daarnaast in tegen het beeld van Nederland als middenklasse-samenleving: een samenleving waar opwaartse mobiliteit mogelijk was als mensen maar toegang kregen tot de juiste (zachte) hulpbronnen.

Het was geen toeval dat het SCP in 2014 voor het eerst in lange tijd weer een rapport (https://www.scp.nl/publicaties/publicaties/2014/12/12/verschil-in-nederland-2014) uitbracht waarin het begrip klasse een belangrijke rol speelde. De discussie over Piketty’s conclusies werd in die tijd volop gevoerd: GroenLinks-lijsttrekker Jesse Klaver had de econoom zelfs uitgenodigd om zijn verhaal in de Tweede Kamer te komen vertellen. Het rapport leek in te haken op diezelfde discussie over klasse; in werkelijkheid introduceerde het SCP in dit rapport de hierboven beschreven methode, met haar grote nadruk op de verschillende vormen van zacht kapitaal. Een keuze die haaks op de bevindingen van Piketty stond: al dit zachte kapitaal zou in zijn formule immers op zijn best ‘G’ kunnen versterken, de groei van de economie. Laat die nu net historisch gezien altijd achterlopen op de ‘R’. De ingreep van het SCP was evident ideologisch van aard. Het rapport neutraliseerde de kritiek van Piketty, door zijn potentieel explosieve verhaal over klasse en kapitalisme te vertalen naar een verhaal over kansenongelijkheid.

Het is dus geen verrassing dat het SCP in haar laatste rapport expliciet verwijst naar ‘levelling up’ als een strategie om de problematiek van de onderste klasse te verlichten. ‘Levelling Up’ was de slogan waarmee Boris Johnson als leider van de Britse conservatieven campagne voerde in 2019. De Tory’s wilden door specifieke beleidsingrepen de onderste klassen vooruit helpen, zodat ze meer toegang kregen tot hulpbronnen. Ze zetten dat begrip expliciet af tegen ‘levelling down’ (het aanpakken van de bezitters van grote hoeveelheden kapitaal), een strategie waar de Labour Party toen campagne voor voerde. Het rapport Eigentijdse Ongelijkheid levert dus een ideologisch gekleurd beeld van de klassenstructuur in Nederland op. Met het SCP-rapport in de hand kunnen de allerrijksten opgelucht ademhalen, want het gesprek gaat niet langer over hen. Als er al sprake is van klassenstrijd, dan zijn zij niet de klassenvijand, want zij zijn onzichtbaar. In plaats daarvan worden nu zelfs arme studenten tot een kansrijke elite omgetoverd. De ‘klassenstrijd’ zal voornamelijk plaatsvinden tussen hoog- en laagopgeleiden, geheel volgens het schema dat rechtse partijen doorgaans goed uitkomt en dat helemaal past in de cultuurstrijd die zij reeds voeren. Eigentijdser kan het niet.

Het SCP heeft de meeste zorgen over ‘de onzekere werkenden’ en ‘het precariaat‘. Een op de zes Nederlanders behoort tot een van deze groepen. Zij hebben het financieel het slechtst, zijn het ongezondst en hebben de meeste mentale problemen. Maar zij hebben óók het minste vertrouwen in hun medemens en de politiek. Zij blijven relatief vaak thuis bij verkiezingen. Een op de drie onzekere werkenden zei vooraf ‘niet’ of ‘misschien’ te gaan stemmen voor de Tweede Kamer, in 2021. In het precariaat was dat aandeel nog groter: 43 procent. En wie wel stemt, neigt vaker naar flankpartijen als de PVV en SP. De belangrijkste boodschap van het planbureau: erken dat ongelijkheid een complex probleem is dat je niet alleen bestrijdt met economische maatregelen. Want dan ga je eraan voorbij, zegt auteur Cok Vrooman, „dat mensen minder kansen krijgen vanwege hun gezondheid, of omdat ze anders zijn of bepaalde contacten niet hebben”. Dat is de ultieme ontkenning van dat gezondheidsverschillen en andere niet-economische verschillen te maken hebben met economische machtsverschillen, in enorme verschillen in uitkomsten wat betreft extreme rijkdom én armoede. In plaats van daar echt wat aan te doen (volgens het SCP moet je wel erg optimistisch zijn als je alleen de uitkeringen verhoogt!) adviseert het SCP anoniem solliciteren. Vrooman denkt dat de overheid misschien wel een slechte antenne heeft voor waar deze groepen tegen aan lopen – of ontbreekt het de SCP-onderzoekers aan een goede antenne om de werkelijkheid te begrijpen?

Het CBS is naast het SCP ook een uitstekende propagandist van de meritocratische leugen. Wie als dubbeltje is geboren, heeft in Nederland een flinke kans om later een kwartje te worden. Ruim negen van de tien kinderen die in 1995 opgroeiden in een relatief arm gezin, wisten zich in de 25 jaar daarna aan die armoede te ontworstelen, blijkt uit cijfers die het CBS bijna gelijktijdig publiceerde. Slechts 9,6 procent van hen leefde rond 2020 nog in een huishouden onder de lage-inkomensgrens. Hoe deden zij dat? Dat zou vooral de verdienste van het onderwijs zijn. De afgelopen decennia werd het hoger onderwijs steeds toegankelijker. Werd de universiteit enkele tientallen jaren geleden nog vooral bevolkt door jongelui die zelf uit de elite kwamen, inmiddels is het doodnormaal dat ook jongeren uit lagere sociaaleconomische klassen gaan studeren. Dat zie je terug in het aantal hoogopgeleiden dat Nederland telt. Dat groeide van 11 procent in het begin van de jaren tachtig tot zo’n 42 procent nu. En die trend is in de hele onderwijsketen zichtbaar: van de studenten met een diploma op mbo-4-niveau stroomt bijvoorbeeld al jarenlang zo’n veertig procent door naar het hbo. Ook zij mogen zich een paar jaar later hoogopgeleid noemen. Die hoger-opgeleiden vinden (uitzonderingen daargelaten) vrij gemakkelijk een goedbetaalde baan, omdat Nederland in de afgelopen decennia steeds meer een kenniseconomie is geworden. Bedrijven staan te springen om mensen met specialistische kennis en zijn bereid daarvoor te betalen. Een hoger opleidingsniveau leidt meestal tot meer inkomen. Tel daar de vrouwenemancipatie bij op, en het verhaal is compleet. Niet alleen werken dochters meer dan hun moeders in 1995, dat blijven ze ook steeds vaker doen als ze in een relatie zitten. De man is minder vaak de enige kostwinner, blijkt namelijk uit andere CBS-cijfers. Bij zo’n 60 procent van de paren werken beide partners, met een hoger gezinsinkomen tot gevolg.

Maakt dat Nederland een waanzinnig gaaf land, de ultieme meritocratie waar je altijd kunt opklimmen als je maar hard genoeg werkt? De ‘Dutch dream’ van het CBS en het SCP is maar de helft van het verhaal. Doordat andere mensen juist dalen op de economische ladder, blijft het percentage armen al jaren vrij stabiel: tussen de 5,5 en 7 procent van de bevolking. En het heeft wel degelijk invloed waar je wieg stond. Zo klimt slechts 15 procent van de jongeren uit een arm gezin later op naar de hoogste inkomensgroep. Onder kinderen uit rijke gezinnen is dat bijna 40 procent. Dat komt onder meer doordat het CBS enkel de inkomens vergeleek. Zou je daar de vermogens bij optellen, dan krijg je een heel ander plaatje. Bezit is namelijk veel schever verdeeld, en wordt vaak van generatie op generatie overgedragen. En bezit accumuleert sneller en wordt door de belastingen ook nog eens extra bevoordeeld, zoals we hiervoor uitvoerig hebben aangetoond. Dat geeft het rijkere deel van het land een flinke voorsprong en hun kroost een grotere kans op financieel succes in de toekomst.

Arme gezinnen ervaren juist extra drempels: hun kinderen krijgen vaker een te laag schooladvies. De bijlesgeneratie behoudt een voorsprong. Ook bedenkt de elite steeds nieuwe manieren om zich te onderscheiden van de rest. Wie de middelen heeft, brengt zijn kinderen naar een betere school of koopt studiebegeleiding in. En op de universiteiten wonnen de laatste jaren bijvoorbeeld de university colleges aan populariteit, relatief dure studierichtingen waarmee met name jongeren uit welvarende gezinnen hun diploma’s verder opplussen. Zo behoudt de ‘bijlesgeneratie’ een voorsprong, juist nu de massa oprukt.

Ons onderwijssysteem werkt als een meedogenloze sorteermachine, waarbij kinderen van hoopopgeleide ouders in het voordeel zijn. In het huidige onderwijs worden de kaarten voor je toekomst al geschud op je twaalfde levensjaar. Dat is idioot vroeg, sociaal wreed en internationaal ook volstrekt ongebruikelijk. Daar helpt geen Cito-toets aan (Opinie | Welke toets het ook is, groep 8 is te vroeg voor een schoolselectie – NRC); al hebben objectieve toetsen geen vooroordelen en mensen wel, hetgeen ook uit alle onderzoek blijkt.

De kloof tussen vmbo-scholen en havo-vwo-scholen is symbolisch voor de rigide tweedeling in ons onderwijs. Zelden zit een vmbo en een havo in hetzelfde gebouw, of zelfs maar in dezelfde wijk. Op havo-vwo-scholen zitten in meerderheid kinderen van hoogopgeleide, witte ouders, op vmbo-scholen voornamelijk kinderen van lager (praktisch) opgeleiden, van allerlei herkomst. Stapelen van opleidingen wordt tegelijkertijd steeds moeilijker gemaakt (bijv. door de eis dat vmbo-ers een extra vak moeten volgen om door te kunnen stromen naar het havo, in plaats van al op het vmbo examineren in een extra vak mogelijk te maken), of door het leenstelsel ontmoedigd. We laten zo een hoop talent liggen, en veel leerlingen laten we zitten met frustraties en verloren illusies over gelijke kansen. Zo klonen de ouders zichzelf in hun kinderen en houden we de sociale ongelijkheid keurig in stand.

Privatisering en commercialisering van ons onderwijs

De privatisering en commercialisering in ons onderwijs versterkt de ongelijkheid. Mirjam de Rijk schreef erover in De Groene Amsterdammer (https://www.groene.nl/artikel/slim-verdienen). “Het onderwijs vercommercialiseert sluipenderwijs door onder meer bijlesbureaus en lesmateriaalaanbieders. In totaal zeven grote insluipers vergaren miljarden aan het publiek gefinancierde onderwijs.”

Nee, er ontstaan in Nederland niet massaal privéscholen en particuliere universiteiten. Toch commercialiseert het onderwijs in hoog tempo. Want sluipenderwijs krijgen bedrijven een steeds grotere rol bínnen het publiek gefinancierde onderwijs. En souperen ze een steeds groter deel van het publieke onderwijsbudget op. Het lesmateriaal, het onderwijsbeleid, de leerkrachten, het onderzoek, de hoogleraren: commerciële bedrijven, al dan niet in handen van private equity, hebben er een steeds grotere vinger in de pap. ‘De kerntaak van het verzorgen van algemeen toegankelijk en kwalitatief goed onderwijs raakt steeds meer uit handen van de publiek bekostigde school’, waarschuwt de Onderwijsraad.

‘Hidden privatisation’, verborgen privatisering, noemden de sociologen Stephen Ball en Deborah Youdell het al in 2008, in een studie waarin ze de privatisering en commercialisering van het onderwijs op een rij zetten. Verborgen is precies het goede woord: niet geheim, ook niet verboden, maar wel aan het oog onttrokken, en zonder discussie of besluitvorming. Mirjam de Rijk bespreekt zeven grote insluipers op een rij.

  1. Het lesmateriaal

Ze hebben nog steeds de oude vertrouwde namen – Malmberg, Noordhoff – maar inmiddels zijn vrijwel alle educatieve uitgeverijen óf van een groot internationaal beursgenoteerd bedrijf, óf van private equity. Lesmaterialen voor het primair en voortgezet onderwijs zijn uiterst lucratief en risicoloos, zeker sinds de Wet gratis schoolboeken: de overheid betaalt.

Noordhoff is in handen van private-equitybedrijf NPM Capital. Uitgeverij Malmberg is van het Finse beursgenoteerde bedrijf Sanoma, dat in heel Europa een miljoen leerkrachten en dertien miljoen leerlingen bedient. Met lesmateriaal, maar ook met digitale infrastructuur en diensten, zoals het registratiesysteem Magister. Magister, welke leerling of ouder kent het niet? Het huiswerk staat erin, de cijfers, het rooster. Ouders worden geacht hun kroost via Magister in de gaten te houden. Zeventig procent van de scholen in het voortgezet onderwijs werkt ermee. Het is voor scholen cruciale infrastructuur, dus de inkomstenstroom voor Sanoma is verzekerd.

Het levert het bedrijf bovendien een schat aan data op over docenten, leerlingen en het onderwijs als geheel. Data die niet alleen helpen om de eigen afzet te verhogen, maar die ook weer verkocht kunnen worden aan andere bedrijven.

De derde grote educatieve uitgeverij, ThiemeMeulenhoff, is in handen van de Duitse Klett Group, een multinational met dochterondernemingen in negentien landen en een omzet van een miljard euro. Naast uitgeverijen exploiteert de Klett Group ook particuliere scholen en kinderdagverblijven. Afgelopen zomer verkocht Stichting Weekbladpers haar educatieve uitgeverij Zwijsen, een van de laatste uitgeverijen die niet in handen was van een grote op rendement gerichte eigenaar, ook aan de Klett Group. Noordhoff, Malmberg en ThiemeMeulenhoff hebben samen bijna tachtig procent van de leermiddelenmarkt in handen.

Renske Valk, hoofdredacteur van het magazine Van12tot18 (voor leerkrachten en schoolleiders in het voortgezet onderwijs) is verbaasd hoe weinig discussie dit tot nu toe opriep. ‘Wat vinden we ervan dat publiek geld de basis is geworden voor private verdienmodellen? Dat belastinggeld in de portemonnee van grootinvesteerders belandt?’ Uitgeverijen zijn weliswaar van oudsher private bedrijven, ‘maar het is een groot verschil of je vooral zorgt dat je volgend jaar de salarissen van medewerkers nog steeds kunt betalen, of dat alles gericht is op een zo hoog mogelijk rendement’. De schaalvergroting leidt tot machtsmisbruik, constateert ook Jelmer Evers van onderwijsbond AOb. ‘Scholen moeten bijvoorbeeld door koppelverkoop ook allerlei producten afnemen die ze niet gebruiken.’

Universiteiten zijn al langer afhankelijk van machtige grote commerciële uitgevers. Eerst was dat doordat wetenschappelijke artikelen achter hoge betaalmuren zaten, maar sinds de afspraken over ‘open access’ hebben wetenschappelijke uitgeverijen hun verdienmodel veranderd: nu moeten wetenschappers betalen om gelezen te worden. Wie bijvoorbeeld in een uitgave van Elsevier (The Lancet, Cell of een van de 2700 andere titels) wil publiceren, is daarvoor duizenden euro’s kwijt, soms tienduizend euro per publicatie. Ook universiteitsbibliotheken moeten betalen om toegang te krijgen tot de tijdschriften. Zo strijken Elsevier en de andere grote uitgevers de revenuen op van kennis die tot stand kwam met publieke middelen. Relx, eigenaar van Elsevier, maakte in 2022 1,6 miljard pond netto winst, op een omzet van 8,5 miljard pond. Sarah Lamdan, hoogleraar rechten aan de City University of New York, berekent in haar boek Data Cartels dat Elsevier in 2019 naar schatting honderd miljoen uur gratis arbeid van wetenschappers vermarktte.

Anders dan in het basis- en voortgezet onderwijs, is er in het hoger onderwijs steeds meer kritiek op het machtsmisbruik en de winstmaximalisatie. Regelmatig pikt een redactie of een groep wetenschappers het niet meer, en richt een alternatief tijdschrift op, soms zeer succesvol. Zoals Glossa voor taalwetenschappen, dat inmiddels een groter bereik heeft dan de uitgave van Elsevier. De Europese Raad van regeringsleiders adviseerde in 2023 de nationale regeringen (dus eigenlijk zichzelf) om paal en perk te stellen aan het verdienen aan publieke kennis.

  1. De distributie

Aan het begin van het schooljaar hebben leerlingen een compleet ‘boekenpakket’ (wat inmiddels al lang niet meer alleen bestaat uit boeken) nodig, en scholen besteden het aanleveren daarvan uit aan gespecialiseerde distributiebedrijven. Die zijn, net als de uitgeverijen, in handen van investeerders. Daar is op het eerste gezicht weinig mis mee, het is immers een praktische klus met weinig onderwijsinhoudelijke effecten. Maar investeerders nemen wel beslissingen met grote gevolgen.

Dat merkte begin dit jaar het mbo-onderwijs, toen The Learning Network, de belangrijkste distributeur van schoolboeken voor het mbo, besloot om zich voortaan alleen nog op het voortgezet onderwijs te richten. Daar valt meer te verdienen dan met het mbo, want de Wet gratis leermiddelen geldt niet voor het mbo en het aantal leerlingen (dus lesmiddelen) per vak is er kleiner. De scholen moesten als een haas op zoek naar alternatieven.

De distributiebedrijven zelf zijn op hun beurt ook handel. Van Dijk’s Boekhuis, een familiebedrijf, kwam in de jaren negentig in handen van investeerder Hans van der Wind en een compagnon. In 2016 verkocht Van der Wind Van Dijk (goed voor de schoolboeken van een miljoen Nederlandse leerlingen) voor driehonderd miljoen euro aan het Amerikaans-Britse TowerBrook. Toen het bedrijf, inmiddels omgedoopt tot The Learning Network (TLN), zes jaar later bijna failliet was, kocht Van der Wind het voor een habbekrats weer terug. Het bijna-faillissement van TLN had alles te maken met de driehonderd miljoen die Van der Wind er eerder aan verdiende: TowerBrook zette het aankoopbedrag namelijk als schuld neer bij TNL. Van der Wind laat zich ook politiek niet onbetuigd. In de aanloop naar de vorige verkiezingen, in 2021, doneerde hij bijna anderhalf miljoen euro aan het CDA.

  1. Het schaduwonderwijs

De aanbieders noemen het graag ‘aanvullend onderwijs’, de critici liever ‘schaduwonderwijs’: bijles, huiswerkbegeleiding en examentraining. Meer dan een kwart van de leerlingen van het primair en voortgezet onderwijs in Nederland maakt er inmiddels gebruik van. De aanbieders zijn vrijwel altijd commerciële bureaus, en de groteren zijn in handen van private equity of andere investeerders. Een aantal middagen per week bijles kost al gauw vierhonderd euro per maand per kind.

Onderwijs is in snel tempo een ‘positioneel goed’ geworden, stelt Edith Hooge, voorzitter van de Onderwijsraad en hoogleraar onderwijsbestuur. ‘De waarde die het voor iemand heeft, hangt af van hoe hoog je komt ten opzichte van ánderen. Daarmee wordt onderwijs een soort race, een race tegen je medeleerlingen.’ En daar spelen de aanbieders van bijles en huiswerkbegeleiding slim op in.

Het zijn vaak de scholen zelf die de rode loper uitleggen voor dergelijke bureaus. Door gratis ruimte aan te bieden, folders neer te leggen, kinderen te stimuleren. Edith Hooge: ‘De school als reclamezuil. Je krijgt een hele rare vermenging van publiek en privaat, en het legt een druk op ouders: de boodschap is al gauw dat het inkopen van extra onderwijs erbij hoort, want de school zegt het.’ Op school reclame maken voor iets wat extra geld kost zou verboden moeten worden, vindt de Onderwijsraad. Alles wat op of via de school wordt aangeboden of aanbevolen, zou voor iedereen gratis toegankelijk moet zijn, stelt de raad in het advies ‘Publiek karakter voorop’.

Het aantal bijles- en huiswerkbedrijven in Nederland groeit razendsnel. Waren het er in 2017 nog 3396, in 2022 was dit al toegenomen tot 5462, aldus cijfers van de Kamer van Koophandel. Grootste bijlesbedrijf in Nederland is Lyceo, van het Belgische private-equityfonds Ergon Capital. Voor de ouders en kinderen is dat over het algemeen niet zichtbaar, want veel bijlesbedrijven hebben hun oude naam behouden – ‘juffrouw julia’, ‘Schoolkitchen’ – maar ze zijn van Lyceo. Zoals gebruikelijk bij private equity groeit Lyceo vooral door het overnemen van andere bedrijven. Vier jaar geleden nam Lyceo ook Studiekring over, lang de belangrijkste concurrent.

Niet alleen ouders, ook scholen kopen diensten in bij de private huiswerkbegeleidings- en bijlesbureaus. Volgens een schatting van het FD komt de helft van de omzet van Lyceo van scholen. Scholen betalen de commerciële bureaus met geld uit het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), de 8,5 miljard euro die het ministerie beschikbaar stelde om de corona-achterstanden weg te werken. Het NPO is onbedoeld een belangrijke aanjager voor de vercommercialisering van het onderwijs.

Net als de rest van het onderwijs wordt ook het aanvullende onderwijs in snel tempo digitaal, en komen er steeds minder docenten en leerkrachten aan te pas. ‘Hoi, wat is het voltooid deelwoord van “fly”?’ vraagt de leerling aan de app. ‘Goede vraag! Ik ga je helpen’, antwoordt ‘Anna’. ‘Anna’ is een van de ‘coaches’ van Mr. Chadd, een soort digitale vraagbaak annex huiswerkhulp. De app, van een bedrijf uit Groningen, beantwoordt zo veel mogelijk vragen zonder dat er mensen aan te pas komen, met behulp van Artificial Intelligence. Komt AI er niet uit, dan heeft het bedrijf ‘mensen met een vwo-diploma’ om de leerlingen verder te helpen. Zowel scholen als individuen kunnen een abonnement nemen op Mr. Chadd.

Ook bij Mr. Chadd zijn publiek en privaat flink vermengd. De app werd ontwikkeld met Europese subsidie uit de via-pot, de ‘Versneller Innovatieve Ambities’, en met hulp van de Universiteit Groningen. De winst gaat naar de eigenaren van Mr. Chadd.

  1. De leraren

De personeelstekorten in het onderwijs zijn een goudmijn voor uitzendbureaus en detacheerders. Roler, Maandag, Randstad, Derec; ze varen er wel bij. En ze jagen op hun beurt de personeelstekorten aan, door leerkrachten met een vast contract weg te lokken van de plek waar ze zitten en te stimuleren om zzp’er te worden. Net als in de zorg verdienen de bemiddelaars er goed aan: een provisie van tweehonderd procent is geen uitzondering. Een uitzendbureau vraagt bijvoorbeeld veertienduizend euro per maand voor een leerkracht voor vier dagen, waar deze in vaste dienst 4500 euro zou kosten.

‘Cowboybureaus’ noemt de AOb de bemiddelaars. Thijs Roovers van de onderwijsbond: ‘Ik snap dat scholen soms geen andere mogelijkheid zien, maar voor de toekomst van het onderwijs zou het beter zijn om dan maar de klas naar huis te sturen. Omdat er een vicieuze cirkel ontstaat: voor de vaste krachten wordt het steeds minder aantrekkelijk om zich aan de school te blijven verbinden.’

De overheid droeg de afgelopen jaren overigens flink bij aan de opmars van PNIL, ‘Personeel niet in loondienst’. Een toenemend deel van het budget dat scholen krijgen bestaat uit tijdelijk geld, waar je moeilijk vast personeel voor kunt aannemen. Met als hoogtepunt de al genoemde 8,5 miljard van het Nationaal Programma Onderwijs. Dat geld moest in ruim twee jaar op (inmiddels overigens met twee jaar verlengd).

In een paar regio’s maken schoolbesturen inmiddels afspraken om niet meer met de commerciële bureaus in zee te gaan en personeelstekorten samen op te lossen. Maar uiteindelijk werkt alleen een landelijk verbod, denkt Thijs Roovers. ‘Toen Amsterdam afspraken maakte, ging Maandag gewoon in Zaandam haar diensten aanbieden.’

Het kabinet werkt aan wettelijke regels om paal en perk te stellen aan de externe inhuur van leraren en ander personeel. Uit nieuwe cijfers blijkt dat veel schoolbesturen in 2023 weer meer onderwijsgeld eraan uitgaven. 

Naast de schaarste op de personeelsmarkt leiden ook de toegenomen, tijdelijke geldstromen in het onderwijs tot meer externe inhuur. Een recent rapport van de Algemene Rekenkamer (‘Focus op inhuur van docenten’) noemt onder meer het Nationaal Programma Onderwijs (NPO), de miljardenpot voor aanpak van de corona-impact die over een periode van vier jaar mag worden besteed. Ook met de subsidie verbetering basisvaardigheden zijn flinke bedragen gemoeid. Met steeds meer gerichte geldpotjes probeert de landelijke politiek een hand aan het stuur te krijgen. 

Tegelijkertijd maakt politiek Den Haag zich zorgen over de stijgende uitgaven aan extern ingehuurd personeel. Landelijk ging het in 2022 om een kleine 900 miljoen euro, oftewel zo’n 4,4 procent van de totale personeelslasten in het primair en voortgezet onderwijs. Twee jaar ervoor was dat nog zo’n 630 miljoen, oftewel een aandeel van 3,7 procent. 

Waar het vooral schuurt, is dat een deel van dat publieke onderwijsgeld in de zakken verdwijnt van commerciële bureaus. In 2022 gaven onderwijsinstellingen alleen al voor het inhuren van leerkrachten ruim 200 miljoen uit aan commerciële bedrijven als Maandag, Derec of Randstad, zo bleek in 2023 uit de trendrapportage arbeidsmarkt leraren. Ook die uitgaven zitten in de lift. In een harde concurrentie op de personeelsmarkt hengelen deze bureaus leerkrachten binnen. Niet zozeer met een leaseauto, maar met een vaste baan die al direct wordt aangeboden, zo signaleert de Rekenkamer. Iets waar docenten bij een schoolbestuur vaak een jaar of langer op moeten wachten. ‘Wij constateren dat externe bureaus sneller dan scholen geneigd zijn om startende docenten een vast contract voor onbepaalde tijd te geven.’

Aangespoord door een bezorgde Tweede Kamer werkte toenmalig onderwijsminister Dennis Wiersma en daarna Mariëlle Paul aan een wetsvoorstel ‘Strategisch Personeelsbeleid’. Die legt vergaande regels op aan schoolbesturen in het funderend onderwijs die onder meer moeten zorgen voor meer vaste contracten en minder kleine deeltijdbaantjes. Eén van de voorstellen is om de externe inhuur aan banden te leggen met een norm, waarbij schoolbesturen niet meer dan 5 procent van hun personeelsuitgaven mogen besteden aan externe inhuur. Daarmee houden instellingen nog voldoende ruimte om hulp van buiten in te schakelen, zo is de gedachte.

De Onderwijsraad was dit voorjaar zo kritisch over het conceptwetsvoorstel, dat ze het ministerie adviseerde om de plannen te ‘heroverwegen’. Toch is staatssecretaris Paul van zins om door te zetten, zo blijkt uit een reactie die ze in september 2024 aan de Tweede Kamer stuurde. Ook zij noemt te veel externe inhuur ‘onwenselijk’. Volgens een woordvoerder van het ministerie gaan de voorstellen dan ‘hoogstwaarschijnlijk begin 2025’ naar de Tweede Kamer. Waar de werkgeversverenigingen fel gekant zijn tegen wettelijke regels voor het personeelsbeleid, juicht de AOb ze toe.

De meeste schoolbesturen hebben weinig te vrezen van de voorgenomen, toekomstige PNIL-norm. Driekwart geeft minder dan vijf procent van de personeelslasten uit aan externe inhuur.

Een kwart van de onderwijsinstellingen in het primair en voortgezet onderwijs zat in 2022 boven de vijf procentnorm. De verschillen tussen besturen onderling is groot, blijkt uit de jaarcijfers die uitvoeringsorganisatie DUO heeft gepubliceerd. De ‘PNIL-percentages’ lopen uiteen van nul tot zo’n veertig procent. Met als uitschieter de Utrechtse basisschool Happy Kids, waar bijna de helft van het personeel extern wordt ingehuurd. Een bewuste keuze, aldus het jaarverslag: ‘50% van de middelen voor personeel gaat naar mensen in loondienst en 50% van de middelen voor personeel gaat naar mensen die worden ingehuurd. Door gebruik te maken van ZZP’ers zijn we flexibel als groeischool om te kunnen krimpen of te kunnen groeien wanneer nodig.’

‘Personeel niet in loondienst’ (PNIL) is een vergaarbak van allerlei verschillende uitgaven. Uit de Trendrapportage Arbeidsmarkt Leraren 2023, een jaarlijks onderzoek door het ministerie van OCW, blijkt dat ongeveer de helft besteed wordt aan ingehuurde leerkrachten. Het primair en voortgezet onderwijs ontlopen elkaar hierin niet veel. Een kwart van de PNIL-uitgaven gaat naar de inhuur van ondersteuners. Een aanzienlijk deel van het externe personeel wordt ingehuurd via commerciële (uitzend- en detacherings-) bureaus. Zzp’ers vormen een vijfde (po) tot een achtste (vo) van deze uitgaven. Redenen voor om personeel van buiten in te huren zijn onder andere tijdelijke vervanging, aantrekken van specifieke deskundigheid, moeilijk vervulbare vacatures of tijdelijke uitbreiding.

Veel instellingen zagen de uitgaven aan externe inhuur vorig jaar verder toenemen, zo blijkt uit jaarverslagen die het Onderwijsblad doornam. In 2023 gaven het primair en voortgezet onderwijs samen een recordbedrag van ruim 1 miljard euro uit aan extern ingehuurd personeel.

Het Rotterdamse schoolbestuur BOOR, verantwoordelijk voor zo’n 75 scholen met dertigduizend leerlingen in het primair en voortgezet onderwijs, gaf vorig jaar 32 miljoen euro uit aan personeel dat van buiten wordt ingehuurd. Dat is 7,5 miljoen euro meer dan het jaar ervoor. Het aandeel van deze externe inhuur op de totale personeelsuitgaven groeide van 8,3 procent naar bijna tien procent. Die stijging kan grotendeels worden toegeschreven ‘aan het oplopende tekort aan leraren en schoolleiders en verder oplopende tarieven als gevolg van marktwerking’, zo laat het bestuur weten in een schriftelijke reactie. ‘Waar eerst het tekort vooral opliep in het basis- en het speciaal onderwijs, zijn de tekorten de afgelopen jaren ook in het voortgezet onderwijs op steeds meer plekken merkbaar.’

Het lerarentekort is hardnekkiger in de G5 – Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht en Almere. Daar staan scholen wat dat betreft eerder met de rug tegen de muur. ‘Omdat de tekorten nog steeds zo groot zijn dat er vacatures onvervuld blijven, kiezen we ervoor om tijdelijk extern personeel in te huren. Dat verkiezen we boven het naar huis sturen van klassen of het invoeren van een 4 daagse schoolweek.’ De verwachtingen voor de langere termijn zijn ‘ronduit zorgelijk’. Daarom zegt het schoolbestuur zicht genoodzaakte zien om ‘ook de komende jaren genoodzaakt gebruik te blijven maken van de inhuur van tijdelijk personeel om de continuïteit van het onderwijs te kunnen borgen’.

  1. Het onderwijsbeleid

De ruim 8,5 miljard aan snel tijdelijk geld was niet alleen een cadeautje voor het schaduwonderwijs en de handelaren en de bureaus voor tijdelijk personeel, maar ook voor de commerciële onderwijsadviesbureaus. Die waren vóór corona ook al in opmars, maar het geld van het Nationaal Programma Onderwijs was een belangrijke extra katalysator. Scholen moesten immers, om het geld te krijgen, zo snel mogelijk een plan indienen en hadden daar zelf geen tijd voor. Dus huurden ze massaal bureaus in, die hun overigens door het ministerie werden aangereikt.

Voor de commerciële bureaus bood het schrijven van die plannen een fantastische entree tot de scholen, om daarna voor veel meer klussen gevraagd te worden. Het eerdergenoemde TLN verdient, naast de distributie aan het voortgezet onderwijs, vooral aan Academy4Learning, dat onder andere ‘professionaliseringsplannen’ voor scholen maakt, betaald uit het Nationaal Programma Onderwijs.

‘Er is weinig niet-commerciële infrastructuur als het gaat om scholing, ondersteuning en advies voor scholen’, zegt Jelmer Evers, ‘daarvoor leunen onderwijsinstellingen helemaal op commerciële bureaus.’ Voorheen waren er nog gemeentelijke en regionale onderwijsadviesbureaus, maar die zijn opgeheven. Ook het ministerie, stelt hij, is steeds meer ‘één grote aanbestedingsmachine’ geworden, doordat het weinig deskundigheid in huis heeft en alles uit- en aanbesteedt. Al is sinds kort, constateert hij, het denken op het ministerie wel aan het veranderen; het neemt weer meer de regie in handen.

  1. Het academisch onderzoek

Financiering door Shell, door de Zuidas of door de Chinese overheid, een chemisch bedrijf dat betaalt om te bewijzen dat bijen níet doodgaan door bestrijdingsmiddelen – de universiteiten liggen de laatste tijd flink onder vuur vanwege de financiering van het wetenschappelijke onderzoek. De Universiteit Utrecht, de VU en de UvA besloten, na uitgebreide interne discussies, onlangs de banden met Shell en andere grote fossiele bedrijven te laten verslappen of helemaal te verbreken.

De Nederlandse universiteiten zijn voor een kwart van hun geld, ruim twee miljard euro per jaar, afhankelijk van extern geld en bijna een vijfde daarvan komt van bedrijven (de rest van kennisorganisaties, overheden en non-profitorganisaties). Bij sommige universiteiten, met Delft aan kop, ligt de financiering door bedrijven nog een stuk hoger. Dat leidt er niet alleen toe dat bedrijven ongeoorloofde invloed kunnen hebben op een specifiek onderzoek, het zorgt er ook voor dat universiteiten aan sommige onderwerpen veel meer tijd besteden dan aan andere, stelt De Jonge Akademie, onderdeel van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen. Voorzitter Marie-José van Tol: ‘Voor sommige vakgebieden is veel makkelijker extern geld te krijgen dan voor andere: landbouw- en voedingsonderzoek worden betaald door de voedingsmiddelenindustrie, geneesmiddelenonderzoek betaald door farmabedrijven. Voor maatschappijkritisch onderzoek is dat veel moeilijker.’ Meer transparantie en aanscherping van de integriteitsregels is daarom niet genoeg, vindt De Jonge Akademie. Universiteiten moeten ook dit soort ‘systemische risico’s’ van externe financiering onder ogen zien.

Barend van der Meulen, hoogleraar Institutionele aspecten van het hoger onderwijs aan de Universiteit Twente, gaat nog een stap verder. Hij vindt dat universiteiten überhaupt geen onderzoek zouden moeten doen dat gefinancierd wordt door derden – niet door bedrijven, maar ook niet door anderen. ‘Het gaat per definitie ten koste van je academische onafhankelijkheid. Natuurlijk moet de samenleving invloed hebben op welk onderzoek plaatsvindt, maar niet via de geldbuidel. Dat vertroebelt altijd de keuze in waar je wel en niet onderzoek naar doet.’

Overigens is het lang niet altijd de keuze van universiteiten zelf om met commerciële bedrijven in zee te gaan. In de subsidievoorwaarden van grote geldschieter NWO, de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, staat vaak als voorwaarde dat er samengewerkt moet worden met het bedrijfsleven. En dat geldt ook voor de EU, een andere belangrijke onderzoeksfinancierder.

  1. De hoogleraren

Bedrijven financieren niet alleen onderzoek, maar ook het salaris van bijna tweehonderd hoogleraren. Aan kop staat Philips met twaalf leerstoelen (een aanstelling voor een hoogleraar) en Shell met acht. Ook ASML en NXP betalen meerdere leerstoelen. Het Financieel Dagblad zocht begin dit jaar de geldschieters uit van alle bijzondere hoogleraren: hoogleraren die extern gefinancierd worden. In totaal worden 1178 leerstoelen betaald door bijna zevenhonderd externe partijen, maar dat zijn ook kennisinstituten en stichtingen.

Naast de tweehonderd hoogleraren van wie het universiteitssalaris door bedrijven wordt betaald, zijn er ook hoogleraren die weliswaar een gewone aanstelling hebben bij een universiteit, maar daarnaast ook een eigen bedrijf hebben of een paar dagen per week in dienst zijn bij een bedrijf. Waardoor ze bijvoorbeeld via de universiteit lucratieve opdrachten binnen kunnen halen voor hun andere baan. De universiteiten hebben zelf vaak helemaal geen zicht op hoeveel hoogleraren extern betaald worden, en in welke vakgebieden dat vooral gebeurt.

‘Naïef’ vindt Barend van der Meulen dat. Want net als bij het onderzoek zijn er ook hier risico’s die de hele universiteit aangaan. In sommige vakgebieden zijn er nauwelijks hoogleraren zónder dubbele petten. Zo is maar veertien procent van alle hoogleraren belastingrecht níet ook verbonden aan een andere werkgever, twee derde van de belastinghoogleraren werkt tegelijkertijd voor een commercieel belastingadviesbedrijf. Van der Meulen: ‘Dat doet iets met het vakgebied, en met je onafhankelijkheid als wetenschap.’

Bedrijven hebben niet alleen invloed op onderzoek en onderwijs, ze zetten de hoogleraren ook in voor politieke en maatschappelijke beïnvloeding. Een hoogleraar die iets zegt, weegt zwaar. Marc Bonten, hoogleraar medische microbiologie, was lid van het OMT rond corona, maar werkt ook voor farmaceutische bedrijven. De door Zuidas-kantoren betaalde hoogleraren belastingrecht zijn ook belangrijke vraagbaken voor het ministerie en voor Kamerleden.

Waar in de zorg hele zorginstellingen worden opgekocht door private equity en andere kapitaalkrachtige partijen, vindt de commercialisering van het onderwijs vooral plaats door te ‘infiltreren’ in de bestaande onderwijsinstellingen. Het aantal particuliere scholen is nog vrij beperkt: er zijn in Nederland 101 particuliere basisscholen, op een totaal van ruim 6000, en 39 particuliere middelbare scholen op een totaal van zo’n 1450.

Dat de commercialisering in het onderwijs anders gebeurt dan in de zorg, heeft alles te maken met het verschil in financiering. Particuliere zorgorganisaties zijn niet uitgesloten van publieke financiering: behandelingen in particuliere klinieken worden vergoed door de zorgverzekeraars, en in zorgcomplexen die in handen zijn van private equity wordt de zorg vergoed via de Wet langdurige zorg.

In het onderwijs krijgen alleen stichtingen, die geen winst maken, rechtstreeks publieke financiering. Bij particuliere scholen moeten de ‘klanten’ dus alles zelf betalen, en dat is voor een jaar basisschool al gauw vijftienduizend euro en voor het voortgezet onderwijs twintig- tot veertigduizend euro per jaar. Maurice de Hond heeft even geprobeerd publieke financiering te krijgen voor zijn ‘Scholen voor Persoonlijk Onderwijs’, maar daar heeft het ministerie een stokje voor gestoken toen deze wel degelijk gericht bleken op winst.

Wie uit de publieke onderwijsruif wil eten, moet dat dus via het publieke onderwijs doen. En dat lukt commerciële bedrijven wonderwel, constateert onderwijssocioloog Sjoerd Karsten enigszins cynisch. ‘De vraag is hoeveel er nog over is van het publieke karakter van een school als het beleid van die school grotendeels wordt ontwikkeld door een commercieel adviesbureau, het onderwijsgevend personeel bestaat uit zelfstandigen, de onderwijsmethodes gedicteerd worden door Google en de kinderen ’s middags les krijgen van het commerciële huiswerkbedrijf.’

Techbedrijven verdringen elkaar om ‘leeromgevingen’ te leveren. En een school die eenmaal op die manier draait, kan daar niet zomaar mee stoppen. ‘Er wordt iets doorgevoerd waarvan niemand weet of het verstandig is.’

‘Als dit doorzet, is het einde van het publieke onderwijsstelsel in zicht.’ Bert van der Zwaan, voormalig rector van de Universiteit Utrecht, schuwt de grote woorden niet. Hij heeft het over de grote techbedrijven, Google en Microsoft voorop, die in hoog tempo hun greep op het onderwijs versterken. Of het zelfs overnemen. Want de techbedrijven leveren lang niet alleen de infrastructuur, ze bepalen ook steeds meer de inhoud én de aard van het onderwijs. Ze beslissen over studie- en toetsmateriaal en bepalen hóe studenten leren.

‘Edutech’ heet het in jargon, educational technology: alles wat te maken heeft met online ‘leeromgevingen’ en digitaal onderwijs. Het is de afgelopen jaren pijlsnel gegaan, de digitalisering en ‘platformisering’. Met dat laatste wordt bedoeld dat onderwijs via een techplatform wordt aangeboden. Inmiddels is Edutech voor investeerders een van de meest renderende sectoren om geld op in te zetten, vertellen de kenners. Van der Zwaan: ‘Geld zoekt rendement en IT heeft een hoog rendement, zeker in het onderwijs.’

Met dank aan corona, want de pandemie was de grote versneller: het was op dat moment voor scholen de enige manier om onderwijs te geven en de opensource-alternatieven (zoals Moodle of Big Blue Button) verloren het al snel van de commerciële aanbieders. Voor discussie was geen tijd. Of zoals de site van de Rabobank het samenvat: ‘Vóór de coronapandemie stond de hele onderwijssector minder open voor technologische vernieuwing. De pandemie heeft een enorme boost gegeven aan de bereidheid technologie te omarmen.’ De Rabo financiert graag venture capitalists en andere investeerders in Edutech.

De grote jongens hebben het speelveld in Nederland enigszins verdeeld. In het hoger onderwijs is Microsoft leidend, in het basisonderwijs en deels het voortgezet onderwijs regeert Google. ‘Begrijp me niet verkeerd’, zegt Van der Zwaan. Hij pleit niet voor het terugdraaien van de digitalisering, als dat überhaupt al mogelijk zou zijn. Studenten willen graag plaats- en tijdonafhankelijk leren. Maar zorg als overheid en onderwijsinstellingen zo snel mogelijk dat er een publieke, niet-commerciële infrastructuur voor komt, zegt hij. En met hem inmiddels veel anderen. Want niet alleen stroomt nu publiek geld naar de aandeelhouders van de techbedrijven, ook is de onafhankelijkheid van het onderwijs in het geding. Van der Zwaan: ‘Kennis, ook de kennis die is vergaard met publiek geld, wordt privébezit. Voor je het weet, gaan de techbedrijven veel geld vragen voor publieke kennis die ze op hun platforms aanbieden.’

Dat is ook het verschil met veel andere sectoren waar de grote techplatforms zich onmisbaar hebben gemaakt. Een app voor het openbaar vervoer verandert niet het wezen van het OV, terwijl edutech wel het onderwijs zelf verandert. ‘Het gaat hier echt over het hart, over het wezen van het onderwijs’, stelt José van Dijck, universiteitshoogleraar digitale media en samenleving aan de Universiteit Utrecht. Aan de gebruikte software zitten learning analytics (LA) en learning management systems (lms) gekoppeld: het algoritme analyseert iedere interactie tussen systeem en leerling/student en past het les- en toetsmateriaal daarop aan – het zogeheten personaliseren. Van Dijck: ‘Maar wát er wordt aangepast en waarom, daarop heb je als docent dus geen enkel zicht.’

Hiermee verliezen de onderwijsinstellingen en docenten niet alleen hun greep op de inhoud, maar ook op de onderwijsmethodes en de kennis over hoe mensen leren: die informatie is eigendom van het techbedrijf. Van Dijck maakt zich ook zorgen over de effecten op de kansenongelijkheid. ‘We weten uit onderzoek dat die personalisering, die terugkoppelsystemen, vooral in het voordeel zijn van leerlingen en studenten die toch al goed kunnen leren.’

Niet alleen de leerplatforms, ook de andere cloudbased diensten waarmee universiteiten werken (mail, videovergaderen et cetera) zijn voor het overgrote deel in handen van Big Tech: Amazon, Google en Microsoft. De techbedrijven vergaren zo veel waardevolle kennis en data. Weliswaar krijgen ze niet de mailinhoud zelf, maar ze krijgen wel alle ‘meta’-gegevens van wat er aan de universiteiten gebeurt: wie met wie mailt, wie met wie vergadert en hoe vaak, en welke onderzoekers veel informatie met elkaar uitwisselen. Deze metadata zijn daarmee ook beschikbaar voor de Amerikaanse overheid, want de Amerikaanse wet bepaalt dat die alle metadata van Amerikaanse cloudaanbieders mag opvragen. Ook de gegevens van Nederlandse studenten zitten in Amerikaanse clouds, omdat de meeste universiteiten hun ‘digitale leeromgeving’ (Canvas, Brightspace) hebben gekocht bij bijvoorbeeld Microsoft.

Tot een jaar of tien geleden werkten universiteiten en hogescholen nog veel met eigen, gezamenlijk ontwikkelde programma’s voor bijvoorbeeld mailverkeer, opslag en informatie-uitwisseling. Ze hebben voor hun ict-ontwikkeling een onderlinge coöperatie, Surf, die al sinds 1987 bestaat. Maar inmiddels stappen hogescholen en universiteiten voor steeds meer diensten over naar Big Tech.

En zit je daar eenmaal, dan kom je er niet snel meer van af. Het verdienmodel van de platformbedrijven zit in ‘aas’, ‘as a service’. Binnenkomen kost vrijwel niets, maar daarna moet je voor alles betalen. De drempel om weer weg te gaan is hoog: het is technisch erg lastig, en het kost ‘exitgeld’.

‘Het is klassieke marktmacht’, zegt voormalig Europarlementariër Paul Tang, die zich in de techbedrijven heeft vastgebeten. ‘Ze gebruiken hun kapitaal om marktdominantie te kopen.’ Met ongeëvenaarde budgetten voor marketing en voor de ontwikkeling van nieuwe producten, maar ook met ‘oorlogskassen’ om succesvolle potentiële concurrenten op te kopen. En wie marktmacht heeft, kan klanten de regels voorschrijven. Tenminste, zolang overheden er niets tegen doen.

Dat het onderwijs zich vrijwel zonder discussie heeft uitgeleverd aan Big Tech, heeft veel te maken met hoe de top van die instellingen tegen het fenomeen ict aankijkt, zegt Van Dijck. ‘Het wordt gezien als iets facilitairs, het is weinig sexy, de beslissingen worden aan de betreffende afdeling overgelaten. Maar ict is natuurlijk al lang geen ondersteunende activiteit meer.’

‘ICT wordt beschouwd als potloden, maar dan wat duurder’, zegt ook Barend van der Meulen, hoogleraar institutionele aspecten van het hoger onderwijs aan de Universiteit Twente. ‘Terwijl het om iets heel fundamenteels gaat. Een verschuiving van publiek naar privaat.’

De grote techbedrijven hebben bij de ICT-afdelingen vaak een zeer positief imago. José van Dijck kreeg van de helpdesk van haar universiteit te horen dat ze naar Microsoft OneDrive moest migreren, omdat dat veiliger zou zijn dan de Surf-drive, de gezamenlijke software van de universiteiten.

Sinds kort is er wel iets aan het veranderen; Surf organiseerde voor alle chief information officers (CIO’s) en andere universitaire directeuren een cursus digitalisering en publieke waarden. Op initiatief van Ronald Stolk, CIO van de Universiteit Groningen, die in zijn eigen universiteit meer met opensourcesoftware wil gaan werken. Stolk: ‘Maar het kost zeker vier jaar voordat dat gerealiseerd is. Er moet eerst geïnvesteerd worden in het opbouwen van opensource-expertise. En de leeromgeving is net opnieuw aanbesteed, aan een commerciële partij.’ Big Tech is een soort Hotel California, zegt hij, verwijzend naar het bekende nummer van de Eagles: ‘You can check out any time you like, but you can never leave.’

Basisschool Eigenwijs in Oirlo is als een pauw zo trots. Ze zijn ‘Google Reference School’. ‘Met behulp van Chromebooks en Google-apps geven we invulling aan nieuwe vaardigheden en leren wij de kinderen samenwerken en delen in een online netwerk’, vermeldt de website. Er zijn in Nederland enkele tientallen Google Reference Schools, zowel basisscholen als middelbare scholen. Het zijn een soort etalages van Google, modelscholen die fungeren als ambassadeurs voor het techbedrijf. Stichting Primair Onderwijs Venray, waar Eigenwijs en nog dertien andere scholen onder vallen, ondertekent haar mails naast het eigen logo ook met vier logo’s van Google-certificaten.

Jelmer Evers van onderwijsvakbond AOb ziet het met lede ogen aan. ‘Er wordt zo onder publieke auspiciën een markt gecreëerd. Het publieke en private raakt helemaal vermengd.’ Ook zeventien katholieke basisscholen in het Westland zijn Google Reference School. Op iedere school is een ‘gecertificeerde Google Educator’ werkzaam. Met ‘Google Skills for kids’ leren kinderen via YouTube-tutorials hoe ze Google Drive, Docs, Presentaties, Classroom en de zoekmachine kunnen gebruiken. Op de website probeert de scholenkoepel de eventuele gevoeligheden rond digitaal onderwijs meteen te tackelen; het klopt echt niet dat het zou leiden tot individualisering of ieder voor zich. ‘Door de Google-apps te gebruiken, delen we meer en maken we meer gebruik van elkaars kwaliteiten.’

Driekwart van de basisscholen in Nederland is inmiddels afhankelijk van Google. Het bedrijf geeft ze hoge kortingen op de aanschaf van Google Chromebooks en daarna gaat de rest vanzelf. De Chromebooks zijn standaard uitgerust met een Google-account, Google-mailprogramma en alle andere applicaties, en alle bestanden van de leerlingen staan in de cloud van Google. Daar verdient het bedrijf goed aan. Maar nog belangrijker voor het platformbedrijf is iets anders, denkt Remco Pijpers van Kennisnet: ‘Kinderen worden zo heel subtiel grootgebracht tot Google-consumenten. Via het publiek betaalde onderwijs.’

Kennisnet helpt basisscholen, het voortgezet onderwijs en het mbo bij het verantwoord gebruik van ICT. Er is in het basis- en voortgezet onderwijs misschien nog wel minder discussie over de digitalisering en platformisering dan in het hoger onderwijs, denkt Pijpers. ‘Scholen kochten de lesmethodes altijd al op de markt. In eerste instantie voelt dit niet meteen anders.’ En zeker met het lerarentekort is het best handig als de computer werk overneemt. ‘Maar daarmee bepalen bedrijven hoe er lesgegeven wordt. Is dat wat we als publieke sector willen? Wie gaat erover, wie is de eigenaar?’

Het is inmiddels zo gewoon als wat: kinderen die hardop lezen en van de computer te horen krijgen of ze het goed doen. Maar de ‘Leerversnellers’ van Microsoft gaan nog wat verder. Scholen kunnen – vooralsnog gratis – bijvoorbeeld ‘Reflect’ downloaden: een programma dat ‘leerlingen in staat stelt hun gevoelens op een veilige en leuke manier te identificeren’. Via een soort schattige monstertjes vertrouwen leerlingen hun gevoelens toe aan de computer. En daarmee aan het algoritme en aan de leerkracht, want die heeft een dashboard waarin de antwoorden worden bijgehouden. De leerkracht kan leerlingen ook laten weten wanneer ze uiterlijk hun gevoelens moeten hebben ingevuld. Een andere ‘leerversneller’ laat de computer meekijken terwijl de leerling een presentatie geeft. Het algoritme geeft vervolgens tips voor betere presentatietechnieken.

Dat ‘gratis’ is trouwens altijd tijdelijk, weet José van Dijck: ‘In feite gebruiken de techbedrijven mensen om hun algoritmes te trainen, de leerlingen leveren eigenlijk gratis arbeid. Dat gebeurt nu ook met het “gratis” ChatGPT. Als het algoritme eenmaal goed genoeg is, moet je voor het programma betalen. Voor een programma dat je zelf hebt helpen trainen.’

Leerkrachten dreigen door de digitalisering een nogal eendimensionaal beeld van leerlingen te krijgen, ziet Remco Pijpers van Kennisnet. ‘Voor je het weet, kijkt een leerkracht vooral naar de grafiek van Snappet en is dat het beeld dat hij van een leerling heeft.’ Snappet is een online leerplatform dat sinds tien jaar op de Nederlandse markt is en ook actief is in de VS, Spanje en België. Inmiddels geeft veertig procent van alle basisscholen het reken- en taalonderwijs van Snappet.

Op de hielen gezeten door dergelijke bedrijven veranderen ook de educatieve uitgeverijen steeds meer in edutech-bedrijven, met online leerplatforms, digitaal lesmateriaal en algoritmes die de opdrachten personaliseren. De uitgeverijen zijn ook steeds sterker verbonden met de grote Amerikaanse techplatforms. Het ‘adaptieve leerplatform’ Bingel bijvoorbeeld, van uitgeverij Malmberg, draait in een cloud van Amazon. En aangezien het overgrote deel van de scholen werkt met Google Classroom, passen uitgeverijen hun lesmateriaal aan de wensen van Google aan.

De ‘cloudklas’, noemt Niels Kerssens het hele systeem van apps, leerplatformen en andere software waar een gemiddelde klas tegenwoordig mee werkt. Kerssens, die als postdoc aan de universiteit Utrecht onderzoek doet naar de platformisering van het onderwijs: ‘Het gekke is dat dit gebeurt terwijl nog nergens is aangetoond dat het beter is. Er is ook nog niet bewezen dat het slechter is, maar er wordt heel massief iets doorgevoerd waarvan niemand weet of het verstandig is.’

Het mensbeeld van de techbedrijven is uitermate individualistisch, stelt Van Dijck. Zij legt een verband met de unschooling-beweging in de VS. Daar willen met name techno-libertijnen het liefst dat kinderen überhaupt niet meer naar school gaan. Het is het wereldbeeld waarin grote bedrijven voor vrijheid staan, en alles wat riekt naar publiek of gezamenlijk het stempel ‘overheid’ krijgt en fout is. ‘De techno-libertijnen brengen het als het toppunt van vrijheid, maar in werkelijkheid zitten er grote financiële belangen achter’, zegt ze.

Aan de digitalisering van het onderwijs ging een jarenlange intensieve lobby vooraf. Het afgelopen decennium reisden kleine en grote techbedrijven alle conferenties van de OESO en de Europese Unie af om te pleiten voor meer digitalisering, onder het motto ‘twenty-first century skills’. De Nederlandse regering was er niet ongevoelig voor en richtte samen met private partijen de Dutch Ed Tech-coalition op, inmiddels gevestigd op het hippe Marineterrein in Amsterdam. Volgens Dutch Ed Tech zijn er in Nederland ruim vierhonderd edutech-start-ups, met een gezamenlijke waarde van bijna een miljard euro.

De start-ups en de grote techbedrijven zijn op allerlei manieren met elkaar verstrengeld. Pijpers: ‘De start-ups effenen het pad voor Big Tech. Zij enthousiasmeren scholen en beleidsmakers. Start-ups worden altijd met open armen ontvangen. Via hen komen Google en Microsoft vanzelf binnen, want de applicaties van de kleinere techbedrijven draaien allemaal in de cloud van de grote.’

Start-ups zijn hip, ze hebben het imago van duurzaamheid en innovatie, en daar lift Big Tech graag op mee. Vraag dat maar aan oud-eurocommissaris Neelie Kroes of prins Constantijn. Kroes en prins Constantijn regelden bijvoorbeeld in 2016 dat de topmannen van Apple en Alphabet (het moederbedrijf van onder meer Google) hoofdsprekers waren op het StartUpFest in Amsterdam. Waardevolle start-ups worden opgekocht door de grote techbedrijven. Het is win-win, want opgekocht worden betekent cashen.

Ook in Europa vond de edutech-lobby een zeer gewillig oor. Het Digital Education Action Plan (2021-2027) van de Europese Commissie heeft als doel het onderwijs in Europa zo snel mogelijk zo digitaal mogelijk te maken. En hoewel Europa op andere terreinen steeds kritischer wordt op de macht van Big Tech, ontbreekt daarvan rond de digitalisering van het onderwijs ieder spoor.

De enige kritische noot in het Action Plan gaat over privacy. En daarmee heb je meteen het probleem te pakken, zegt filosofe Tamar Sharon. Want de aandacht voor privacy werkt langzamerhand als een soort greenwashing van de techbedrijven. Sharon leidt aan de Radboud Universiteit in Nijmegen het instituut iHub, dat zich buigt over digitalisering en de greep van grote techbedrijven op de samenleving. De gevaren zitten in veel meer dan alleen de privacy, stelt zij. Het gaat over expansionisme, over het tot eigendom maken van wat aan de samenleving behoort, over het veranderen van hele sectoren zonder dat daar ooit bewust voor gekozen is.

Want of het nou gaat om de zorg, het onderwijs of het openbaar bestuur, steeds is de digitale infrastructuur – in tegenstelling tot fysieke, zoals wegen of spoorlijnen – eigendom van bedrijven. Sharon: ‘Daarmee komen beslissingen die eigenlijk door de samenleving genomen moeten worden, in handen van bedrijven.’ De blik van bijvoorbeeld de Autoriteit Consument & Markt is veel te beperkt als ze bij techbedrijven louter kijkt naar ‘eerlijke concurrentie’ of ‘een echte markt’. Zouden er twintig aanbieders zijn in plaats van drie of vier, dan nog is sprake van een ongewenste greep van techbedrijven op het onderwijs.

Bij het nadenken over de digitalisering probeert Sharon te ontrafelen welke nadelen samenhangen met wat ze voor het gemak aanduidt als de rol van het grootkapitaal – de rol van de techbedrijven – en welke inherent zijn aan de digitalisering zelf. ‘We moeten dat in discussies uit elkaar trekken’, zegt ze. ‘Digitalisering kan immers ook publiek georganiseerd worden, als we dat zouden willen. Tegelijkertijd heeft digitalisering misschien nadelen die zich ook voordoen als het grootkapitaal geen rol speelt, die moet je ook onder ogen zien.’

Leren is niet louter lesstof tot je nemen, stelt Sharon. ‘Het is ook het leren als groep, in een groep. Dat zijn vaak waarden waarvan je je niet eens echt bewust bent, tot ze opeens verdwenen zijn, dan realiseer je het je.’

Achteruithollende kwaliteit van het onderwijs

Ondertussen holt de kwaliteit van ons onderwijs achteruit en neemt de kansenongelijkheid toe. Iedereen is het er wel over eens dat onderwijs belangrijk is. Toch daalt de kwaliteit ervan. Het Programme for International Student Assessment (Pisa) houdt bij hoe het ervoor staat met de vaardigheden van 15-jarigen in Europa op het gebied wiskunde, (begrijpend) lezen en natuurwetenschappen. Ze onderzoeken de EU14: België, Denemarken, Duitsland, Finland, Frankrijk, Griekenland, Ierland, Italië, Nederland, Oostenrijk, Portugal, Spanje, Verenigd Koninkrijk en Zweden. Het Pisa rapport van 2022 is alarmerend: voor alle drie de onderzochte onderwerpen zijn de Europese gemiddelde scores gedurende de afgelopen  jaren gedaald. Onder Nederlandse jongeren was de daling extremer dan gemiddeld. Wat betreft leesvaardigheid scoort Nederland zelfs slechter dan bijna alle andere Europese landen.

Ook de onderwijsinspectie is kritisch; de onderwijskwaliteit en passend onderwijs staan onder druk, vooral kwetsbare leerlingen worden geraakt. Er zijn dan ook wat uitdagingen waar het Nederlandse onderwijssysteem mee te kampen heeft.

Onderwijsinspectie noemt kwaliteit van scholen ‘zeer zorgwekkend’ en eiste in 2024 actie van de toen nog formerende partijen. In plaats daarvan kwam het huidige kabinet met een miljardenbezuiniging op het onderwijs, een verhoging van BTW op schoolboeken en met een aanval op de deelname van buitenlandse studenten aan het hoger onderwijs. De Onderwijsinspectie luidt al jaren de noodklok over de kwaliteit van het onderwijs, maar van deze resultaten schrikken zelfs de inspecteurs. De formerende partijen lijken er geen oog voor te hebben. ,,De urgentie mag echt wel een stukje hoger.” Uit een recente steekproef bleek dat ruim 20 procent van Nederlandse scholen als ‘onvoldoende’ of ‘zeer zwak’ beoordeeld wordt. Nu holt de kwaliteit van het Nederlandse onderwijs al jaren achteruit, maar van deze uitslag schrokken zelfs de inspecteurs van de Inspectie van het Onderwijs. Dat is nog zónder de nieuwe manier van beoordelen. Vanaf volgend jaar wegen Nederlands, rekenen en burgerschap extra zwaar mee. Met deze zogeheten basisvaardigheden gaat het in ons land al zeker twee decennia slecht, blijkt uit opeenvolgende onderzoeken. Hoeveel scholen zouden ondermaats presteren als ze langs de nieuwe meetlat zouden worden gelegd? Waarnemend Inspecteur-Generaal Ria Westendorp heeft er wel naar gekeken, maar wil geen exact percentage noemen. ,,Echt wel meer dan 20 procent.”

In de jaarlijkse Staat van het Onderwijs luidt de Onderwijsinspectie al sinds 2018 de noodklok  over de lessen op basis- en middelbare scholen. “Op dit moment gaat ongeveer 13 procent van de leerlingen van school af, terwijl ze onvoldoende geletterd en gecijferd zijn.” Dat betekent dat ze niet goed begrijpen wat ze lezen en slecht kunnen rekenen. Zo haalt meer dan de helft van de leerlingen in het basisonderwijs het streefniveau (2F) bij rekenen niet. En de leesvaardigheid gaat bij Nederlandse leerlingen nog harder achteruit dan bij scholieren in andere landen. Met burgerschap gaat het net zo. De prestaties van de leerlingen in Nederland zijn vergeleken met hun leeftijdgenoten in het buitenland. Zij doen het juist steeds beter. De stagnatie en daling zitten bij basisschoolleerlingen in taal, lezen, rekenen, cultuureducatie, natuur en techniek, burgerschaps- en bewegingsonderwijs.

Het is dus hoog tijd voor actie, vindt de inspectie. Intussen levert het ‘passend’ onderwijs, waarbij leerlingen ondersteuning moeten krijgen waar ze die nodig hebben, te weinig op. De ondersteuning is niet goed genoeg. Verder is het aantal scholen met een zeer hoog tekort aan leerkrachten gestegen. Dat is vooral terug te zien op scholen met kinderen die al een onderwijsachterstand hebben. Volgens de onderwijsinspectie glijdt het onderwijsniveau af en zijn de prestaties van leerlingen de afgelopen 20 jaar geleidelijk gedaald: “Dat is uniek en reden tot zorg.”

Daarnaast dreigt het gevaar van ongelijke kansen doordat de kwaliteitsverschillen tussen scholen steeds meer toenemen. De etnische segregatie neemt af, maar de tweedeling op basis van opleiding en inkomen van de ouders neemt toe. De inspectie maakt zich grote zorgen over de tweedeling in het onderwijs. De kansen voor leerlingen zijn sterk afhankelijk geworden van het opleidingsniveau en het inkomensniveau van de ouders en de kwaliteit van de school. De onderwijsinspectie ziet daarnaast dat de tweedeling grote gevolgen heeft voor de kansen van minder bevoorrechte leerlingen, doordat scholen in armere buurten meer last hebben van een tekort aan leraren.

Vooral academisch opgeleide ouders scheiden zich af. Dit komt voor een deel door de wijk waarin ze wonen en hun kinderen naar school sturen. Ze kiezen ook vaker voor scholen met duidelijke onderwijsconcepten, scholen waar leerlingen met een vergelijkbare achtergrond zitten of voor privaat onderwijs. In vergelijking met andere landen is het Nederlandse onderwijs sterk gesegregeerd, concludeert de inspectie.

Ook zijn er ouders die kiezen voor kleine religieuze scholen, waardoor etnische segregatie ontstaat, schrijft de inspectie. Die signaleert dat er in Nederland “bubbels van gelijkgestemden” ontstaan, waar leerlingen nauwelijks uitkomen. Die eilandvorming zou vooral negatieve gevolgen hebben voor de onderwijskansen van kinderen met laagopgeleide ouders.

De inspectie is verder kritisch over de manier waarop het onderwijs zelf en de overheden proberen het tij te keren; scholen benutten niet genoeg de eigen mogelijkheden om de kwaliteit te verbeteren en de overheid stuurt niet voldoende.

De inspectie roept de overheid op zich weer meer met het onderwijs te bemoeien. Gemeenten en de landelijke overheid moeten duidelijk maken wat hun verwachtingen zijn van de scholen, omdat de maatschappelijke opdracht onder druk staat. De toezichthouder vindt de betrokkenheid van de overheden nu te vrijblijvend.

Alle leerlingen en studenten moeten de beste basis voor hun toekomst krijgen, is de inzet van de onderwijsinspectie. De toezichthouder roept daarom alle betrokkenen op meer en beter samen te werken om het tij te keren.

Leraren en andere medewerkers uit het primair en voortgezet onderwijs zijn ongerust over de kwaliteit van het onderwijs in hun sector: 9 op de 10 medewerkers geeft dit aan. Volgens 65 procent is de kwaliteit de afgelopen 10 jaar afgenomen. “Onderwijspersoneel maakt zich zorgen, maar iedereen zou zich hier zorgen over moeten maken”, zegt Aob-voorzitter Tamar van Gelder bij de presentatie van een peiling onder deze leraren door Aob in samenwerking met Een Vandaag in maart 2024.

De helft (51 procent) van de geënquêteerden heeft ‘redelijk wat’ zorgen over de onderwijskwaliteit; 39 procent zegt zich er veel zorgen over te maken. ‘Het houdt me dag en nacht bezig. De kwaliteit, de uitholling van onderwijs en het achteloos inzetten van personeel is mij een doorn in het oog’, aldus een hartenkreet van een medewerker uit het VO. Een basisschoolleraar wijst op het overvragen. ‘Roosters zitten propvol, net als de groepen, met meer zorg erin, veel eisen aan het onderwijs. Weinig rust tussendoor door het continurooster en veel meer administratie en gesprekken. De voorbereidingstijd voor de lessen is minder.’

Ook het niveau van de leerlingen baart het onderwijspersoneel zorgen. Een VO-docent: ‘Ik geef Nederlands, dus ik kan wel iets zeggen over het leesonderwijs: schrikbarend.’ Een collega van het vak economie sluit zich daarbij aan en ziet dat havo-5 leerlingen opgaven voor havo 4 zeer moeilijk vinden.

Wat niet helpt is de hoge werkdruk. Bijna iedereen (91 procent) heeft daarmee te maken. Eén op de tien docenten durft in de vragenlijst eerlijk toe te geven dat ze niet in staat zijn om goed les te geven. Van deze groep wijt het merendeel dat aan de werkdruk op hun school, het aantal zorgleerlingen in de klas en de klassengrootte. Ook in hun oordeel over collega’s die in hun ogen onderwijs geven dat kwalitatief onvoldoende is, staan deze drie oorzaken in de top 3. Overwerken is aan het orde van de dag. Slechts 9 procent werkt het aantal uren zoals in het contract is afgesproken. 15 procent werkt meer dan 8 uur per week over. Iets meer dan een kwart van het onderwijspersoneel doet dat 3 tot 4 uur per week. ‘Er is te weinig tijd om echt goed voor te bereiden’, schrijft een VO-docent. ‘Ik zit soms tijdens het zelf werken van leerlingen een andere les voor te bereiden of na te kijken. En dan nog kom ik altijd tijd te kort en moet ik in de weekenden doorwerken.’

Bijna 6 op de 10 leraren vindt dat ze te weinig tijd hebben voor het lesgeven zelf en dat een goede verdeling zoek is. ‘Ik zou graag willen dat lesgeven en voor- en nabereiding de hoofdmoot van het werk zouden zijn en dat de overige taken: e-mails beantwoorden, vergaderen, alle administratieve rompslomp van de leerlingvolgsystemen etc. af zouden nemen.’ Veel collega’s sluiten zich daarbij aan. ‘Te veel onzinnige taken kosten te veel tijd’, aldus een docent uit het VO.

Naast de werkdruk zien geënquêteerden dat lang niet alle collega’s van het complete lerarenteam voldoende onderlegd zijn. In het VO zijn ze hierover kritischer dan in het PO. Zo geeft 20 procent van de 784 ondervraagde VO-docenten aan dat het niveau van de pedagogische vaardigheden in het team onvoldoende is. Specifiek voor leesvaardigheid (27 procent) en rekenen (een kwart) is dit aspect volgens docenten onder de maat. Bijna 1 op de 3 van de ondervraagde werknemers uit het PO en VO kwalificeert de kwaliteit van hun eigen lerarenteam als ‘goed’, 57 procent kiest voor ‘redelijk goed’.

Docenten uit het voortgezet onderwijs valt verder op dat het niveau van basisschoolleerlingen bij hun entree op de middelbare school soms extreem laag is. ‘Dat gat is nauwelijks weg te werken’, schrijft een geënquêteerde. ‘Ze kunnen niet of nauwelijks begrijpend lezen en schrijven met een pen kunnen ze ook niet.’ De mentaliteit van de leerlingen bekritiseren ze in de open vragen. Zo schrijft een vo-docent: ‘Ik denk dat de mentaliteit en inzet van leerlingen is veranderd en ook dat de ouders vaak minder betrokken zijn en veel bij de docent neerleggen in plaats van zelf een goede basis voor hun kind te verzorgen.’

Als het onderwijspersoneel het voor het zeggen had, dan zou snel worden vastgelegd hoeveel leerlingen er maximaal in een klas mogen zitten en hoeveel zorgleerlingen daarbij mogen. Het Onderwijsblad publiceerde eerder al over passend onderwijs en de obstakels waar leraren mee te maken krijgen. Dat komt wederom in deze peiling naar voren. ‘Te veel zorgleerlingen waardoor de rest van de klas de aandacht niet krijgt.’

De administratielast is een ander probleem waaraan ze paal en perk willen stellen. Verder is er veel behoefte om vast te leggen wat er onder het voor-en nawerk wordt verstaan. In de jongste CAO primair onderwijs heeft AOb-bestuurder Thijs Roovers dit specifiek laten opschrijven. Een leraar in het voortgezet onderwijs schrijft: ‘Als op mijn school alle overige taken -decanaat, zorg, management, schoolreisjes, surveillance, coaching, schoolfeesten enz.- door niet-docenten worden gedaan en elke gediplomeerde docent weer doet waarom hij docent is geworden, is er geen lerarentekort. Doordat klassen zo vol zijn proberen mensen middels taken meer rust te vinden.’

“Dit onderzoek is helaas een bevestiging van het beeld dat we al kennen”, zegt AOb-voorzitter Tamar van Gelder. “En dat is al heel zorgelijk. We waren al door het ijs heen gezakt.” De AOb-voorzitter zegt dat iedereen weet wat er moet gebeuren. “Onderwijspersoneel geeft dat wederom aan: tijd voor lesgeven, kleinere klassen, minder bijzaken, tijd en aandacht voor zorgleerlingen en ook de professionalisering zodat je weet wat je zulke leerlingen kunt bieden.”

De ondervraagde AOb-leden zijn het hiermee eens. Ze noemen een combinatie van factoren om het vak aantrekkelijker te maken en zo nieuwe collega’s te trekken. Allereerst willen ze kleinere klassen. Deze optie werd het meest aangevinkt, gevolgd door minder taken buiten het lesgeven om én wederom minder zorgleerlingen. Pas daarna komt een beter salaris. Meer autonomie scoort ook goed net als meer tijd voor het voor- en nawerk.

Verantwoordelijkheidscrisis

Volgens Johannes Visser, onderwijs correspondent bij De Correspondent  ligt het probleem van de kwaliteitsdaling van ons onderwijs dieper dan te weinig geld, te hoge werkdruk, het lerarentekort of het achterblijvende salaris (https://decorrespondent.nl/12563/het-grootste-onderwijsprobleem-is-niet-het-lerarentekort/2815ab53-da47-0c0c-1930-cb590879fdbf).

“Het zijn symptomen. Het werkelijke probleem ligt dieper. De overheid kreeg de afgelopen dertig jaar steeds minder te zeggen over het onderwijs. Daardoor raakte het maatschappelijk belang van onderwijs uit het zicht, en werd het meer en meer een product dat aan de wensen van ouders en kinderen moest voldoen. Leraren veranderden van onderwijzers in lopende-band-medewerkers. In 2018 maakte ik iets mee waardoor ik ineens begreep hoe dat komt. In een overvolle evenementenhal keek ik naar de presentatie van De Staat van het Onderwijs – een rapport dat de Onderwijsinspectie jaarlijks uitbrengt. Een belangrijke conclusie van het rapport: de kwaliteit van het onderwijs daalt al twintig jaar. 

Zodra dat bekend was gemaakt, stroomden de persberichten m’n mailbox binnen. Wie was er toch verantwoordelijk voor die dalende kwaliteit? Volgens de ministers van Onderwijs, Arie Slob (ChristenUnie) en Ingrid van Engelshoven (D66) liet het rapport van de Onderwijsinspectie zien dat scholen niet genoeg ambitie hadden. In een Kamerbrief reageerden de ministers: ‘Veel scholen lijken (…) tevreden te zijn. Voor de verbetering van de prestaties van onze leerlingen is meer ambitie nodig.’ 

Ook die scholen, ondergebracht in schoolbesturen, voelden zich niet verantwoordelijk voor de dalende resultaten.  De voorzitter van de PO-Raad, die de besturen in het basisonderwijs vertegenwoordigt, noemde de conclusie van de inspectie ‘zorgelijk, maar niet verrassend’ en zei dat ze hier ‘al jaren voor waarschuwde’. De PO-Raad had daar zelfs al ‘een voorschot op genomen’, want de Raad had ‘vorig jaar met haar leden afgesproken de regie op onderwijs te pakken’.

Visser vroeg zich af: als het ministerie de kwaliteit van het onderwijs afdoet als een kwestie van ‘ambitie’ van schoolbesturen, en die besturen pas vorig jaar eens besloten ‘de regie op onderwijs te pakken’ – whatever that may be – wie zorgde er de afgelopen twintig jaar dan voor goed onderwijs? Voor een antwoord moeten we terug naar de jaren negentig.

Vanaf die jaren negentig werden allerlei publieke diensten geprivatiseerd of semi-geprivatiseerd. Het spoor, de telefonie, de post en de Postbank. De overheid besteedde een deel van haar taken uit aan het bedrijfsleven. Er bestonden grote, nieuwe ideeën  over hoe de economie, de overheid en de samenleving zich tot elkaar zouden moeten verhouden. Concurrentie tussen bedrijven zou tot betere resultaten leiden dan de overheid kon leveren. Burgers zouden meer te kiezen hebben en die keuzevrijheid zou ervoor zorgen dat ziekenhuizen, postdiensten en energiemaatschappijen beter aan de wensen van de klant konden voldoen.

Het onderwijs werd niet geprivatiseerd, maar die marktwerkingsgedachte kreeg er wel vat op. Zo vond onderwijsminister Wim Deetman (CDA) halverwege de jaren tachtig bijvoorbeeld dat scholen – basis en middelbaar – meer vrijheid moesten krijgen om zelf hun onderwijs in te richten. Later schreef hij daarover:  ‘Op deze wijze kan (maar ook: moet) elke school, gebruikmakend van zijn eigen kenmerkende punten, “concurreren” met andere scholen op basis van het meest wezenlijke criterium: de kwaliteit van het onderwijs.’ De belangrijkste verandering was de ‘lumpsumfinanciering’ – in het voortgezet onderwijs in 1995 ingevoerd en in het basisonderwijs in 2006. Schoolbesturen, die steeds groter werden, kregen voortaan een zak geld gebaseerd op het aantal leerlingen en konden zelf bepalen hoe ze dat uitgaven.

Niet het ministerie, maar het schoolbestuur bepaalde voortaan welke leraar in welke loonschaal thuishoorde. Geld werd niet meer door de overheid geoormerkt voor specifieke doelen. Besturen werden vrijer dat geld naar eigen inzicht te besteden, zelf beleid te maken. Dat is tot op de dag van vandaag zo, en als in het nieuws is dat de minister van Onderwijs zoveel honderd miljoen uitgeeft aan onderwijsachterstanden, het lerarentekort of salarissen dan weet je al dat een journalist een paar jaar later kan concluderen: we weten eigenlijk niet of al die miljoenen daar wel aan besteed zijn.

Het ministerie kreeg dus minder te zeggen over het onderwijs, en ging in plaats daarvan sterker sturen op de resultaten. Het maakte van onderwijsministers in wezen leraren zonder lesboek. Leraren die geen les geven maar wel de toets afnemen, en de klas gebrek aan ambitie verwijten als de toetscijfers tegenvallen. Wel controle, geen verantwoordelijkheid.

Hoewel het onderwijs niet geprivatiseerd werd, begon het idee dat concurrentie tot kwaliteit leidt er wel te leven. Minder overheid, meer markt.

Of die grotere rol van besturen ook tot meer kwaliteit leidde? Dat weten we niet. Onderzoek uit 2017 concludeert:  ‘Er is weinig empirisch bewijs gevonden voor het huidige beleid dat veronderstelt dat goed bestuur leidt tot goed onderwijs.’

Wat we dus wel weten is dat het onderwijs steeds slechtere cijfers haalt. Dat onderwijs de sector is met de meeste burn-outs. Dat er te weinig leraren zijn. En dat dat al heel lang aan de gang is. Dat hoeft niet te verbazen als je weet dat het ministerie schoolbesturen daarvan de schuld geeft en die besturen op hun beurt in 2017 besloten dan maar eens ‘de regie te pakken’.

Het gevolg van al die onderwijsproblemen is wederom meer marktwerking. Steeds meer bedrijven zijn zich de afgelopen tien jaar in het onderwijs gaan mengen. Het van belastinggeld betaalde onderwijs kon altijd goed concurreren met bedrijven die onderwijs aanboden, waardoor het particulier onderwijs in Nederland niet zo groot was.

Maar dat is aan het veranderen. Steeds meer leerlingen krijgen bijles, huiswerkbegeleiding of examentraining via een particulier instituut – inmiddels één op de drie. Stonden er in 2007 nog 25.685 onderwijsbedrijven geregistreerd bij de Kamer van Koophandel, in 2015 waren dat er ruim 61.000 en begin 2021 maar liefst 106.830. Ook het geld dat bedoeld was om corona-achterstanden weg te werken werd door scholen gebruikt om private partijen in te schakelen,  terwijl de Tweede Kamer een motie aannam om dat juist te voorkomen.

Nog wat cijfers over privatisering. Telde het basisonderwijs in 2015 nog 35 privéscholen, in 2018 waren dat er al 60. In het voortgezet onderwijs groeide het aantal privéscholen in die jaren van 45 naar 50. Het gaat nog steeds om heel weinig leerlingen – 6.000 op een totaal van 2,4 miljoen –  maar de groei is wel groot.

Leraren in het basis- en voortgezet onderwijs zoeken ook naar particuliere alternatieven. Ze geven vaker les als zzp’er of laten zich op een school detacheren. In 2015 stonden er 199 docenten bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als zelfstandige, in 2019 al 448.  Ook het aantal bureautjes dat leraren als uitzendkracht of gedetacheerde aan scholen aanbiedt, is in een paar jaar explosief gegroeid.

Visser: “En die bedrijven vinden ook steeds meer hun weg ín scholen. Als leraar maakte ik in zes jaar mee hoe snel dat ging. Toen ik begon met lesgeven, tien jaar terug, volgden een paar leerlingen examentraining. In de jaren daarna gingen ze steeds vaker in groepjes naar bijlesinstituut Lyceo. In het laatste jaar dat ik lesgaf mailde de schoolleiding rond dat leerlingen zich weer konden opgeven voor de Lyceo-examentrainingen – en dat die gewoon op school gegeven zouden worden. Op LinkedIn werd ik steeds vaker benaderd door uitzendbureaus voor leraren. Toen ik overspannen raakte, werd ik vervangen door zo’n gedetacheerde docent.”

Je kunt het zien als hét bewijs dat marktwerking werkt. De kwaliteit daalt, dus ontstaan er nieuwe, concurrerende, particuliere initiatieven. Het is het logische gevolg van onderwijs dat is georganiseerd volgens vraag en aanbod, waarin onderwijs als voornaamste doel heeft aan de wensen van ouders en kinderen te voldoen. Als scholen meer op bedrijven moeten lijken die een product leveren, kun je het onderwijs net zo goed aan die bedrijven overlaten. Onderwijs zou ongelijkheid en segregatie tegen moeten gaan, maar door de autonomie die scholen kregen, zijn die juist toegenomen.

Maar publiek onderwijs is meer dan dat. Of in ieder geval: dat zou het moeten zijn. Het dient ook een collectief belang, een maatschappelijk doel. Het zou ongelijkheid en segregatie tegen moeten gaan, maar door de autonomie die scholen kregen, zijn die juist toegenomen.  De inspecteur-generaal van het Onderwijs, de baas van de Onderwijsinspectie, maakte zich daar in die evenementenhal in 2018 terecht zorgen over. Het bewaken van dat maatschappelijke doel, het collectieve belang van onderwijs, noemde ze ‘misschien wel de grootste opgave’.  ‘De oplopende ongelijkheid, de grote schoolverschillen en de sterke segregatie tonen aan dat het maatschappelijk belang gemakkelijk ondergeschikt raakt aan individuele belangen.’ ‘Kortom’, schreef ze in de inleiding van het rapport, ‘wie neemt verantwoordelijkheid voor het collectieve belang?’

Het ministerie van Onderwijs en schoolbesturen in ieder geval niet, bleek uit het vingerwijzen na de presentatie van het rapport. En doordat onderwijs meer en meer een product is geworden dat aan de wensen van ouders en kinderen moet voldoen en waar niemand verantwoordelijkheid voor draagt, is het onderwijs nu in crisis.

Want leraren nemen die verantwoordelijkheid wél, dag in dag uit in hun klas. Ze staan niet alleen voor de klas om zo goed mogelijk aan de wensen van ouders en leerlingen te voldoen, ze zien dat ze ook een maatschappelijke taak hebben. Dat ze leerlingen met allerlei achtergronden met elkaar om moeten leren gaan. Dat kinderen die het moeilijk hebben thuis soms wat extra aandacht nodig hebben, en dat dat ook weleens ten koste gaat van leerlingen die tussen de hockey en de pianoles door nog naar hun bijles moeten.

Maar in een wereld waarin scholen moeten concurreren, een wereld van vraag en aanbod, wordt die maatschappelijke rol niet gewaardeerd. Daarin is de leraar een resultatenmachine, een lopende-band-medewerker, of in de woorden van (oud-)leraren René Kneyber en Jelmer Evers: ‘een gedresseerde aap die dan weer uit angst voor de stok en dan weer voor een handje nootjes dansjes doet voor het orgel’. 

Als de kwaliteit van het onderwijs al zo lang daalt, de sector al zo lang overwerkt is en het al in 2007 voorspelde lerarentekort niet op tijd kon worden tegengegaan, is het niet genoeg om het werk neer te leggen voor meer geld en nieuw beleid. Het is tijd dat leraren ook de ideeën achter het beleid dat dertig jaar terug werd ingezet bevragen.

Het idee dat concurrentie tot kwaliteit leidt bijvoorbeeld – zorgt dat niet voor werkdruk en burn-outs? Het idee dat ouders meer te kiezen zouden moeten hebben – leidt dat niet tot veeleisende ouders die vinden dat hun kind alle aandacht verdient, en dus tot overwerkte leraren en ontevreden vaders en moeders? Dat de minister geen verantwoordelijkheid neemt voor het collectief belang en dus scholen een gebrek aan ambitie verwijt – wat doet dat met de status van de leraar?

Als problemen in het onderwijs veroorzaakt worden door slechte ideeën, los je die niet op met alleen extra geld. Dan los je die op met betere ideeën.

Een nieuw onderwijsstelsel is hard nodig

De VVD sloopte in het rampzalige kabinet Van Agt-Wiegel de plannen om een grote, emancipatorische en inhoudelijke vernieuwing in te voeren in ons voortgezet onderwijs – de middenschool. Ondanks goede resultaten bij de experimenten op scholen werd het door de liberalen en de christendemocraten weggezet als onderwijs met een socialistisch spuitje. Tegenwoordig zouden ze het te ‘woke’ noemen, waarschijnlijk. En dus zitten we nog met een idioot vroege selectieleeftijd, die veel talenten niet tot wasdom laat komen, en met de maar zeer beperkt aangepaste structuur van de Mammoetwet uit 1968, die de verschillende VO-schooltypen introduceerde zoals we die nu kunnen (de voornaamste aanpassing sindsdien was de samenvoeging van het LBO en MAVO tot VMBO.

In de periode voor de Mammoetwet hadden we de Hogere Burger School (HBS), waaraan sommigen nog steeds met nostalgie terugdenken (lees bijvoorbeeld: Wij van de HBS – Terug naar de beste school van Nederland van Roelof Bouman en Henk Steenhuis (2017, Meulenhoff). Kennis is een fantastisch wapen om onzin en leugens op afstand te houden. Maar er is ook meer dan alleen cognitieve kennis. Kinderen moeten zich breed kunnen ontwikkelen, met muziek, theater, beeldende vorming en bewegingsonderwijs, in een verrijkte schooldag. Het succes van de oude HBS staat model voor de eis van een groot en breed vakkenpakket. Dat paste bij het verheffingsideaal van Thorbecke, die in 1863 de HBS oprichtte, en dat past nog steeds bij ons verheffingsideaal. In de drie- of vijfjarige opleiding was veel aandacht voor exacte vakken, de moderne talen (Nederlands, Frans, Engels en Duits) waren verplicht, de HBS voerde economie-onderwijs in (staatshuishoudkunde en handelsrekenen). Sommige leerlingen kregen wel les in 35 vakken, zoals plant- en dierkunde, mechanica en kosmografie.

We willen dit ideaal herstellen, in moderne vorm, met medeneming van de inzichten vanuit de Middenschool en alle andere kennis die we inmiddels hebben over leren en onderwijs.

Voor meer onderwijstaken (meer bewegingsonderwijs, meer cultureel onderwijs, meer burgerschapsvorming, meer onderwijs in gezonde leefstijl, meer digitale vaardigheden, meer taal- en rekenonderwijs, een breder vakkenpakket, etc.) moet er uiteraard ook meer (uiteraard bekostigde) onderwijstijd, en extra specialistische onderwijsprofessionals komen. Dat lijkt nu onmogelijk, met alle problemen rond lerarentekorten en werkdruk. Het is een typische Catch-22 situatie, die je alleen met een brede, consequente aanpak kan doorbreken. In onze plannen voor het aanpakken van arbeidstekorten worden hiertoe veel instrumenten gegeven.

Een ander onderwijsstelsel, meer publiek geld naar een geheel publiek te maken stelsel en beter, emancipatoir onderwijsbeleid

  1. Selectie in het onderwijs moeten we niet eerder plaats laten vinden dan 15/16 jaar. In een middenschool wordt dan niveaugedifferentieerd onderwijs gegeven. Na je 15e/16e levensjaar volgt er selectie naar meerdere vervolgsporen, ook met beroepsonderwijs en werkend leren. We erkennen dat het niet realistisch is dat iedereen een vwo-opleiding kan volgen, hoeveel ondersteuning hij of zij ook krijgt. De samenleving is divers en dus zal ook het onderwijs dat moeten zijn. Daar ligt echter wel meteen een nieuwe uitdaging. Diversiteit mag niet ontaarden in hoogwaardig onderwijs voor degene die het kan betalen, en inadequaat onderwijs voor de rest.

 

  1. We investeren fors extra in het onderwijs. Scholen moeten voldoende, goede leraren en financiën en goede leermiddelen en schoolgebouwen hebben, zonder wachtlijsten. Tekorten van leraren moeten worden aangepakt met minder werkdruk, meer autonomie en meer collega’s, met een forse verhoging van de aantrekkelijkheid van het beroep en het voorkomen van de huidige hoge uitstroom van startende leraren.

 

  1. In het onderwijs verminderen we de werkdruk en realiseren meer aandacht per leerling. Met kleinere klassen (bijvoorbeeld: gemiddeld 23 leerlingen, in achterstandswijken gemiddeld 12 leerlingen). En met meer onderwijsassistenten (per klas tenminste één), meer vakleerkrachten (bijv. voor bewegings- en voor cultuuronderwijs) en iedere school krijgt tenminste een schoolconciërge. En er komt meer specialistische begeleiding in kader van passend onderwijs.

 

  1. We weten dat kleinschalig en intensief onderwijs resultaat oplevert. We weten ook dat het duur is. Daarom zorgen we dat het meeste geld en de beste leraren naar juist deze leerlingen gaat. Het meeste geld en de beste leraren gaan naar de scholen waar de pedagogische leeromgeving het grootst is. Het bieden van kansen wordt beloond, het rendementsdenken is aan banden gelegd. Nu wordt ook juist de gymnasiumleraar in plaats van de vmbo leraar het best beloond. We moeten daarentegen het meeste geld en de beste betaalde leraren plaatsen bij scholen met de grootste pedagogische uitdaging. Leerlingen die meer begeleiding nodig hebben, krijgen die dan ook. Nu zijn juist op de scholen met de laagste opleidingsniveaus vaak, behoudens een enkele idealist, de leraren werkzaam die overbleven op de arbeidsmarkt. Op deze scholen is het percentage onbevoegd gegeven lessen en het ziekteverzuim onder leraren veel hoger, en met lagere salarissen. Leerlingen op het vmbo hebben net zoveel of zelfs meer recht op universitair geschoolde leraren en leraren die zo goed zijn dat ze de scholen voor het uitkiezen hebben als hun leeftijdgenoten op het havo en vwo.

 

  1. In plaats van premies op zo snel mogelijk doorstromen willen we een premie op het bieden van kansen. Bij scholen met een extra pedagogische uitdaging ontvangt men een toeslag en een kleinere lestaak, zodat er meer individuele begeleiding gegeven kan worden. De bekostiging moet recht gaan doen aan de inspanningen van een school om leerlingen te stimuleren en te begeleiden om hun talenten optimaal te ontplooien, en dit moet niet zoals nu juist risico’s voor een school opleveren. Concurrentie tussen scholen wordt zoveel mogelijk vervangen door samenwerking.

 

  1. Onderwijs moet weer om onderwijs draaien, zodat leraren niet zich druk hoeven te maken over statistieken en financiering. Het rendementsdenken in het onderwijs leidt nu tot uitwassen waarin resultaatgerichtheid gemengd met student- of leerling-vriendelijkheid leidt tot een situatie waarin zoveel mogelijk leerlingen zo snel mogelijk aan een diploma geholpen wordt om de financiering rond te krijgen. Daarom worden resultaten opgepoetst, zelfs met fraude zoals in 2017 (wederom) bleek op een onderdeel van het ROC Zadkine. Wat veel meer gebeurd is dat bewust het niveau verlaagd wordt. Het gaat niet om kwaliteitsverbetering, maar om resultaatsverbetering. Daardoor wordt het onderwijs ook geteisterd door een managementcultuur, met managers en bestuurders die weinig met onderwijs hebben. Het grootste probleem is dat het in de scholen niet meer om het onderwijs gaat, dat is bijzaak geworden, schrijft docent Lucas Zandberg in zijn onderwijsroman De Rendementsdenker (2017). Centraal staan rendement, enquêtes, prestigeprojecten, slagingspercentages. Experts op het gebied van window dressing.

 

  1. We formuleren een andere definitie van rendement. Op dit moment bestaat het rendement van een school uit het aantal leerlingen dat zonder vertraging slaagt voor het eindexamen. De zogenaamde doorstroom en uitstroom. Daar worden scholen op beoordeeld en afgerekend. Nog altijd lopen scholen een financieel risico als ze leerlingen de mogelijkheid geven het te proberen op een hoger niveau. Scholen worden afgerekend op rendement en examencijfers, dus twijfelgevallen, omlopers en laatbloeiers zijn een risico. Het leidt er soms toe dat een leerling naar een lager schooltype wordt verwezen, terwijl hij met wat extra tijd en begeleiding het hogere schooltype misschien wel had kunnen halen. Dat is nu gunstig voor het rendement. Om stapelen tot een succes te maken moet er juist een premie komen op het bieden van kansen, niet op rendement. In plaats van de ambitie van de leerling is nu het (voor)oordeel van de leraar over kans op succes teveel leidend, en bij dat oordeel wordt de school geprikkeld geen risico te nemen. Dat mechanisme houdt de tweedeling in ons onderwijs in stand. Een definitie van rendement moet recht gaan doen aan de inspanningen van een school om leerlingen te stimuleren en te begeleiden om hun talenten optimaal te ontplooien.

 

  1. Kwaliteit van onderwijs begint bij kwaliteit van leraren. We investeren in de kwaliteit van de lerarenopleidingen en hun nascholing en versterken de kwaliteit van zijinstromers, zowel vakinhoudelijk als pedagogisch-didactisch.

 

  1. De leraar moet veel meer eigenaar van het onderwijsleerproces worden en dus ook daarover veel meer zeggenschap hebben. We willen de vorming van onderwijscoöperaties tot norm maken, een publieke soort maatschap, van leraren die zelf de school besturen binnen wettelijke kaders en doelen, en met volwassen medezeggenschap van onderwijsdeelnemers en hun ouders. Leraren en ondersteunend personeel komen verplicht bij de school in dienst met vaste contracten. Met een goede rechtspositie zorgen we voor goed werkgeverschap en maken we uitzendbureaus en zzp-ers, die nu veel geld kosten dat niet naar het personeel zelf gaat, terug. Overmatige financiële reserves en tijdelijke contracten worden tegengegaan door tijdelijke financieringsstromen in beginsel niet meer toe te passen.

 

  1. We passen de lump sum financiering van scholen aan door onder meer de cao weer af te laten sluiten door de minister van OCW en de scholen (tenminste PO, VO, MBO, volwassenenonderwijs en inburgeringsonderwijs) daar rechtstreeks voor te subsidiëren, de noodzaak voor reserves voor huisvesting en onderhoud te schrappen door ze een garantstelling vanuit de overheid te geven en door het personeel collectief zeggenschap te geven over de begroting van de onderwijsinstelling.

 

  1. Scholen kunnen eigen pedagogisch-didactisch verschillende profielen hebben binnen de wettelijke kaders (ze moeten wel voldoen aan wetenschappelijke inzichten over leren en ontwikkelingspsychologie, en brede vorming bieden), zijn plat georganiseerd, en met veel regel- en budgetruimte. De overheid stuurt wel op kwaliteit, toegankelijkheid en meer gelijke kansen.

 

  1. We streven naar scholen met menselijke maat. Geen grote scholen, maar voor schaalvoordelen kunnen voor bepaalde dienstverlening, zoals HRM, corporaties tussen scholen worden opgericht. Bekostiging gaat rechtstreeks naar afzonderlijke scholen. Kleinere scholen krijgen meer bekostiging, zodat ze met behoud van kwaliteit overeind kunnen blijven. Scholen kunnen zich in ook coöperatief verband organiseren om bijv. uitwisseling van personeel en andere samenwerking te organiseren.

 

  1. We willen minder prestatiedruk in het onderwijs. Natuurlijk moet er getoetst worden, maar dat kan veel minder, en vooral ook minder bij jonge kinderen. Huiswerk zoveel mogelijk afschaffen. Plezier in leren moet een prioriteit zijn.

 

  1. Scholen moeten ondersteund worden bij het creëren van een volwassen schoolcultuur. Scholen moeten veilig zijn, met fatsoenlijk gedrag (geen discriminatie, pesten, agressie; wel respect en tolerantie), aanwezigheid als norm, waar leraren en leerlingen zich prettig voelen.

 

  1. De leerling krijgt de gelegenheid om zelfstandigheid en veerkracht te ontwikkelen. We erkennen anderzijds dat veel jongeren soms de behoefte hebben bij de hand genomen te worden en investeren dus veel meer in begeleiding. Als het goed is kennen scholen het cognitieve niveau van hun leerlingen. Dat beeld zou gecomplementeerd moeten worden: welke bijkomende ondersteuning heeft deze leerling nodig om de opleiding met succes te voltooien?

 

  1. De verschillen in kwaliteit tussen scholen moeten veel minder groot worden. Zwakke scholen moeten eerder onder toezicht worden geplaatst. Kinderen zijn anders de dupe. Uit onderzoek van de Inspectie van het Onderwijs (De Staat van het Onderwijs, april 2017) blijkt dat basisscholen twee schooltypen in schooladvies kunnen uitmaken. De te grote autonomie van scholen vergroot de kansenongelijkheid enorm. In landen waar dit beter gaat is er een nationaal curriculum en zit de overheid boven op het onderwijs. Scholen moeten niet als bedrijf functioneren. Teveel willen ze tegen lage kosten veel diploma’s uitdelen. Ze hebben nu geen baat bij dure, academisch opgeleide leerkrachten. Doubleren kost geld en staat slecht op vergelijkingssites. Liever laten ze leerlingen glansrijk een lager schooltype doorlopen. Dat verkleint de kansen van kinderen. De overheid moet niet langer naar de schoolbesturen kunnen verwijzen – goed onderwijs is in de allereerste plaats een verantwoordelijkheid van de overheid. Een minister kan ook niet Albert Heijn de schuld geven van verslechterde volksgezondheid. De lat moet hoger voor de scholen. Met beter opgeleide en beter betaalde leraren met minder werkdruk, minder grote groepen leerlingen en minder administratieve last moet dat ook kunnen. Zwakke scholen moeten sneller gesloten worden. Kinderen zijn anders de dupe.

 

  1. In het publiek bekostigde basis en voortgezet onderwijs komt er op iedere school een toelatingsrecht. Scholen mogen leerlingen niet meer afwijzen, ook niet vanwege de religieuze identiteit van de school. Bij capaciteitsproblemen kan er tijdelijk een stop worden toegestaan, maar de school moet dat met extra publieke middelen zo snel mogelijk oplossen.

 

  1. Gemengde scholen wat betreft ouders met diverse achtergrond (opleiding/inkomen, culturele/etnische afkomst, religie/levensbeschouwing, etc.) verdienen de voorkeur om jonge mensen te leren met diversiteit om te gaan. Scholen moeten religieus neutraal zijn. Denominatie (religieuze identiteit) wordt geschrapt als aparte bekostigings- en oprichtingsgrond. Scholen hebben niet de vrijheid om vanwege religieuze of andere redenen verplichte lesstof, zoals evolutiewetenschap, geschiedenis van de Holocaust en seksuele voorlichting, achterwege te laten. Godsdienstonderwijs en godsdienstactiviteiten zijn altijd vrijwillig en worden niet bekostigd. Godsdienst, afkomst, gender, seksuele geaardheid en gedrag, etc. mag nooit een reden zijn om leerlingen of leraren niet toe te laten/aan te nemen, uit te sluiten, te schorsen, uitschrijven of ontslaan. Integendeel, scholen hebben een expliciete opdracht discriminatie in welke vorm dan ooit tegen te gaan.

 

  1. De taal- en rekenvaardigheid, maar ook de kennis in andere vakken in het basis, voortgezet en beroepsonderwijs moet substantieel omhoog. Teveel leerlingen ontberen nu basale, noodzakelijke kennis en vaardigheden. Er komt daartoe een actieplan met investeringen en hogere normen.

 

  1. Kennis is een fantastisch wapen om onzin en leugens op afstand te houden. Maar er is ook meer dan alleen cognitieve kennis. Kinderen moeten zich breed kunnen ontwikkelen, met muziek, theater, beeldende vorming en bewegingsonderwijs, in een verrijkte schooldag. Het succes van de oude HBS staat model voor de eis van een groot en breed vakkenpakket. Dat paste bij het verheffingsideaal van Thorbecke, die in 1863 de HBS oprichtte, en dat past nog steeds bij ons verheffingsideaal. In de drie- of vijfjarige opleiding was veel aandacht voor exacte vakken, de moderne talen (Nederlands, Frans, Engels en Duits) waren verplicht, de HBS voerde economie-onderwijs in (staatshuishoudkunde en handelsrekenen). Sommige leerlingen kregen wel les in 35 vakken, zoals plant- en dierkunde, mechanica en kosmografie. Voor meer onderwijstaken (meer bewegingsonderwijs, meer cultureel onderwijs, meer burgerschapsvorming, meer onderwijs in gezonde leefstijl, meer digitale vaardigheden, meer taal- en rekenonderwijs, een breder vakkenpakket, etc.) komt uiteraard ook meer (uiteraard bekostigde) onderwijstijd, en extra specialistische onderwijsprofessionals.

 

  1. Meer onderwijstijd betekent niet dat kinderen langer moeten leren door te luisteren. Het leren op school moet leren van de nieuwste inzichten over ontwikkelingspsychologie, zoals mooi beschreven in Het tienerbrein, van hoogleraar in de neuropsychologie aan de VU, Jelle Jolles (november 2016). Kinderen leren weinig van passief luisteren, maar veel door te ervaren. Klassieke kennisoverdracht is ontzettend belangrijk, maar dat gebeurt het effectiefst door andere werkvormen. Brede vorming, met ook veel aandacht voor sport en beweging, voor muziek, drama en andere vormen van cultuur stimuleert het leren enorm – niet alleen voor gymnasiasten, maar voor alle kinderen, dus ook op wat nu havo, vmbo en mbo is. Kinderen worden nu te vaak en op veel te jonge leeftijd afgescheept met de mededeling: leren is niets voor jou, ga maar naar het vmbo. Mbo-ers hebben veel moeite om door te stromen naar het hbo, omdat het onderwijs dat hun wordt geboden te schraal en te smal is. Dat heeft niets te maken met slimheid, maar met een gebrek aan kennis en ervaringen, vaak door een andere sociale achtergrond. Als je in een galerijflat opgroeit met ouders met weinig opleiding, is een schoolcarrière niet vanzelfsprekend. Hoe ver je komt op school ligt niet zomaar vast in de genen, het is vooral de omgeving die bepalend is. Als er meer in je geloofd wordt en je gestimuleerd en geïnspireerd wordt, kom je verder. Dat is juist bij vmbo-leerlingen van belang. Daar hebben de ouders vaak niet de middelen en moet de school het dus doen. Groepswerk is belangrijk en geef leerlingen de ruimte om oude kennis aan nieuwe problemen te koppelen, door creatief te denken, risico’s te nemen, met elkaar te discussiëren.

 

  1. Daarbij helpt het als er veel meer contact is tussen ouder, kind en leraar, ook voor tieners ouder dan 15 jaar. Geen 7 minuten op een ouderavond, maar uren. Liefst met het kind erbij. En dat er mensen worden ingevlogen voor lezingen over hoe je omgaat met leermotivatie of met angst, of over pesten of drugs. Leraren krijgen voor dit soort taken meer tijd in hun aanstelling. Meer contact betekent overigens niet dat ouders kunnen vragen en leraren vervolgens moeten draaien. Leraren en de school hebben een eigen verantwoordelijkheid. Leerlingen en ouders zijn geen consumenten, ze zijn partners in de opvoeding en ontwikkeling, ieder met zijn eigen rol. Meer contact kweekt meer begrip en zorgt voor betere communicatie en samenwerking.

 

  1. We investeren in moderne, duurzame schoolgebouwen, gezonde schoolkantines en innovatieve goede leermiddelen, die bij voorkeur zelf door leraren collectief mede worden ontwikkeld. Er is nu een grote achterstand bij het onderhoud. Veel schoolgebouwen zijn 40 jaar oud of ouder. De luchtkwaliteit is slecht, wat

 

  1. We zorgen dat scholen een veilige plek zijn. Bij sommige scholen wordt er door criminelen geprobeerd jongeren bij hun criminaliteit te betrekken. Dit tegengaan moet een prioriteit van de politie zijn. Scholen en jeugdzorg werken daarmee goed samen. Er komt meer toezicht op en om de schoolterreinen met de hiervoor genoemde extra conciërges.

 

  1. Alle schoolgebouwen en al het onderwijs moeten toegankelijk zijn voor studenten met een fysieke beperking. Mensen met een verstandelijke of andere geestelijke beperking moeten ook na het voortgezet onderwijs zoveel mogelijk toegang hebben tot beroepsonderwijs.

 

  1. We willen inclusief onderwijs. We brengen daarom de aanbevelingen uit het advies van de Onderwijsraad ‘Steeds inclusiever’ (2020) alsnog in praktijk (https://www.onderwijsraad.nl/publicaties/adviezen/2020/06/23/steeds-inclusiever) Bij inclusiever onderwijs gaat het om een combinatie van drie elementen:
  • leerlingen met een beperking krijgen de benodigde ondersteuning en toerusting om naar school te kunnen,
  • hun school is dichtbij huis, en
  • leerlingen volgen onderwijs samen met leerlingen zonder een beperking.

De Wet passend onderwijs voor kinderen die extra of speciale aandacht nodig hebben, werkt niet: 20.000 kinderen zitten inmiddels al thuis. Ze zijn uitgevallen op school en kunnen nergens anders terecht. Het aantal thuiszitters groeit al jaren. Een zorgelijke ontwikkeling. De beloftes zijn niet nagekomen. Terwijl de wet passend onderwijs, ingevoerd in 2014, moest zorgen voor een ommezwaai. Het aantal thuiszitters moest naar nul. Dat is niet gelukt. Sterker: de wet werkt al jaren niet naar behoren.

Dat bleek begin april 2023 tijdens een Kamerdebat met de onderwijswoordvoerders opnieuw. Ze zijn zeer kritisch op de wet. Zij niet alleen. Belangenorganisatie Ouders en Onderwijs waarschuwde de afgelopen jaren in verschillende rapporten dat het passende onderwijs minder maatwerk biedt dan ooit beloofd werd. Het passende onderwijs moet ervoor zorgen dat kinderen met leer- en gedragsproblemen zo lang mogelijk in het reguliere onderwijs blijven. Idee daarachter: het speciaal onderwijs ontlasten en de bureaucratie en het aantal thuiszitters verminderen. Bovendien zou het voor de meeste kinderen zelf beter zijn om in ‘gewone’ klassen onderwijs te krijgen dan in klassen met veel leerlingen met problemen. Geen van die doelstellingen is behaald.

De zogenoemde zorgplicht zorgt voor problemen. Die komt erop neer dat scholen zelf met een oplossing moeten komen voor kinderen die extra ondersteuning nodig hebben. Maar in de praktijk blijkt dat lastig omdat de juiste plek of ondersteuning niet gevonden wordt. Bovendien kampen veel scholen met een lerarentekort waardoor het aantrekken van extra personeel – belangrijk voor zorgleerlingen – zo goed als onmogelijk is. Belangenorganisatie Ouders en Onderwijs vraagt de minister om meer personeel beschikbaar te stellen en de klassen kleiner te maken, maar in de huidige aanpak van het lerarentekort zit onvoldoende perspectief.

Ook het speciaal onderwijs is sinds de invoering van de wet niet ontlast. Het aantal aanvragen neemt al jaren toe. Met alle gevolgen van dien, want de problemen van de leerlingen zijn vaak complexer omdat ze te lang in het reguliere onderwijs blijven hangen.

Te veel kinderen zitten thuis en leerkrachten ervaren in klassen met kinderen met functiebeperking nog enorm veel werkdruk. Kinderen vallen daardoor tussen wal en schip en krijgen niet het onderwijs dat ze nodig hebben. Begeleiding op school is voor mensen met een beperking soms lastig te regelen. De scholen hebben te weinig kennis en expertise in huis om kinderen passend onderwijs te bieden en hen goed te begeleiden. Scholen moeten nog een cultuuromslag doormaken, de transformatie heeft op veel scholen niet plaatsgevonden. Veel leerlingen krijgen hierdoor geen passende ondersteuning. Scholen geven aan onvoldoende middelen te hebben om leerlingen extra te ondersteunen. Dat heeft ook te maken met een funeste herschikking van middelen. Bij de verdeling van het geld over de regio’s wordt niet meer gekeken naar het aantal zorgindicaties, maar het aantal leerlingen in de regio is nu leidend. Het leidt in sommige regio’s tot een bezuiniging van 34%.

De samenwerkingsverbanden in het passend onderwijs zijn te stroperig en leveren leerlingen die extra voorzieningen of aandacht nodig hebben om te kunnen meedoen aan het onderwijs onvoldoende op. De weg naar een samenwerkingsverband of gemeentelijke jeugdteams blijkt complex. Niemand voelt zich eindverantwoordelijk voor een leerling. Er is te weinig structuur, samenwerkingsverbanden werken zeer lokaal en iedere regio heeft haar eigen uitdagingen. Er is niemand met doorzettingsmacht. Regels en geldstromen zijn wel veranderd, maar niemand lijkt de weg te kennen naar de juiste loketten. Scholen hebben bijvoorbeeld geen middelen om kinderen te testen, waardoor kinderen vaak (te) lang zonder juiste ondersteuning op school blijven zitten.

 

  1. De doelgroep wordt afgebakend tot leerlingen met een beperking, zodat er gericht beleid gevoerd kan worden. Daarbij is het uitgangspunt de ondersteuning en toerusting die een leerling nodig heeft, en niet de medische classificatie. De medicalisering van leerproblemen moet worden teruggedrongen. Teveel kinderen krijgen medicijnen zonder goede diagnostiek. Zo’n diagnose is moeilijk, daar moet minimaal een kinderpsychiater of kinderneuroloog aan te pas komen. Vaak is meer structuur geven een betere oplossing dan medicijnen. Een op de tien kinderen, vooral jongens, krijgen tegenwoordig de diagnose adhd, terwijl uit onderzoek aan de VU blijkt dat maximaal 2 à 3% van alle kinderen adhd heeft (bron: Het tienerbrein, van hoogleraar in de neuropsychologie aan de VU Jelle Jolles, november 2016).

 

  1. Om te borgen dat álle scholen klaarstaan voor leerlingen met een beperking, komt er een landelijke norm voor de lichte ondersteuning en toerusting voor het primair en voortgezet onderwijs, een minimumondersteuning die iedere school moet bieden. Deze wordt ontwikkeld door professionals uit de praktijk samen met wetenschappelijke experts.

 

  1. Voor een betere borging wordt daarnaast de huidige zorgplicht in het primair en voortgezet onderwijs verbreedt, zodat die ook ondersteuning en toerusting omvat bij overgangen in loopbaan en leefwerelden. Ook voor het middelbaar beroepsonderwijs komt er een zorgplicht. Bij inschrijving komt er bij speciale leerbehoeftes een landelijk aanmeldpunt, dat de inspectie onderwijs ondersteunt bij de handhaving van de zorgplicht – scholen mogen niet aanmelding van deze kinderen proberen te voorkomen.

 

  1. Er komt een wettelijk hoorrecht voor de betrokken leerlingen opdat zij kunnen meepraten en meebepalen over welke ondersteuning zij nodig hebben. Er komt een vast aanspreekpunt en vertrouwenspersoon voor leerlingen in het VO. Dit omdat een leerling vele leraren heeft en elke leraar vele leerlingen. Het is nog niet overal goed geregeld. Het vaste aanspreekpunt wordt onderdeel van het programma van eisen aan schoolbesturen.

 

  1. We gaan meer maatwerk mogelijk maken voor leerlingen met zeer complexe ondersteuningsbehoefte, zoals hoogbegaafden en ernstig meervoudig beperkte leerlingen (EMB; een combinatie van grote verstandelijke beperking – IQ<35 –, een lichamelijke beperking en bijkomende stoornissen). We gaan daarbij onder meer flexibiliteit geven met de onderwijstijd en faciliteren afstandsonderwijs voor thuiszitters met als doel weer zoveel mogelijk aan onderwijs deel te nemen.

 

  1. Wanneer onderwijs en jeugdzorg niet tot een passend aanbod komen moet er een instantie zijn die dat kan opleggen. Leerplichtambtenaren krijgen doorzettingsmacht om kinderen met een beperking op scholen te plaatsen.

 

  1. Het speciaal en regulier onderwijs moet dichter bij elkaar worden gebracht. Door beide schoolsoorten op een locatie onder te brengen kunnen mengvormen ontstaan en wordt thuisnabij en gezamenlijk onderwijs ook mogelijk voor leerlingen die zwaardere ondersteuning en toerusting nodig hebben. Bovendien kunnen faciliteiten en expertise worden gedeeld. Om de expertise op scholen verder te vergroten geven we inclusiever onderwijs, inclusief speciaal onderwijs, nadrukkelijk een plaats in het curriculum van initiële lerarenopleidingen en in nascholingsprogramma’s.

 

  1. De overheid heeft de taak om regelgeving, bekostiging en toezicht in lijn te brengen met de doelen van inclusiever onderwijs. Dat betekent onder andere dat scholen in het primair en voortgezet onderwijs rechtstreeks worden bekostigd voor alle lichte onderwijsondersteuning en -toerusting. Samenwerkingsverbanden blijven bekostiging ontvangen om scholen te helpen bij zwaardere ondersteuning en zorg-onderwijscombinaties. Daarbij vindt een verevening plaats omdat er nu te vaak veel te grote reserves worden aangehouden.

 

  1. Het (voortgezet) speciaal onderwijs blijft mogelijk voor leerlingen voor wie inclusief, passend onderwijs ondanks al het bovenstaande niet mogelijk is. Het aantal thuiszitters moet drastisch omlaag.

 

  1. We laten het recht op passend onderwijs ook gelden voor kinderen in gesloten jeugdzorginstellingen, zolang dat nog bestaat.

 

  1. Binnen veel gemeenten of regio’s bestaat geen goede structuur voor het volgen van schoolverlaters ZML (zeer moeilijk lerend)/ VSO (Voortgezet jeugdzorg). Hierdoor raken deze jongeren uit beeld. Ook ‘thuiszitters’ raken uit beeld. We gaan hiervoor een landelijke, verplichte structuur voor opzetten.

Dit gaat vooral om jongeren met autisme die een vrijstelling hebben gekregen van de leerplicht, maar vervolgens thuisblijven en waarvoor geen enkele instantie zich meer verantwoordelijk voelt. De overgang van VSO-PRO (Praktijkonderwijs)-Entree (niveau 1) –of MBO 1 naar werk loopt ook niet goed voor veel jongeren. Voor de transitie van school naar werk is voor mensen met een beperking vaak veel ondersteuning nodig, niet in alle gemeenten is dit goed geregeld. Veel jongeren vallen uit op school of vlak na het verlaten van school. Na een eerste stage of baan raken deze jongeren vaak ook nog uit beeld. Hierdoor komen er steeds meer NUG-ers (niet-uitkeringsgerechtigden die niet studeren en niet werken).

 

  1. We maken een actieplan met investeringen in de capaciteit en kwaliteit voor het leerlingenvervoer voor het speciaal onderwijs. Daar gaat nu teveel mis, omdat er louter op prijs wordt aanbesteed. Dit leerlingenvervoer gaan we publiek organiseren. De medewerkers komen ook in publieke, vaste dienst, en moeten voldoen aan hoge kwaliteitsnormen om met deze leerlingen goed om te gaan. Gemeenten worden verantwoordelijk en aansprakelijk voor de kwaliteit.

 

  1. We zorgen voor gratis gezond eten en drinken op school, inclusief ontbijt en lunch. Voor iedereen, teneinde stigmatisering te voorkomen. Volgens gegevens van de GGD neemt obesitas en diabetes alarmerend toe onder kinderen, met name bij kinderen uit gezinnen met lagere inkomens. Er zijn grote, vooral sociaaleconomisch gedreven verschillen in de gezondheid, reeds waarneembaar op jonge leeftijd. Kinderen eten te weinig groente, teveel fast food en bewegen te weinig. Naast voedsel- en bewegingslessen (incl. zwemles tot en met behalen zwemdiploma’s A, B en C), regels in school over wat er te koop is en tegen roken, alcohol en drugs, is het belangrijk ouders erbij te betrekken. Hun kennis, vaardigheden en achtergronden spelen een grote rol bij of hun kinderen echt gezonder gaan eten en leven. Ons beleid om armoede uit te bannen maakt hen dat ook mogelijk. Daarbij horen ook schoolactiviteiten om zelf gezond voedsel te kweken en onderwijs in gezond en ecologisch duurzaam leven.

 

  1. We investeren fors in het beroepsonderwijs, en moderniseren en faciliteren het lerend werken veel beter. Goed praktijkonderwijs met de modernste machines is duur. Maar we moeten ons realiseren dat 60% van onze leerlingen nu naar het vmbo gaat. Goed opgeleide vakmensen leveren de samenleving bovendien veel op, terwijl voortijdige schooluitval met alle gevolgen van dien de samenleving handenvol geld kost.

 

  1. Stages die betaalde arbeid verdringen worden verboden en dat verbod wordt actief gehandhaafd. Er komt een verplichte minimum stagevergoeding (gelijk aan 75% van het minimum(jeugd)loon per uur) voor verrichte arbeid en alle onkosten van stagiairs, waarin geen onderscheid gemaakt mag worden tussen niveau van opleiding of sector waarin men werkt. Bij iedere stage is er een verplichte stageovereenkomst met duidelijke rechten en plichten.

 

  1. Het beroepsonderwijs (t/m het hoger onderwijs) zal adequater moeten reageren op de snel veranderende eisen van de arbeidsmarkt. Wij willen dat het mbo-aanbod per regio afgestemd wordt op de regionale economie en de dynamiek van de arbeidsmarkt. We werken daarmee aan een herstructurering van het aanbod van het beroepsonderwijs opdat niet tot werkloosheid, maar juist voor banen waar tekorten zijn of dreigen wordt opgeleid. Dat gebeurt in overleg met sociale partners in de regio en met medezeggenschap van de mbo-studenten. Werkgevers die medezeggenschap krijgen in het beroepsonderwijs moeten ook stageplekken realiseren.

 

  1. Voor veel studenten, maar ook voor het bedrijfsleven, is werkend leren, de zgn. beroepsbegeleidende leerweg (BBL) belangrijk. Wij willen met gerichte (loonkosten)subsidies deelname aan de BBL bevorderen. Scholen en bedrijven zijn samen verantwoordelijk voor beschikbaarheid van leerwerkplekken. Wij willen met gerichte (loonkosten)subsidies deelname aan de BBL bevorderen, met name in tekortberoepen. Werkgevers die geen of weinig stageplekken en/of BBL-plekken aanbieden gaan hogere werkgeverslasten betalen.

 

  1. Mbo-instellingen met veel leerlingen uit achterstandsituaties krijgen gericht extra overheidsgeld om deze leerlingen naar het diploma te tillen dat voor hen haalbaar is.

 

  1. Stapelen van diploma’s is een belangrijk principe voor sociale mobiliteit. Jongeren krijgen een doorstroomrecht: een diploma geeft zonder extra voorwaarden recht op vervolgonderwijs. De aansluiting wordt verbeterd, extra toegangseisen vervallen en er komen goede schakelprogramma’s. Er komt extra geld voor extra begeleiding, bijlessen en coaching van studenten die doorstromen van mbo naar hbo, in het laatste jaar mbo en het eerste jaar hbo, en voor meer professionele studieloopbaanoriëntatie en -begeleiding.

 

  1. We gaan in het hoger onderwijs de begeleiding intensiveren. We schaffen het bindend studieadvies af en de studiefinanciering wordt niet meer afhankelijk van de studieprestaties. In het onderwijs zelf moeten de universiteiten en hogescholen zorgen voor voldoende studievoortgang, waarbij maatwerk nodig is.

 

  1. We gaan de toegang tot de masteropleidingen in het hoger onderwijs selectiever maken.

 

  1. We beperken de invloed van de private financiering van het wetenschappelijk en hbo onderzoek. De onafhankelijkheid van dat onderzoek moet beter geborgd worden.

 

  1. De rechtspositie en medezeggenschap van studerenden wordt versterkt.

 

  1. We investeren extra in cultuur. Het budget wordt verdubbeld. De huidige manier om subsidies te verdelen wordt herzien: we schaffen de grote nadruk op de eigen inkomstennormen af. Ook pakken we de onnatuurlijke scheiding tussen de rechtstreekse financiering van de Rijksoverheid en de cultuurfondsen van het ministerie aan. We stemmen het versnipperde beleid van rijk, gemeenten en provincies beter op elkaar af. Kopers van werk van beeldende kunstenaars worden gesubsidieerd. Voor hen geldt niet het minimum-ZZP-tarief. Door de koopsubsidie worden ze gelijkgesteld, mits men voldoende werk verkoopt. Voor experimenteel werk en innovaties komt een aparte subsidieregeling. De beoordeling is onafhankelijk van de overheid en de grote galeries.

 

  1. Kinderen hebben recht op cultuur. Voor cultuur- en muziekonderwijs en beeldende vorming komt structureel meer geld beschikbaar zodat kinderen en jongeren kennis kunnen maken met kunst door zowel zelf creatief bezig te zijn als door kunstuitingen te bezoeken. Zij moeten daar al vroeg kennis mee kunnen maken via kunst-, cultuur en muziekonderwijs, beeldende vorming en media-educatie. Kinderen leren informatie te zoeken, te filteren en kritisch te bekijken.

 

  1. Iedereen die 18 jaar wordt, krijgt een cultuurvoucher. Zo geven we jonge mensen de mogelijkheid om hun eigen smaak en visie te ontwikkelen en krijgen kunst- en cultuurorganisaties (inclusief musea) een breed en divers publiek voor de toekomst.

 

  1. Basis- en voortgezet onderwijs moeten echt gratis worden, evenals het mbo, hbo en wo. We nemen schoolmaterialen, boeken en hulpmiddelen op in de onderwijsbekostiging van de instellingen, zodat ouders, leerlingen en studenten die niet zelf hoeven aan te schaffen. Het verbod op de zgn. vrijwillige eigen schoolbijdrage wordt versterkt en de controle geïntensiveerd. Alle activiteiten georganiseerd door deze scholen moeten gratis voor iedereen zijn, dus ook excursies, schoolreizen, schoolzwemmen, sportdagen, huiswerkbegeleiding en examentraining, etc. We zorgen dat de bekostiging dit goed dekt, zodat commerciële concurrentie geen kans meer krijgt en de sluipende privatisering van ons onderwijs wordt tegengegaan. Scholen krijgen budget om bijspijkerlessen op school aan te bieden, zodat elke leerling die dat nodig heeft er gebruik van kan maken. Ook kunnen scholen de mogelijkheid bieden aan leerlingen met een achterstand om een weekend- of zomerschool te volgen, en een verlengde schooldag met een veilig en actief verblijf op school ook in het voortgezet onderwijs, in samenwerking met het jongerenwerk in de wijk. Zo zorgen we dat elk kind, ongeacht de portemonnee van de ouders, gelijke kansen in het onderwijs heeft. Hiervoor komt apart budget in het kader van het opnieuw in te voeren wijkbeleid voor kansarme wijken. De vervanging van het huidige les- en cursusgeld voor het mbo, hbo en wo voor 18-plussers door leerrechten is bij de invoering van leerrechten al voorgesteld.

 

  1. We gaan de commercialisering en privatisering van ons onderwijs tegen. De ontwikkeling en beheer van leermiddelen moet gaan plaatsvinden in niet-commerciële coöperaties van leraren en ontwikkelaars. We gaan daar een structuur en een aparte publieke geldstroom voor organiseren, die kan concurreren met private structuren. We voeren extra wettelijke maatregelen in om monopolies en kartels te voorkomen in privaat aanbod van leermiddelen, en ook van digitale leeromgevingen en andere digitale diensten aan publieke onderwijsinstellingen. We bouwen en financieren een publieke digitale structuur voor onderwijsinstellingen die tenminste net zo goed is als het private aanbod. We scherpen de voorwaarden aan voor onderwijsinstellingen om privaat aanbod te gebruiken, onder meer om te grote afhankelijkheid, onvoldoende zeggenschap over wat er met data en systemen gebeurt, te grote afdracht van publiek geld aan commerciële partijen en risico’s op het terrein van privacy te voorkomen. We gaan een aparte toezichthouder oprichten om dit in de hele publieke sector ook te handhaven. We gaan ook weer de advisering en begeleiding van scholen publiek maken. Geen private partijen meer, maar weer publieke schoolbegeleiding en leerontwikkeling. Er komt ook een Nationaal Onderwijs Planbureau (NOP) dat inhoudelijk aan de minister van OCW en de onderwijsinstellingen en hun sectorale organisaties adviseert. Dat moet ook de commerciële advisering terugdringen.

 

  1. Er komt ook een publiek gefinancierd, voor burgers gratis landelijk aanbod van basiseducatie voor laaggeletterden, gericht op basisvaardigheden op het terrein van in ieder geval taal, rekenen en digitale vaardigheden, waaronder het kunnen beoordelen van informatie op betrouwbaarheid:
  • Met speciale, gratis, laagdrempelige en aantrekkelijke scholen voor basiseducatie in alle gemeenten met een extra inzet op de wijken waar dit probleem het grootst is;
  • Met een open digitaal interactief ondersteuningskanaal en een landelijk kwaliteitskader;
  • Bij de opzet wordt samengewerkt met volwassenenonderwijs, bibliotheken en buurtwerk/wijkcentra, en met scholen in het PO en VO: scholen bemiddelen actief voor taalonderwijs voor ouders van hun leerlingen wanneer zij constateren dat die inzet nuttig kan zijn;
  • Er komen aparte diploma’s voor de verschillende taalniveaus met een bescheiden bonus/beloning bij het behalen daarvan;
  • Ook gaan we veel meer werk van toegankelijk volwassenenonderwijs maken. We organiseren een landelijk netwerk met volwassenenonderwijs: van tweede kans voortgezet onderwijs, van specifieke cursussen tot hoger onderwijs voor volwassenen – ondersteund door een ruim aanbod van digitaal afstandsonderwijs. Voor lage inkomens wordt dit gratis toegankelijk.
  • Bibliotheken worden gratis en worden gepromoot met taal- en leescafés, quizzen, publieke dictees e.d. We investeren in moderne bibliotheken, met moderne media en digitale toegang, die nauw samenwerken met scholen en het taalonderwijs. Bibliotheken worden leesbevorderingscentra. Iedere wijk en ieder dorp moet verplicht een fysieke, goed toegankelijke bibliotheekvoorziening hebben. Ook daarvoor krijgen gemeenten extra geld.
  • Jongeren tot 25 jaar en inkomens tot 130% van het sociaal minimum krijgen een gratis abonnement op een onafhankelijk dagblad (al dan niet digitaal) naar keuze.

Een nieuw belastingstelsel

Uitvoeringscrisis: Vereenvoudiging

Ons belastingstelsel verkeert in een existentiële crisis. De steeds maar toenemende complexiteit, gepaard gaande met achterstallig onderhoud en gebrek aan ICT-capaciteit, brengt de belastinginning – en daarmee de financiering van de overheid en de publieke sector (onderwijs, zorg, politie, defensie, rechtspraak, sociale zekerheid, openbaar vervoer, etc.) – in groot gevaar. Drastische vereenvoudiging is van groot belang voor de uitvoering, maar ook voor de transparantie en kenbaarheid voor de belastingbetalers en voor de handhaafbaarheid.

De oplossingsrichting die we daarbij kiezen ligt in het beperken van doelstellingen van belastingmaatregelen tot de hieronder genoemde, en het schrappen van regelingen die daar niet tot behoren, het zoveel mogelijk gelijk behandelen van bronnen van belastingheffing (inkomen, vermogen – zoals door het schrappen van het boxenstelsel, etc.), het zoveel als mogelijk werken met tarieven die ook materieel in stand blijven zonder kortingen, aftrekposten en vrijstellingen – en het zoveel mogelijk integreren van regelingen.

Daarenboven moeten – zoals het rapport van de enquêtecommissie naar het Toeslagenschandaal aanbeval – er geen uitkeringen (toeslagen; verzilverbare kortingen, negatieve belastingen) verstrekt meer worden door de fiscus, maar moet deze zich concentreren op heffingen vanuit fiscaal beleid. Fiscaal beleid en uitvoering moeten weer geconcentreerd zijn op Ministerie van Financiën (niet zoals nu, waar bijv. SZW beleidsverantwoordelijk is voor kinderopvangtoeslag, BZK voor huurtoeslag en VWS voor zorgtoeslag). Toeslagen en andere fiscale voordelen zouden zoveel mogelijk vervangen moeten worden door de financiering van de betreffende voorzieningen niet meer via de consument te laten lopen, en waar dat niet kan of niet wenselijk is, door een niet-fiscale subsidie.

Rechtvaardigheidscrisis: het moet eerlijker, duurzamer, zekerder

Ons belastingstelsel verkeert ook in een rechtvaardigheidscrisis. Materieel worden de zwaarste lasten gedragen door de zwakste schouders. Dit moet echt anders, eerlijker. Het belastingstelsel moet weer het voornaamste instrument voor een eerlijke (her)verdeling van de welvaart in ons land worden, en de bestaanszekerheid van huishoudens zoveel mogelijk borgen.

Gegeven de huidige enorme ongelijkheid vraagt dit om een grote, nivellerende herverdeling van inkomen en vermogen, met onder meer veel sterkere progressiviteit in effectieve tarieven, zonder dat die weer teniet gedaan worden door fiscale faciliteiten. Lage en middeninkomens moeten er per saldo (inkomen, belastingen, noodzakelijke kosten van bestaan) op vooruit gaan ten koste van hoge inkomens en winsten en van grote vermogens bij huishoudens en bedrijven.

De enorme vermogens- én inkomensongelijkheid in Nederland is een structurele veroorzaker van enerzijds grote armoede en anderzijds exorbitante, schadelijke en gevaarlijke rijkdom, en maakt dat gemiddelde cijfers weinig meer zeggen, zoals dat we op basis van gemiddelde cijfers een rijk land zijn. Ons belastingstelsel vergroot die ongelijkheid verder.

Ons doel is een samenleving waarin grenzen gesteld worden aan ongelijkheid in inkomen en bezit, uit oogpunt van rechtvaardigheid – de meeste ongelijkheid is geen gevolg van eigen verdienste of falen – en om schadelijke effecten op de economie en de democratische rechtsstaat – door een te grote concentratie van bezit en daarmee verbonden invloed en zeggenschap – tegen te gaan. Door de herverdeling van rijk naar arm maken we ook een land zonder armoede mogelijk, en ook onze ambities voor betere publieke dienstverlening, oplossing van de woningnood en de transitie naar een ecologisch duurzame, groene samenleving. Dat vraagt maatregelen die de lasten op arbeid verlagen en de lasten op kapitaal en vervuiling verhogen. Wat betreft ongelijkheid spelen daarbij erfenissen een grote rol.[vi]

Het nieuwe belastingstelsel betekent per saldo een forse lastenverzwaring, die neerslaat bij hoge inkomens en grote vermogens, en bij grote vervuilers, zowel bij huishoudens als bij bedrijven. Deze opbrengst gaat naar versterking van de publieke sector, verlaging van lasten en verhoging van inkomen voor lagere en middeninkomens.

Het fiscaal stelsel moet vervolgens beter dienstbaar zijn aan een beter (eerlijker, duurzamer, zekerder) verdienmodel voor ons land. Aan de basis van een roodgroene betere samenleving staat een beter, roodgroen verdienmodel. Dat nieuwe verdienmodel vervangt:

  • de lage loneneconomie die alleen mogelijk is met uitbuiting van arbeidsmigranten door een hoogwaardige kenniseconomie,
  • ‘Nederland Distributieland’ en het waterhoofd van de financiële industrie door een economie gebaseerd op duurzame, circulaire binnenlandse bestedingen die niet overmatig meer gebaseerd zijn op krediet, en
  • Nederland als topland van agrarische productie en energieintensieve bedrijvigheid door Nederland als topland voor klimaatneutrale en niet-vervuilende en voor mens en dier gezonde landbouw en industrie.

In deze nieuwe samenleving is een sterke, activistische, herverdelende overheid die grenzen stelt aan de markt en regie voert over onze ruimtelijke inrichting, met een sterke publieke sector, inclusief volkshuisvesting, zonder marktwerking. Die overheid beschermt de democratische rechtsstaat en de mensenrechten en organiseert tegenmacht en coöperatieve organisatie van burgers. Dat vraagt een concreet actieplan om de democratische rechtsstaat tegen de fascistische bedreigingen uit binnen- en buitenland te beschermen. En daarin hoort ook opgestaan te worden tegen het aanwijzen van (vooral niet-westerse) migranten en hun nakomelingen als zondebokken, met een links verhaal over migratie.

Daarbij willen we betaald werk (publiek en privaat) bevorderen door de lasten op werk voor werkgevers te verminderen, en die op kapitaal (vermogen(swinst), winst, dividend, erfenis en schenkingen) te verhogen. Voor werknemers moet werken lonend blijven zonder fiscale voordelen en zonder (fiscale) bevoordeling van het ondernemerschap. Dat moet in samenhang met het beleid voor werk, sociale zekerheid en de lasten van zorg, wonen, onderwijs, kinderopvang, vervoer en energie.

Als linkse partij(en) kiezen we daarbij voor zoveel mogelijk collectieve regelingen met een eerlijke financiering, waarbij het publieke belang geborgd is en waar private belangen zoveel mogelijk uitgebannen zijn. Werk in de publieke sector gaat daarbij normstellend zijn in plaats van volgend – werk in de publieke sector is economisch net zo relevant als werk in de private sector, maatschappelijk van de grootste betekenis en veel effectiever maak- en stuurbaar. En we moeten werkelijke toegevoegde reële waarde op de langere termijn door bedrijven minder belasten dan speculatieve en alleen financiële waarde op de korte termijn. Fiscale regelingen moeten schulden bij huishoudens en bedrijven niet stimuleren – de omvang van private kredieten is in onze economie veel te groot, dat geeft te grote risico’s op micro- en macroniveau.

Ecologische crisis: vergroening

Het belastingstelsel moet ook effectiever en eerlijker werken voor echte klimaat- en milieurechtvaardigheid, met een eerlijke verdeling van lusten en lasten, waarbij de grootste vervuilers de zwaarste lasten dragen en de lusten ook eerlijk verdeeld worden. We stoppen dus met fiscale fossiele subsidies. Aparte aandacht vragen de btw-heffingen en accijnzen hierbij. Vervuiling dient ook progressief belast te zijn – prijsmaatregelen zijn veel effectiever en efficiënter dan subsidies om de klimaat- en andere milieutransities tot stand te brengen. Aanvullend, niet-fiscaal beleid en maatregelen moeten daarbij waarborgen dat er klimaat- en milieurechtvaardigheid is, en lage en middeninkomens en het kleinbedrijf per saldo daarbij voordelen ondervinden.

Financieringscrisis: degelijke overheidsfinanciering

Tenslotte moet het nieuwe belastingstelsel per saldo genoeg opbrengen om het beleid van Verenigd Links ten aanzien van bijv. lonen en uitkeringen, zorg, onderwijs, wonen, klimaat, milieu en natuur, veiligheid, openbaar vervoer, etc., mogelijk te maken. Per saldo zal er sprake zijn van een lastenverzwaring, die vooral neervalt bij (de meest winstgevende) bedrijven en hoge inkomens en vermogens. In de weging tussen de tariefstelling en hogere opbrengsten moeten richtinggevende keuzes gemaakt worden.

Inkomsten- en loonbelasting

  1. In de loon- en inkomstenbelasting gaan we alle inkomen ongeacht hoe dat inkomen verdiend is (uit arbeid, uit kapitaal/bezit of uit bedrijf), gelijk behandelen – we schrappen het boxenstelsel.

 

  1. In plaats daarvan komen er meer (bijvoorbeeld zes), progressief oplopende tariefschijven (bijvoorbeeld voor de laagste inkomens 15%, voor de hoogste 75%). De belastingvrije voet blijft.

 

  1. Deze tarieven worden ook effectief, ze worden niet meer verlaagd met kortingen, aftrekposten, vrijstellingen en andere faciliteiten. Deze belastingverminderingen komen nu grotendeels terecht bij hogere inkomens. Het maakt ontduiking en ontwijking ook erg moeilijk als dat allemaal niet meer bestaat – uitvoering en handhaving wordt eenvoudiger, de transparantie wordt groter en belastingadviseurs moeten een wel zinvol beroep gaan kiezen.

We schrappen daarmee:

  • de arbeidskorting (werk moet niet op kosten van de belastingbetaler, maar op die van werkgevers lonen!)
  • de ouderenkortingen (de ouderdomsvoorzieningen moeten zelf hoog genoeg zijn),
  • de algemene heffingskorting,
  • de combinatiekorting,
  • alle aftrekposten zoals de hypotheekrenteaftrek.

Deze kortingen en aftrekposten zijn volgens diverse IBO-rapporten vaak niet effectief noch doelmatig. Er worden allerlei hobby’s en lobby’s bedreven. Het belastingstelsel moet zich beperken tot inkomens- en vermogens(her)verdeling en de degelijke financiering van publieke uitgaven. Alle ander beleid moet buiten de fiscus worden gehouden en opgelost worden met subsidies, heffing en/of regulering vanuit de vakdepartementen die dat beleid regarderen.

 

  1. De subsidies voor woningbezitters worden geheel geschrapt. Dit is helemaal verkeerd: het jaagt de prijsopdrijving aan, vergroot de risico’s voor hypotheeknemers en de Nederlandse economie, en vergroot enorm de enorme ongelijkheid.

Kopers zijn 90% rijker dan huurders – de woonongelijkheid is enorm en groeiende. De toenemende vermogensongelijkheid komt met name door het uiteenlopen van woonvermogens: het vermogen dat iemand wel – of niet – in een koopwoning heeft zitten, zoals Piketty al aantoonde. creëren in toenemende mate een scheiding tussen de ‘insiders’ en de ‘outsiders’: zij die wel, en zij die geen huis kunnen kopen, waarbij de eerste groep steeds kleiner wordt en de tweede groep steeds groter. Eigen vermogen – of vermogen uit de familie – wordt daardoor steeds bepalender; huizenbezit wordt in toenemende mate erfelijk. Ool minder stabiele huizenprijzen, ofwel volatiliteit, speelt een rol – het is nog maar een decennium geleden dat de huizenprijzen plotseling dramatisch kelderden. De welgestelde groep kan die schokken opvangen, de kwetsbare groep niet. Deze groep heeft een huis, maar leeft op het randje, vaak door een te hoge hypotheek. De kwetsbare groep is onlangs nog geschetst in een WRR-rapport over de wankelende middenklasse. Een van de opstellers ervan, Harald Bennink, hoogleraar Banking en Finance aan de Universiteit Tilburg, sprak in De Groene Amsterdammer over een groep mensen met schulden waar ze nooit meer uitkomen. ‘Niet omdat ze gekke dingen hebben gedaan of geld over de balk hebben gesmeten, maar omdat ze op basis van een vast contract [voor de crisis] een hypotheek zijn aangegaan. (…) Als er een nieuwe crisis komt, zakken al deze mensen door het ijs.’ Elders in dit programma creëren we wel een gunstige spaarfaciliteit voor een eigen woning voor lagere en lagere middeninkomens.

 

  1. We schrappen met het bovenstaande ook alle fiscale ondernemers- en ondernemingsfaciliteiten:
    • de ondernemersaftrek op winst en verlies uit onderneming (dit betreft de zelfstandigenaftrek, startersaftrek, meewerkaftrek, aftrek voor speur- en ontwikkelingswerk, stakingsaftrek), en
    • de zgn. ondernemingsfaciliteiten (dit betreft de mkb-winstvrijstelling, de landbouwvrijstelling, de milieu-investeringsaftrek, de willekeurige afschrijving milieu-investeringen, de kleinschaligheidsinvesteringsaftrek, de energie-investeringsaftrek, en de herinvesteringsreserve).
    • Ook schrappen we de mogelijkheid voor zelfstandigen om te lenen van de eigen BV (incl. eigen woningschuld) en schrappen we de doelmatigheidsmarge gebruikelijk loon bij DGA’s, conform het IBO-rapport over vermogensongelijkheid uit juni 2022.

Bij elkaar leiden deze belastingfaciliteiten voor ondernemers nu tot grotere ongelijkheid en grote verschillen in lasten op arbeid afhankelijk van de vorm waarin deze arbeid wordt verricht. Ook leiden ze tot forse uitholling van de financiering van de sociale zekerheid en van de collectieve voorzieningen. Daarbij gaat het hier om forse bedragen die, mede door de groei van het aantal ondernemers, de laatste jaren duidelijk zijn gegroeid. Ze spelen een grote rol bij het vergroten van de ongelijkheid. We moeten stoppen om gedrag van ondernemers en ondernemingen te beïnvloeden met fiscale of andere subsidies. De fiscale faciliteiten met betrekking tot verduurzaming (alleen al ca. 40 miljard per jaar!) worden vervangen door prijsmaatregelen en regulering. Prijsprikkels zijn veel effectiever, eenvoudiger uit te voeren en kosten de belastingbetalers niets, maar leveren juist inkomsten op.

 

  1. Bij inkomen telt voor de belastingheffing alles mee, ook de waardevermeerdering van bezit, en inkomen in natura, zoals auto’s van de zaak, voor de reële waarde. Er is maar één uitzondering: de waardestijging van de eerste, zelf bewoonde eigen woning tot een bedrag van de gemiddelde koopprijs van een woning wordt pas afgerekend op het moment dat de woning verkocht wordt. Er wordt niet langer gewerkt met fictieve, maar met werkelijke rendementen, net als in het buitenland. De Directeur-Groot Aandeelhouder (DGA) wordt direct belast over de winst van zijn vennootschap in de inkomsten- en loonbelasting – de huidige mogelijkheden om inkomen en dus belastingheffing (schier eindeloos) uit te stellen vervallen daarmee, en tevens afschaffing van de aftrekmogelijkheden voor leningen aan de DGA. We stoppen ook met alle fiscale subsidiëring van schulden – we staan geen negatief inkomen meer toe, het minimuminkomen is altijd nul euro, en we waarborgen een eerlijke vermogensetikettering (indien het vermogen voor het merendeel voor privé of voor de onderneming wordt aangewend, wordt het vermogen daar volledig in opgenomen voor de belastingheffing).

 

  1. Bij de nieuwe tarieven worden de huidige premies voor volksverzekeringen (AOW, ANW, WLZ) en de door de werkgever ingehouden inkomensafhankelijke zorgpremie (ZVW) geïntegreerd. Een deel van de financiering van de AOW/ANW en de zorg (nu WLZ/ZVW) gaan we ook financieren door verhogingen van belastingen op kapitaal (zie hierna). De vrijstelling van pensioenen in de derde pijler (lijfrentes e.d.) vervalt. Dat zorgt bij elkaar voor een breder en eerlijker financiering, en maakt het stelsel nog een stap eenvoudiger.

 

Fiscale toeslagen[vii]

  1. Alle fiscale toeslagen worden geschrapt. De fiscus is niet bedoeld voor uitkeringen, en de cultuur van innen bij de Belastingdienst staat daar haaks op. Als er uitkeringen en subsidies gedaan moeten worden dan hoort dat te gebeuren door de vakdepartementen en hun uitvoeringsorganisaties. Deze andere cultuur en het feit dat de beleidsverantwoordelijkheid van de fiscale toeslagen bij anderen dan Financiën ligt (VWS, Volkshuisvesting, SZW) zijn twee belangrijke verklaringen waarom het zo hard en zo lang misging bij het toeslagenschandaal. Daarom zijn we ook tegen een uit te keren negatieve inkomstenbelasting in welke vorm dan ook. Laat de sociale uitkeringen bij het ministerie van SZW en vermeng dat niet met de fiscaliteit.

 

  1. Het afschaffen van fiscale toeslagen moet gebeuren in samenhang en tegelijkertijd met de invoering van nieuwe regelingen die voorzien in een structurele oplossing voor de te hoge lasten van huishoudens. Eenmalige loon- en inkomensverbeteringen voorzien niet in zulke structurele oplossingen. Het probleem is dat de lasten voor zorg, kinderopvang, huur (en energie) bij huishoudens veel te hoog zijn en door hen financieringswijze fors blijven stijgen.

Die financieringswijze voorziet nu in een steeds groter deel dat individueel en nominaal moet worden opgebracht door burgers, waarbij ook nog eens een ander deel via hogere lasten op arbeid (de inkomensafhankelijke ZVW-premie die door de werkgever wordt ingehouden) wordt geïnd.

De sociaaleconomische en financiële ongelijkheid is in ons land enorm toegenomen door de individualisering van kosten voor (semi-)publieke dienstverlening. Dit betreft de niet de uit belastinginkomsten gefinancierde lasten voor zorg, onderwijs, kinderopvang, openbaar vervoer en ook energie en wonen.

Voor veel (zorg, kinderopvang en huur) van deze lasten kunnen burgers sinds 2002 fiscale toeslagen ontvangen die een deel van deze kosten opvangt. Voor de rest is afhankelijk van het lokale beleid soms bijzondere bijstand mogelijk. Zonder deze toeslagen en bijzondere bijstand zouden lage en lagere middeninkomens niet kunnen rondkomen. Het afschaffen van fiscale toeslagen zou zonder ingrepen aan de lasten waarvoor deze toeslagen verstrekt worden voor hen desastreus uitpakken, zeker omdat zonder ingrepen die lasten ook nog eens fors zullen blijven doorstijgen.

De achtergrond van deze individualisering van de financiering van publieke diensten is neoliberale ideologie. Door publieke voorzieningen steeds minder volledig te financieren via eerlijke, solidaire belastingheffing, maar steeds meer uit aparte premies en bijdragen die burgers rechtstreeks, en in toenemende mate ook ongeacht hun inkomen of vermogen, moeten betalen, wordt de solidariteit ondermijnd en de ongelijkheid vergroot. Deze individualisering in de financiering van collectieve voorzieningen (zorg, kinderopvang en onderwijs), waarin tegelijkertijd meer marktwerking, privatisering en liberalisering (energievoorziening, openbaar vervoer, sociale woningverhuur) aan de orde is, is funest voor de bestaanszekerheid.

Decennia lang hebben ‘we’ de collectieve financiering ondermijnd en de lasten die lage en middeninkomens per huishouden nu zelf moeten onderbrengen enorm vergroot. Dit maakte bij achterblijvende inkomens reparatie via de inkomensafhankelijke fiscale kortingen en toeslagen nodig en zorgde in combinatie voor de huidige perfecte storm van de lastencrisis.

Dat gaan we radicaal veranderen. Het uitgangspunt wordt dat collectieve voorzieningen, zoals de zorg en de kinderopvang, volledig collectief gefinancierd wordt voor iedere burger uit de brede belastingopbrengsten, dus ook die uit belastingen op kapitaal en op consumptie.

 

  1. Dat impliceert dat bij de afschaffing van de zorgtoeslag en de afschaffing van de kinderopvangtoeslag de aparte premies in de zorg (ZVW voor wat betreft de basisverzekering en de WLZ) verdwijnen en dat eigen bijdragen en het eigen risico verdwijnt in alle publieke zorg (ZVW voor wat betreft de basisverzekering, WMO, WLZ, Jeugdzorg) en in alle publieke kinderopvang.

Dat moet gebeuren in het kader van een totale stelselwijziging, in de zorg en in de kinderopvang. Zie elders in dit programma voor de concrete uitwerking daarvan.

In de zorg gaat marktwerking en winst vervangen worden door slimme bekostiging die samenwerking en efficiëntie bevorderd en overproductie en overmatige bureaucratie enorm beperkt, en veel meer investeert in zorgpreventie. Zorgverzekeraars gaan zich in het nieuwe stelsel beperken tot de vrijwillige, aanvullende verzekeringen.

Bij de kinderopvang gaat het daarbij om integratie in de brede school.

Zulke veelomvattende stelselwijzigingen vergen uiteraard tijd. En dus kunnen de zorgtoeslag en de kinderopvangtoeslag niet direct worden afgeschaft. Vooruitlopend op die afschaffing gaan we de prijzen bevriezen en verlagen en gaan we de zorg- en kinderopvangtoeslag niet meer baseren op het inkomen in het huidige kalenderjaar, maar op het inkomen in het jaar daarvoor. Alleen als het inkomen substantieel gedaald is kan de burger verzoeken om het huidige jaarinkomen als maatstaf te nemen. Op deze wijze wordt het voorschotkarakter van de huidige toeslagen opgelost, waardoor er fors minder terugvorderingen zullen zijn. Ook gaan we inkomens veel zekerder maken door een forse beperking van flexwerk.

 

  1. Wat betreft de huurtoeslag zetten we in de eerste plaats in op herstel van een brede volkshuisvestingssector met betaalbare huren:
  • alle huurprijzen gaan we reguleren (liberalisatiegrens vervalt),
  • de puntentelling wordt gemoderniseerd (geen WOZ-punten meer, geen extra punten voor hoger energielabel maar laag label kwalificeren als woongebrek met recht op huurverlaging, etc.) waarbij gemiddeld de huren met 250 euro per maand dalen,
  • middeninkomens krijgen toegang tot sociale huur zonder aparte normen,
  • herinvoeren van voldoende subsidie aan wooncorporaties voor lagere huren, verduurzaming, voldoende kwaliteit en kwantiteit in ruil voor prestatie-afspraken en meer zeggenschap en goed bestuur bij de corporaties,
  • linkse grondpolitiek en meer publieke regie en investeringen bij de woningvoorraad en de ontwikkelingen daarin.

 

  1. Maar dan nog is het onverstandig om het instrument van huursubsidie geheel te laten vervallen, daar we immers niet alle huren volledig collectief gaan financieren (dat zou ook op EU-recht stuiten). De woningmarkt gaan we weliswaar sterk reguleren, maar niet nationaliseren.

Daarom gaan we de huurtoeslag vervangen door een huursubsidie vanuit het ministerie van Volkshuisvesting (dat was ook zo voor de huurtoeslag). Deze nieuwe huursubsidie gaat anders dan de huidige huurtoeslag (die gemiddeld maar 35% van de huurlasten vergoed) het bedrag 100% vergoeden dat de huurquote uitgaat boven de 25% (bij inkomens tot modaal) en boven de 30% (bij hogere inkomens tot anderhalf modaal) en tot een maximum huur van 1500 euro per maand.

Er komt daardoor een harde bovengrens voor de huurquote, het aandeel van het netto-inkomen dat een huishouden kwijt is aan de huur (inclusief servicekosten) – nu zijn sommige huishoudens daaraan wel meer dan 50% kwijt.

Daarbij gaan we ook hier werken met het inkomen uit het voorafgaande jaar als maatstaf, waardoor terugvorderingen veel minder zullen voorkomen, met de mogelijkheid om bij een substantiële inkomensachteruitgang te verzoeken om toch het huidige jaarinkomen als maatstaf te nemen.

 

  1. Tenslotte, wat betreft de huidige fiscale toeslagen, het kindgebonden budget. Dat is de inkomensafhankelijke variant van de kinderbijslag. We moeten alle inkomensafhankelijke regelingen buiten de fiscale wetten schrappen. Het leidt tot een kluwen van regelingen waarmee de koopkrachttransparantie en -effectiviteit zeer afneemt. Daarenboven erodeert het draagvlak voor regelingen als hogere inkomens er niet meer of tegen hogere prijzen er aan kunnen deelnemen. En dat leidt weer tot kwaliteitsverslechteringen – ‘services for only the poor are mostly poor services’. Dus we integreren het kindgebonden budget in de inkomensonafhankelijke kinderbijslag en financieren dat door meer inkomens- en vermogensafhankelijke belastingen.

Eerlijke energiebelastingen en beëindigen fiscale fossiele subsidies[viii]

  1. Tot voor kort waren er ook tijdelijke energietoeslagen voor huishoudens met lage inkomens en hoge energielasten. Ook hier is het veel beter om de energielasten voor huishoudens fors te verlagen.

 

  1. Bij de huurtoeslag hierboven is al aangegeven dat we de verduurzaming van huurwoningen (koopwoningen zijn er maar heel weinig bij de lage inkomens) gaan regelen met subsidie aan woningcorporaties, prestatieafspraken en een aanpassing van het huurpuntenstelsel, waarbij een slecht energielabel recht geeft op huurverlaging. Daarenboven gaan we direct met behulp van de Prijzenwet energieprijzen voor huishoudens bevriezen en verlagen – de Prijzenwet maakt het mogelijk om dat te doen zonder compensatie indien de winsten hoog zijn. Er komt een maximum prijs voor huishoudens gebaseerd op gemiddeld tarief voor woning per soort woning (tussen/hoekwoning, appartement hoek/rijtje/onder dak, vrijstaand) en samenstelling huishouden. Waar energiebedrijven onverhoopt omvallen komt er via een Spoedwet de verplichting om zonder prijsverhoging deze klanten over te nemen bij andere leveranciers, naar keuze van de betreffende consument. We versterken daarin ook de solvabiliteitseisen en de rechtsbescherming voor consumenten bij energieleveranciers.

 

  1. We ontkoppelen de prijs voor warmtenetten van de gasprijs. In een nieuwe warmtewet wordt het beheer verplicht publiek (in vorm van non-profit warmtecoöperatie van aangesloten huishoudens binnen regels van nationale en lokale overheden) en de rechtsbescherming van huishoudens versterkt.

 

  1. We gaan na hoe de energieleveranciers weer publiek bezit kunnen worden en zetten daartoe zo spoedig mogelijk de eerste stappen. We verbieden speculatie met inkoop van energie. We nemen stappen om de marktwerking te beperken en het publieke belang beter te beschermen bij de energievoorziening. Per direct mogen er alleen nog maar vaste contracten worden aangeboden die beschermen tegen prijswisselingen. Ook worden eigenaren van gasopslag verplicht die op aanwijzing van de Rijksoverheid te vullen. Energieleveranciers die staatssteun nodig hebben worden verplicht daarbij zeggenschap over te dragen.

 

  1. We versnellen het energieneutraal maken van woningen. In 2050 moeten alle wijken energieneutraal of zelfs energiepositief, de andere wijken gebruiken (netto) nog maar weinig energie. Het uitgangspunt is dat de totale energiebehoefte van de wijk zo laag mogelijk is (warmte, elektriciteit, koeling en lokale mobiliteit). Op die manier kunnen met elkaar samenhangende lokale energiesystemen worden opgezet. Voor groene rechtvaardigheid is het belangrijk om prioriteit te geven aan het verbeteren van slecht geïsoleerde woningen in collectief bezit.

 

  1. Waar mogelijk worden de verbeteringen op het gebied van energie gekoppeld aan andere opgaven in de wijk, zoals de ruimtelijke en sociale wensen.

 

  1. Het toekomstig energiesysteem in de wijken is voornamelijk op elektriciteit gebaseerd, mogelijk gecombineerd met lokale warmtebronnen. Er is opslag van elektriciteit en – als er warmtenetten zijn – van warmte en koude. Gebouwen verbruiken in 2050 veel minder energie. In principe is elk gebouw energiearm en uitgerust met een warmtevoorziening en koeling. De gebouwen worden slim aangestuurd op basis van data. Zo wordt alle opgewekte energie zo efficiënt mogelijk ingezet. Elektrische auto’s, samen met buurtaccu’s, worden gebruikt om het elektriciteitsnet te balanceren.

 

  1. Gebouwen spelen ook een rol bij klimaatadaptatie. Groene daken, voedsel verbouwen of recreatie op daken gaan we de norm maken. Gebouwen zien er straks anders uit doordat natuurlijke materialen de norm zijn. Dit geeft ontwerpers nieuwe inspiratie en gebruikers een prettige beleving.

 

  1. Er komt nationaal programma voor spoed-isolatie van woningen in wijken waar de huishoudens behoren tot de 25% laagste inkomens én de 50% grootste gasgebruikers. We isoleren slecht geïsoleerde woningen in collectief bezit in hoog tempo, veel sneller dan tot nu toe het geval is. Daarmee worden meteen stappen gezet in energiearmoedebestrijding en innovatie. Als veel woningen tegelijk worden verbeterd, kunnen ondernemingen het aanbod industrialiseren, waarbij kant en klare pakketten op de bouwplaats worden gemaakt. Hierdoor dalen de kosten en zijn ook minder arbeidskrachten nodig. Op dit moment is er vaak een apart beleid voor verschillende aspecten van de gebouwde omgeving. Isolatie, anders verwarmen, koelen of mobiliteit: ieder onderdeel wordt apart beoordeeld. We vervangen deze versnipperde aanpak door een aanpak waarbij al deze elementen in hun onderlinge samenhang ontwikkeld worden tot een klimaatneutrale gebouwde omgeving in 2050. Koude, warmte, isolatie en elektriciteit voor gebouwen, openbare ruimte en mobiliteit krijgen gebiedsgericht integraal vorm.

 

  1. Alle plannen en investeringsbeslissingen in wijken moeten worden getoetst aan een energieneutrale toekomst in 2050. We zetten de gehele energievoorziening centraal: mobiliteit, elektriciteit, koude, en warmte (incl. isolatie). Deelaspecten zoals isolatie, aardgasvrij of een warmtenet zijn geen doel op zichzelf. Het gaat om een geheel, waarbij netto zo min mogelijk energie wordt gebruikt. Ingrepen op het gebied van energie worden steeds direct gekoppeld aan de ruimtelijke en sociale aspecten. Daarbij nemen we de klimaatneutrale situatie in 2050 als uitgangspunt en werken daarnaartoe.

 

  1. We voorkomen een fossiele lock-in door een moment te bepalen, bijvoorbeeld 2040, waarop aardgas niet langer ingezet mag worden voor de energievoorziening in de gebouwde omgeving.

 

  1. We verlagen de energievraag vooral via informeren, normering en verplichting en tijdelijke subsidies. Ook het beoogde EU-eindbeeld 2050 schrijft voor dat gebouwen in 2050 nog maar weinig energie verbruiken. We laten het einddoel en het tijdpad tot 2050 zien, inclusief de steeds strengere normen. Belanghebbenden worden gestimuleerd om zo veel mogelijk in één stap naar de maximale energiezuinigheid voor het hele gebouw (bij collectief bezit) of het aan te pakken gebouw of delen daarvan (bij individueel bezit). We maken het aantrekkelijk (regelgeving/instrumenten) voor bewoners, bedrijven en corporaties, om daar direct naartoe te werken. Dit levert een technisch haalbare reductie op van 70% voor ruimteverwarming en warm tapwater. Volgens de “Paris proof energierantsoen”-methode is er in Nederland 360 PJ beschikbaar3 aan energie voor de gebouwde omgeving. Ten opzichte van het huidige energieverbruik betekent dit een besparing van 60-70% aan energieverbruik. We focussen op verwarmingssystemen die met lage temperatuur (LT) werken. Deze systemen zijn toekomstbestendiger dan hoge temperatuursystemen. LT-systemen beschikken over meer bronnen en maken een efficiëntere toepassing van een warmtepomp mogelijk.

 

  1. De energievoorziening voor huishoudens op langere termijn moet bestaan uit lokale systemen, loosely coupled[1] met het nationale energiesysteem. Aardgas is uitgefaseerd. Voor 2035 maken we de energieleverantie aan huishoudens daarom een zaak van uitsluitend energiecoöperaties in handen van de huishoudens die deze energie ontvangen (en zoveel mogelijk ook leveren). Daarbij worden wettelijke regels gesteld voor duurzaamheid, leveringszekerheid, prijsstabiliteit en bestemming eventuele winst. Daken van openbare gebouwen worden ter beschikking gesteld aan deze coöperaties voor opwekking duurzame energie. Er wordt hiertoe een op te stellen stappenplan gerealiseerd. We stimuleren, zoals Europa ook eist, lokale productie van energie. We stimuleren ook voldoende opslagcapaciteit voor de korte termijn en seizoensopslag van elektriciteit en warmte. We zorgen dat burgers zo snel mogelijk een volwaardige partij (zowel als consumenten als producenten, de zgn. ”handelende prosumenten”) kunnen zijn op de energiemarkten, waarbij zij flexibiliteit kunnen leveren, kunnen handelen in energie, bijvoorbeeld met de buren, en ook samen kunnen opslaan. Flexibele prijzen per uur kunnen hierbij helpen. We maken de weg vrij voor energiecoöperaties en scheppen mogelijkheden in de wetgeving en fysiek voor sociaal ondernemen in de wijk. Dit heeft ook een positieve impact op de lokale economie, de acceptatie van de energietransitie en het vergroot de sociale cohesie. Hierdoor verandert ook de rol van energiebedrijven, van verkopers van energie naar dienstverleners voor (groepen) burgers.

 

  1. De klimaattransitie – fossiele energie vervangen door hernieuwbare groene energie – moet worden gedreven door prijsmaatregelen, met de CO₂-heffing en het ETS-stelsel, waarbij ook import van buiten de EU belast wordt, zodat er een gelijk speelveld is. Prijsmaatregelen werken veel beter dan subsidies. De subsidies in het kader van de Stimuleringsregeling Duurzame Energie (SDE) moeten daarom worden geschrapt, die vergroten bovendien de ongelijkheid tussen huishoudens en bevoordelen de grootverbruikers, ook en vooral in het bedrijfsleven. Daarmee kan ook de oneerlijke Opslag Duurzame Energie (ODE) in de energiebelasting vervallen.

 

  1. We moeten voorts het regressieve energiebelastingstelsel vlakmaken. Nederland verbruikt jaarlijks 35-40 miljard m3 aan aardgas, en dit levert ongeveer 3,5 – 4 miljard euro jaarlijks op aan gasbelasting. Met een vlak belastingtarief van 0,10 euro/m3 levert dat hetzelfde op en betaalt de industrie ook eerlijk mee aan de energietransitie. Omgerekend is dit 50 euro/tn aan CO₂ heffing, dus ook in lijn met de huidige ETS koers. Met een vlak belastingtarief op aardgas betalen bedrijven eerlijk mee aan de energietransitie, wordt onnodige energiearmoede voorkomen en krijgen bedrijven ook een terugverdienmodel met een basisprijs van 50 euro/tn CO₂, mocht de gasprijs weer gaan dalen. Ook de belasting op elektriciteit moeten we vlak en eerlijk maken. Nog steeds staan alle supermarkten te koelen met open koelkasten, hebben winkels de deur open staan en worden terrassen verwarmd, pure verspilling van elektriciteit en warmte. Omdat stroom koolstofvrij is, kan volstaan worden met een lage belasting van 0,02 euro/kWh. Met een jaarlijks stroomverbruik van Nederland van 125 TWh per jaar levert 0,02 euro/kWh een bedrag op van 2,5 miljard euro, waarin bedrijven ook netjes meebetalen. Momenteel betalen grote bedrijven maar 0,001 euro/kWh aan stroombelasting (som van stroom + ODE belasting) en kleine verbruikers 0,07 euro/kWh. Zonder hervorming van dit oneerlijke stelsel zal de energietransitie onvoldoende snel plaatsvinden en worden burgers in huurwoningen de energiearmoede in gedrongen. Samenvattend schaffen we het regressieve energie belasting stelsel af en voeren een vlak en eerlijk tarief in. Voor gas kan dit 0,10 euro/m3 zijn en voor stroom 0,02 euro/kWh. Bij 0,10 euro/m³ gaan huishoudens en MKB er op vooruit en is voor tuinders geen achteruitgang. Voor huishoudens is er een directe lastenverlichting van circa 600-800 euro per jaar mogelijk. Dit klinkt wellicht marginaal, maar voor huurders met een laag inkomen is dit het verschil tussen wel of geen eten op dit moment. Samen met een prijsplafond voor gas, snellere isolatie van (bij voorrang de sociale) huurwoningen en nationalisering van de energiesector kunnen de laagste inkomens beschermd veel beter beschermd worden tegen een absurde energieprijsstijging.

 

  1. We moeten tegelijkertijd een einde maken aan vrijstellingen van energiebelastingen, zoals de vrijstellingen voor energie-intensieve processen, de zogenoemde inputvrijstellingen energie- en kolenbelasting voor energieopwekking en de inputvrijstelling kolenbelasting voor duaal gebruik, en aan de kortingen voor energiebelasting (glastuinbouw) en van belasting op kerosine (luchtvaart) en gaan fossiele brandstoffen in lucht- en scheepvaart veel zwaarder belasten. Alle fossiele subsidies worden geschrapt, inclusief fiscale vrijstellingen en kortingen en kredietexportverzekeringen.

Individualisering van financiering van onderwijs stoppen en terugdraaien

  1. Voor de kosten van onderwijs zijn er (nog?) geen fiscale toeslagen, maar worden de meeste kosten voor het leerplichtig onderwijs volledig collectief gefinancierd. Toch is ook daar een sluipende privatisering gaande. We gaan die ontwikkelingen stoppen en terugdraaien. Met de onmiskenbare achteruitgang van de kwaliteit van ons onderwijs na jaren bezuinigingen, wat nog eens verergerd wordt door een miljardenbezuiniging door het huidige extreemrechtse kabinet (met tenminste twee partijen die een hekel hebben aan kennis en nepfeiten prefereren), gaan ouders die het zich kunnen veroorloven steeds meer op zaak naar alternatief of aanvullend particulier onderwijs. Inmiddels is er een bloeiende markt van particuliere scholen, examentrainingen, bijles en huiswerkbegeleiding. Dit vergroot enorm de ongelijkheid, en wordt ook door die al enorme en ook zo steeds groeiende ongelijkheid verder versterkt. Daarnaast zijn de kosten voor het mbo en hoger onderwijs voor de deelnemers steeds verder vergroot, al is de basisbeurs nu wel weer, zij het met een lager bedrag, teruggekeerd. Ook het volwassenenonderwijs en de nascholing zijn slecht gefaciliteerd. In het kader van armoedebeleid doen sommige gemeenten en goede doelenorganisaties iets om de ernstigste nood onder leerplichtige kinderen te verzachten, maar het is dweilen met de kraan open. Elders in onze plannen zorgen we voor volledige financiering van aanvullend onderwijs en maken we het mbo en hoger onderwijs gratis, door de les- en collegegelden af te schaffen en dit voor de onderwijsinstellingen geheel collectief te financieren uit eerlijke belastingen. Dit gebeurt mede in het kader van de invoering van een nieuw systeem van leerrechten, die ook de nascholing (leven lang leren) en het volwassenenonderwijs veel beter en toegankelijker maakt. Ook de studiefinanciering wordt vervangen door het inkomensvangnet, het Zekerheidsinkomen, en jongeren krijgen betere huurrechtbescherming en we bouwen veel meer jongeren- en studentenhuisvesting. Maar daarnaast is er ook een grote wijziging en investering nodig om de kwaliteit van het onderwijs weer op orde te krijgen, en de toegankelijkheid voor iedereen te waarborgen.

Vermogensbelastingen

  1. We verhogen de belastingen op kapitaal. Er komt een aparte belasting voor zeer grote vermogens en zijn er sterk progressieve belastingentarieven voor winst, dividend en grote ontvangen erfenissen en schenkingen. Ook daar zijn er geen vrijstellingen, kortingen of aftrekposten meer.

 

  1. De verhouding tussen de opbrengst van de inkomstenbelasting en die van andere belastingen, met name die op kapitaal, moet fors veranderen – het grootste deel (zo’n 60%) moet weer uit andere belastingen komen, zoals dat een aantal decennia terug ook zo was.

 

  1. Daartoe voeren we in de eerste plaats een aparte vermogensbelasting in voor grote vermogens (boven 1 miljoen euro), met een hoger tarief naar mate het vermogen hoger is (bijvoorbeeld oplopend van 1% tot 5% bij miljardairs). Het vermogen exporteren naar een ander land wordt daarbij tegen een hoger tarief belast.

 

  1. We veranderen voorts de vennootschapsbelasting. Nu is het tarief afhankelijk van het aantal werknemers van een bedrijf, wij maken er een progressieve winstbelasting van, oftewel een belasting waarvan het tarief toeneemt naarmate de winst hoger is. Het minimumtarief wordt bijvoorbeeld 30% en het maximumtarief 50%. Daarenboven voeren we een extra heffing in op winst die niet geïnvesteerd wordt, maar bijvoorbeeld wordt opgepot of gebruikt voor het opkopen van eigen aandelen, zoals onlangs in de VS is voorgesteld. Dit heeft veel positieve effecten. Als het maken van steeds hogere winsten minder lucratief wordt, wordt het voor bedrijven aantrekkelijker om de lonen te verhogen, om te investeren, of zelfs hun prijzen te verlagen. De gasprijs daalde direct toen de EU aankondigde om de winsten van energiebedrijven af te romen.

 

  1. We schrappen tegelijkertijd ook alle vrijstellingen in de vennootschapsbelasting, zoals de innovatie box (waar multinationals te makkelijk geld tegen maar 5% kunnen laten belasten), de deelnemersvrijstelling en de voordelen met betrekking tot herstructurering van schulden en verliezen, waarmee nu zelfs algehele belastingvrijstelling verkregen kan worden.

 

  1. En we gaan een gelijke aftrek van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting invoeren. De ongelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen (rente aftrekbaar, winsten belast) in de vennootschaps-belasting leidt tot allerlei fiscale constructies en tot overmatige schuldfinanciering. Een gelijke aftrek voor zowel eigen als vreemd vermogen haalt die perverse prikkel weg. Dit zal een domper zijn voor in Nederland gevestigde financieringsvennootschappen (de ‘brievenbus-bedrijven’), maar juist weer gunstig voor concernfinanciering vanuit Nederland van reële investeringen. Een gelijke vermogensaftrek is bovendien relatief gunstig voor het midden- en kleinbedrijf omdat het MKB verhoudingsgewijs met veel eigen vermogen is gefinancierd.

 

  1. Ook in de dividendbelasting voeren we hogere, progressieve tarieven in, met bijvoorbeeld tarieven tussen 30 en 50%. We pakken de ontduiking via dividendstrippen (het via buitenlandse constructies vermijden van belasting) hard en effectief aan.

 

  1. Voor digitale techbedrijven voeren we bovendien een Digitaks in, dat een eind maakt aan hun belastingontwijking.

 

  1. Indien bedrijven vertrekken naar goedkope belastingparadijzen moeten ze een exit belasting betalen conform het initiatief wetsvoorstel daarover van GroenLinks.

 

  1. We bevorderen een zo hoog mogelijk Europese vloer in deze belastingen. Het vestigingsklimaat is niet grotendeels afhankelijk van het belastingtarief. Beschikbaarheid van hoogwaardige arbeid, sociale stabiliteit, beloning van investeren in duurzaamheid en banen, hoogwaardige infrastructuur, cultureel en anderszins een fijn land om te verblijven zijn zeker zo belangrijk. En bedrijven die alleen maar bezig zijn met snel geld verdienen en wegsluizen zijn economisch niet duurzaam relevant.

 

  1. We wijzigen ook de erfenis- en schenkingsbelasting waarbij iedere Nederlander het recht krijgt om gedurende zijn leven bijv. 150.000 euro aan erfenissen of schenkingen belastingvrij te ontvangen – van wie dan ook. Alles daarboven wordt met een oplopend tarief belast: bijv. de eerste 500.000 euro met 40%, alles daarboven met 60%. Bij de erfenis van een door de erflater en erfontvanger gezamenlijk bewoonde woning blijft de partner deze woning buiten beschouwing. Erfenissen zijn een belangrijke veroorzaker van onrechtvaardige bestendiging en vergroting van ongelijkheid. Het apart belastingvrij schenken van bedrijfsvermogen voor bedrijfsopvolgers (BOR) wordt eveneens geschrapt. Teneinde acuut faillissement te voorkomen zijn hierbij betalingsregelingen mogelijk. Eveneens wordt de doorschuifregeling voor het aanmerkelijk belang (DSR) geschrapt, conform het IBO-rapport over vermogensongelijkheid.

BTW en accijnzen

  1. Heffingen op consumptie zijn belangrijk in de totale belastingopbrengst. Maar met de huidige hoge inflatie wordt er extra naar gekeken. De huidige prijsinflatie is vooral te danken aan een prijs-winstspiraal. We gaan dat tegen door hogere winst- en andere kapitaalbelastingen, en het nemen van prijsmaatregelen – een maximumprijs vaststellen zonder compensatie waar onredelijk hoge marges leiden tot hoge prijzen van producten en diensten die essentieel zijn voor burgers. Daartoe krijgt de overheid meer instrumenten, onder meer door de Prijzenwet vaker en in meer situaties te kunnen toepassen. Voor belangrijke levensmiddelen worden zo nodig de prijzen bevroren of zelfs verlaagd – de prijsconcurrentie wordt bevorderd. Ook gaan we de Prijzenwet veel meer gebruiken om te grote winsten en te hoge prijzen in verhouding tot de inkomens te voorkomen.

Nu mag dat alleen maar in economische crises, we willen dat het altijd mogelijk moet zijn om een maximumprijs op te leggen indien de markt zelf er onvoldoende in slaagt om voor belangrijk gevonden producten en diensten de prijzen redelijk te houden in verhouding tot de kosten en de winstmarges. Ook verlagen we selectief de BTW.

 

  1. Voor vervuilende en ongezonde producten verhogen we soms de BTW en accijnzen. De BTW op gezonde, duurzame en diervriendelijke producten moet omlaag, die op andere producten omhoog. Dan kan best, zoals ook het buitenland laat zien. We voeren een apart laag btw-tarief in voor producten die voldoen aan eisen van ecologische duurzaamheid (circulair gebruik van grond- en afvalstoffen, geen fossiele energie, bescherming van biodiversiteit, dierenwelzijn en gezondheid mensen, geen vervuiling) en van sociale rechtvaardigheid (geen kinderarbeid, eerlijke beloning en arbeidsvoorwaarden, bescherming arbeidsomstandigheden en positie werknemers, eerlijk belasting betalen) met behulp van een nieuw, door de overheid vastgesteld keurmerk voor Duurzaam en Eerlijk Ondernemen.

Ook gezonde producten (onder meer geen of weinig suiker en vet) worden onder het lage btw-tarief geplaatst. Er komt daartoe een speciaal door de overheid vastgesteld Gezond Voedsel keurmerk. Duurzame apparaten, diensten en producten komen zo onder het laagste btw-tarief, zoals biologische producten en ander duurzaam geproduceerd voedsel, openbaar vervoer, reparatiediensten, het circulair ophalen en verwerken van afval, etc. Vervuilend gedrag moet juist zwaarder belast worden, zoals vlees- en zuivelconsumptie, producten van intensieve landbouw e.d. Er komt een verbod op stunten met vleesprijzen. We scherpen de normen planmatig aan. Deze keurmerken worden geïntegreerd in de hiervoor genoemde door de overheid vastgestelde keurmerken. Zo sturen we de consumptie en maken we transities voor producenten mogelijk.

 

  1. Accijnzen op ongezonde en/of verslavende producten (alcohol, tabak) gaan ook omhoog, ook die op drugs die niet langer verboden worden, maar streng gereguleerd worden – alleen beschikbaar op specifieke verkooppunten, met kwaliteitscontrole en legale productie en distributiekanalen, en alleen aan meerderjarigen. Reclame hiervoor wordt verboden.

Transportheffingen en openbaar vervoer

  1. We zorgen voor een transitie naar groene mobiliteit. We reizen minder. En als we reizen doen we dat vaker met het openbaar vervoer, te voet en met de fiets. We verscherpen de klimaateisen in de mobiliteit.

 

  1. We gaan veel meer investeren in minder mobiliteit (dichtbij of thuis werken), in fietsen en in openbaar vervoer. De ruimtelijke ordening wordt daarop aangepast.

 

  1. We verlagen de OV-kosten door iedere burger voor 49 euro per maand onbeperkt reizen met alle openbaar vervoer te geven, net als in Duitsland. Kinderen reizen gratis. De OV-bedrijven worden hiervoor gecompenseerd. We maken het openbaar vervoer niet geheel gratis omdat we onnodige mobiliteit willen vermijden. We maken geen aparte regelingen voor lage inkomens omdat we stigmatisering willen vermijden en we door onze plannen voor inkomensverbetering en lastenvermindering bij deze inkomensgrepen dat ook niet meer nodig is. Ook aparte regelingen voor studenten en ouderen zijn daarom niet meer nodig. Het OV is nu veel te duur.[2]

 

  1. We investeren de komende 15 jaar zo’n 10 miljard per jaar extra in beter en meer openbaar vervoer. Beter openbaar vervoer impliceert ook toegankelijk (voor mensen met een beperking) en veilig (met meer conducteurs/stewards en beveiligers) openbaar vervoer. Al het openbaar vervoer moet uiterlijk in 2030 wettelijk verplicht direct toegankelijk zijn voor mensen met een beperking, ook voor mensen met visuele beperking. Deze maatregelen worden gefinancierd uit verhoging van de belastingen op vliegen (zie hierna) en komt in de plaats van lagere accijns op benzine en diesel voor auto’s zoal die door Rutte IV is ingevoerd.

 

  1. En we maken een eind aan de marktwerking in het openbaar vervoer. We richten een nationaal OV-bedrijf op die alle openbaar vervoer in Nederland gaat verzorgen. Bestaande OV-bedrijven kunnen daarin opgaan. Personeel krijgt aanbieding om te gaan werken bij het nieuwe staatsbedrijf, dat ook het railnet gaat beheren, met garantie van tenminste dezelfde arbeidsvoorwaarden. Aan hun concessies wordt bij verlopen ervan een einde gemaakt. Regionale en stedelijke verbindingen worden verzorgd op basis van provinciale en gemeentelijke plannen, binnen nationale kaders.

 

  1. Er komen extra trein- en andere railverbindingen. We breiden bus- en tramverbindingen uit en verhogen de frequenties. Er komen hoogwaardige minimum bereikbaarheidsnormen, met name ook buiten de Randstad. Deze komen in plaats van rendabiliteitsnormen. Het openbaar vervoer is een publiek goed, geen plek voor rendementsdenken.

 

  1. In Europees verband moet er een groot project worden opgezet door de Europese Investeringsbank voor Europese hogesnelheidslijnen, internationale treinen en fossielvrij goederenvervoer, beide met een Europese publieke netwerkbeheerder. Het kopen van internationale treinkaartjes, die in prijs goedkoper moeten zijn dan vliegreizen, moet veel eenvoudiger worden, met vaste prijzen (niet meer afhankelijk van data waarop gereserveerd wordt).

 

  1. We zorgen voor een forse krimp in de luchtvaart. De sprookjes over duurzaam vliegen zijn vooralsnog voor de komende decennia luchtkastelen. Deze krimp maakt vliegen wel weer haalbaar binnen de grenzen van natuurvergunning en gezondheidsnormen. Luchtvaart is grote uitstoter van stikstof, CO₂ en fijnstof en veroorzaakt veel geluidsoverlast.

 

  1. We maken continentale vluchten fors duurder, verbieden vluchten waar goede railalternatieven bestaan (alle binnenlandse vluchten plus Londen, Parijs, Keulen, Brussel, Frankfurt; dit scheelt al 100.000 vluchten!) en zetten een stop op de groei van luchthavens: Lelystad Airport gaat definitief niet open, Schiphol moet terug naar maximaal 250.000 vluchtbewegingen[3], en regionale luchthavens mogen niet groeien, maar moeten dicht. Privévliegtuigen worden in beginsel niet meer toegelaten. Nachtvluchten worden verboden. Al het luchtverkeer boven 250.000 vluchten is bestemd voor 10 miljoen overbodige overstappers via Schiphol en korte vluchten die niet door de snelle trein vervangen kunnen worden. Zo’n 70% van de passagiers op Schiphol bestaat uit overstappers, die economisch niets toevoegen en ons milieu wel zwaar belasten. Terwijl de bereikbaarheid er niet op vooruitgaat. De krimp is mogelijk met behoud van een goede bereikbaarheid van alle voor Nederland belangrijke bestemmingen. Er zijn veel minder overstappers nodig. Schiphol blijft een kleinere hub met een groot netwerk. Het internationaal vervoer van Nederland komt niet in de knel. Economisch is er nauwelijks nadeel.

 

  1. Er moet een aparte ticketbelasting komen voor veel-kilometer-vliegers. En een kerosinebelasting op alle vliegbewegingen, die zwaarder is voor privé- en zakenvliegtuigen. Zo maken we de luchtvaartkrimp ook eerlijker.

 

  1. Scheepvaart maken we uiterlijk in 2120 een van de duurzaamste vormen van transport. Schepen varen met ondersteuning van wind op batterijen en produceren nauwelijks meer onderwatergeluid. De internationale scheepvaart stoot enorm veel CO₂-emissies uit. En terwijl het wagenpark steeds sneller elektrificeert blijft de scheepvaart achter. Sterker nog, de meeste internationale schepen gebruiken stookolie, een extreem vervuilende brandstof. Bij de verbranding komt veel CO₂ vrij, maar ook schadelijke stoffen als zwart roet, fijnstof, zwavel- en stikstofverbindingen. We zetten vol in op elektrificatie van de scheepvaart met groene stroom – op het water en aan de wal. We investeren in havenfaciliteiten daarvoor. Voor nieuwe schepen gaan we verbieden dat er een hoofdmotor in komt. De eis wordt direct tenminste hybride diesel-elektrisch gaan varen. En dan gaan de accu’s het vanzelf steeds meer overnemen als die goedkoper en kleiner worden. De scheepvaart wordt onder de werking van het ETS gebracht en krijgt ook een CO₂-heffing. Ook privéjachten met fossiele brandstoffen gaan we zwaarder belasten. Er komen strenge normen voor geluid van schepen onder water. We gaan op de Noordzee streng handhaven op verbod van lozen van giftige stoffen, o.m. na scrubben. Niet-duurzame cruiseschepen worden per direct geweerd. Binnenvaart, slepers, baggerschepen en veerboten moeten voor 2030 elektrisch zijn.

 

  1. We gaan ook de elektrificering van motorvoertuigen versnellen:
  • Belasting op elektriciteit bij oplaadpalen wordt veel lager dan accijns voor benzine of diesel, in plaats van omgekeerd zoals nu.
  • We vervangen de motorrijtuigenbelasting en de aanschafbelasting (bpm) door een systeem van rekeningrijden, gedifferentieerd naar plaats en tijd.
  • Alle nieuwe personenauto’s die in 2030 op de markt komen, moeten van de EU 100% elektrisch zijn. Deze auto’s rijden dan op elektriciteit uit een batterij, waterstof-brandstofcel of zonnepanelen. Vanaf 2025 verplichten we daarop vooruitlopend dat alle leaseauto’s elektrisch zijn.
  • De aanschafbelasting voor vervuilende auto’s gaat snel omhoog.
  • We zorgen snel voor implementatie van de EU norm voor (snelle) laadpalen langs de snelwegen (iedere 60km). Auto’s op het belangrijkste Europese wegennet moeten in 2026 minstens iedere 60 kilometer kunnen worden opgeladen. Het gaat om stations met minstens 400 kW-laadvermogen en meerdere laadpunten. Tegen 2028 moet het vermogen per laadstation toenemen tot 600 kW.
  • Vrachtwagens en bussen moeten volgens de EU over vijf jaar om de 120 kilometer zijn op te laden langs de helft van de Europese hoofdwegen. De laadstations voor trucks en bussen krijgen een vermogen van 1400 kW tot 2800 kW. Om de 200 kilometer moet een chauffeur in 2031 waterstof kunnen tanken. Er worden uitzonderingen gemaakt voor afgelegen gebieden, eilanden en wegen met ‘zeer weinig verkeer’.
  • Betalen aan de laadpaal moet ook makkelijker en inzichtelijker worden.

Belastingen van andere overheden

De huidige stijging van decentrale heffingen ondermijnt de bestaanszekerheid en een eerlijke verdeling van lasten en vergroot de ongelijkheid. We gaan de afhankelijkheid van decentrale heffingen en de autonomie daarbij van deze overheden daarin drastisch beperken. Dat impliceert dat we de financiering van deze overheden door het Rijk fors moeten verhogen en wat betreft toereikendheid veel beter moeten waarborgen. Daarbij wordt rekening gehouden met de voorgestelde herschikking van taken van deze overheden elders in dit programma – zoals het beëindigen van taken van gemeenten in de zorg (WMO, Jeugdzorg) en de bijstand, en het onderbrengen van de taken van de waterschappen bij de provincies.

  1. We gaan de waterschapsbelasting, de afvalstoffen- en reinigingsheffing en de rioolheffing alsmede de provinciale opcenten op de motorrijtuigenbelasting afschaffen.

 

  1. Daarnaast gaan we de onroerende zaakbelasting (OZB) voor eigenaren van woningen en andere onroerende zaken meer reguleren, opdat de verschillen tussen gemeenten kleiner worden en gemotiveerd worden, en er meer naar draagkracht wordt gedifferentieerd.

 

  1. Leges mogen in de toekomst wettelijk niet meer bedragen dan de werkelijk gemaakte kosten. Dit laatste geldt ook voor het Rijk en haar instellingen.

 

  1. Andere belastingen blijven wat betreft de regelgeving ongewijzigd, zoals gemeentelijke parkeerheffingen, hondenbelasting, baatbelasting, reclamebelasting, precariobelasting, belasting van roerende woon- en bedrijfsruimten, forensenbelasting en toeristenbelasting en de provinciale grondwaterheffing en de verontreinigingsheffing. Gemeenten en provincies blijven vrij daarin beleid te voeren binnen de wettelijke kaders.

 

  1. De financiering van decentrale overheden door het Rijk wordt daarbij vergroot en de toereikendheid daarvan wordt veel beter wettelijk gewaarborgd.

Voorkomen van belastingontwijking en -ontduiking

  1. Ons belastingstelsel wordt door bovenstaande wijzigingen ook zeer transparant, eenvoudig uitvoerbaar en handhaafbaar. Internationaal worden we van belastingparadijs voor de rijken een voorbeeld in bestrijding van belastingontwijking en belastingontduiking, en van effectieve, solidaire belastingheffing. We gaan de handhaving daarbij enorm versterken en belastingontduiking zwaar straffen. GroenLinks en de PvdA doen in een recente initiatiefnota meer dan 25 voorstellen om een eind te maken aan de rol van Nederland als facilitator van belastingontwijking. Het is van belang om voor eens en altijd af te rekenen met belastingontwijking en van het juk als belastingparadijs af te komen.

 

  1. We pleiten ervoor om de criteria van de Europese zwarte en grijze lijsten van belangparadijzen aan te scherpen. Deze definities zijn nu niet scherp genoeg. Het kabinet concludeert op basis van de bestaande definitie dat de geldstromen naar dergelijk fiscale gebieden gedaald zijn. Maar op de lijst van belastingparadijzen staan slechts twintig landen. Bovendien ontbreken notoire ontwijkingsoorden als Bermuda en de Kaaimaneilanden. Door meer landen die daadwerkelijk fungeren als belastingparadijs op te nemen in deze lijsten zullen maatregelen die zich richten tegen dergelijke bestemmingen van geldstromen ook echt alle belastingparadijzen raken.

 

  1. Verder gaan we de eisen om een bedrijf te mogen starten en te registreren bij de Kamer van Koophandel (KvK) én de controle daarop behoorlijk verzwaren. De KvK heeft gemiddeld 75 keer per week bij een inschrijving het gevoel dat het niet pluis is – maar weigeren kan nu niet. Ook de notarissen, waar oprichters van een bv langs moeten voor hun statuten, doen nauwelijks aan controle, stellen de burgemeesters van vijf grote steden in een brandbrief aan de Tweede Kamer in februari 2025. Een bedrijf moet een adres hebben, maar ook dat is vaak een fluitje van een cent. Bij een onderzoek van het expertisecentrum voor criminaliteitsbestrijding RIEC bleken er bijvoorbeeld liefst negenhonderd ‘bedrijven’ gevestigd te zijn in een bedrijfsverzamelgebouw van driehonderd vierkante meter in het Amsterdamse havengebied. Het is in Nederland veel te gemakkelijk geworden om een bedrijf op te richten, stellen de burgemeesters terecht onomwonden. Er moet weer een grondige toetsing plaatsvinden van dat er van een bonafide bedrijf sprake is en dat verwacht mag worden dat regelgeving omtrent arbeid, sociale zekerheid, belastingen, etc., netjes zal worden uitgevoerd en dat er geen criminele activiteiten plaatsvinden.

 

  1. We gaan ook de informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten verbeteren. Door te veel te focussen op brievenbusfirma’s slippen andere bedrijven, die ook gebruik maken van belastingontwijkingsconstructies, door het net. Een goed voorbeeld is farmagigant Pfizer. Dat heeft een keurig kantoor met medewerkers in Capelle a/d IJssel. Het geldt daarom niet als brievenbusfirma omdat er werkelijk werkzaamheden worden verricht. Toch zien we dat het kantoor intussen ook ingezet wordt als vehikel om belasting mee te ontwijken. Daarom stellen wij voor om informatie-uitwisseling tussen belastingdiensten en het tegengaan van belastingontwijking via investeringsverdragen veel breder te zien dan enkel een focus op brievenbusfirma’s.

 

  1. Je bestrijdt belastingontwijking niet alleen door feitelijke structuren aan te pakken, maar ook door de ‘infrastructuur’ die ontwijking mogelijk maakt, in te perken. Daarom gaan we de trustsector, die verder weinig reële waarde toevoegt, verbieden. Er komt een openbaar register waarin staat wie de eigenaar is van een brievenbusfirma en wie profiteert van constructies via brievenbusfirma’s. We scherpen vestigingseisen van multinationals aan (o.m. werknemers en kantoor in Nederland). Bedrijven moeten in concrete aantallen en euro’s in hun jaarverslagen aan gaan geven in welke landen zij produceren, in welke landen zij hun omzet boeken, waar zij investeren en in welk land zij hoeveel belasting betalen. Ook moeten bedrijven meer inzicht geven in hun vennootschapsstructuur.

 

  1. Ook is het van belang om een eind te maken aan geheime belastingdeals tussen de overheid en het grootbedrijf — zodat we niet langer afhankelijk zijn van goede onderzoeksjournalistiek voor gevallen als die van Pfizer. Daarnaast willen wij dat het belastingadviseurs onmogelijk gemaakt wordt om agressieve fiscale structuren op te zetten en dat het kabinet niet langer de deur openzet voor commerciële belangen in fiscale adviescommissies. Het kabinet Rutte IV liet de mogelijkheid om ontwijking verder aan te pakken, bewust liggen. Rulings (belastingafspraken voor multinationals om dubbele belastingheffing te voorkomen; vaak misbruikt om belasting te ontwijken) worden openbaar zodat ze getoetst en democratisch gecontroleerd kunnen worden.

 

  1. Er komen veel meer belastingcontroles bij bedrijven en grote vermogens (eenmaal per drie jaar, in plaats van de huidige eenmaal per 40-50 jaar, en ieder jaar bij grote bedrijven en bedrijven met groot risico of eerdere fraude).

 

  1. Belastingverdragen met derdewereldlanden gaan we solidair maken en voorzien van een antimisbruikbepaling.

Koopkracht

  1. Bij de transitie wordt gewaarborgd dat lagere en middeninkomens (tot bijv. anderhalf modaal) er qua koopkracht op vooruitgaan, in samenhang met maatregelen die hun lasten beperken en hun inkomens verhogen.

Linkse begrotingspolitiek

We voeren een linkse begrotingspolitiek, maken een eind aan de schadelijke te grote zuinigheid bij de overheid en hebben in lijn daarmee een plan gereed voor bestrijding van de volgende crisis. Onze nieuwe sociaaldemocratische agenda is prima financierbaar. We halen het geld waar het zit – zie ons nieuwe belastingstelsel. We zijn voor degelijke financiering van overheidsuitgaven, maar dan wel zonder neoliberale dogma’s en gericht op de langere, duurzame termijn. We stoppen met de overdreven spaarzaamheid.

Hervormingen moeten voldoen aan eisen van sociale rechtvaardigheid en aan eisen van ecologische duurzaamheid. Er is veel meer begrotingsruimte als we de afspraken over staatsschuld en financieringstekort niet meer zo idioot formuleren als nu gebeurt. We hoeven het vermogen van de overheid niet geforceerd op te krikken. Zorgen over de staatsschuld worden zeer overdreven. De Nederlandse overheid heeft altijd een netto-vermogen gehad, geen netto-schuld: de bezittingen zijn groter dan de schulden en gegarandeerde toekomstige inkomsten, m.n. de zekere inkomsten uit belastingen op pensioenen. Zo bezien heeft ons land helemaal geen staatsschuld.

Het enige goede aan een volgende crisis zou kunnen zijn dat er urgentie ontstaat om de oorzaken van de crisis aan te pakken: de schuldgedrevenheid van de economie, de ongebreidelde vrijheid van de financiële sector, aandeelhouders die bedrijven de verkeerde kant op sturen, banken die te weinig buffers hebben. Het aanpakken van de oorzaken betekent, zoals in ons programma wordt voorgesteld:  

  • het omvormen van de banken tot publieke dienstverleners,
  • strenge regels voor de financiële industrie,
  • het inperken van de macht van aandeelhouders,
  • omvorming van de pensioenfondsen tot maatschappelijk verantwoorde investeerders in plaats van handelaren in financiële lucht, en
  • een andere vormgeving van de Europese samenwerking, met meer integratie.

 

Fundamentele aanpassingen waar het de vorige keer niet van gekomen is, onder meer doordat er kort na aanvang van de crisis vrijwel geen aandacht meer was voor deze onderliggende oorzaken. Laat ons programma voorkomen dat een volgende crisis hiervoor nodig is.

 

  1. We voeren een linkse begrotingspolitiek, maken een eind aan de schadelijke te grote zuinigheid bij de overheid en hebben in lijn daarmee een plan gereed voor bestrijding van de volgende (inmiddels huidige) crisis.

 

  1. Onze nieuwe sociaaldemocratische, groene en progressieve agenda is prima financierbaar. We halen het geld waar het zit. We zijn voor degelijke financiering van overheidsuitgaven, maar dan wel zonder neoliberale dogma’s en gericht op de langere, duurzame termijn. We voeren de volgende wijzigingen in op het begrotingsbeleid:
  2. Hervormingen moeten voldoen aan eisen van sociale rechtvaardigheid en aan eisen van ecologische duurzaamheid.
  3. We nemen de bezittingen en vorderingen van de overheid in aanmerking bij de herformulering van de staatsschuld.
  4. We stappen af van de regel dat meevallers op de begroting alleen gebruikt mogen worden voor de aflossing van de staatsschuld.
  5. Het financieringstekort hoeft ook niet per sé maximaal 3 procent op jaarbasis te zijn. Gemiddeld 3 procent voor een langere periode zou de inzet moeten zijn.
  6. Er is daarnaast geen enkele noodzaak tot het creëren van een begrotingsoverschot. Begrotingsoverschotten moeten gebruikt worden voor investeringen.
  7. Begrotingsdoelen moeten we afwegen tegen sociale doelen (werkgelegenheid, ongelijkheid, armoede en uitsluiting) en duurzaamheidsdoelen.

 

  1. En ja, dat moeten we Europees regelen, met een verandering van het stabiliteits- en groeipact, maar laten we daar maar eens assertief in zijn. Worden de Europese begrotingsregels niet aangepast, dan zit er niks anders op dan statelijke ongehoorzaamheid. We moeten niet te benauwd zijn om veranderingen af te dwingen, zolang het vetorecht nog bestaat. De EU zal sociaal zijn, of niet zijn.

 

  1. We willen ook geen landen als zondebokken meer. Rond 2010 zorgde het conflict tussen de eurogroep en Griekenland voor een enorme omslag in de framingvan de crisis. Toen Griekenland het epicentrum van de crisis werd, waren plotseling niet langer de banken en de financialisering van de economie de schuldigen, maar geld verbrassende overheden. En was de oplossing niet langer het aan banden leggen van de financiële industrie, maar moest de oplossing komen van overheidsbezuinigingen. Wie zich laat afleiden door zondebokken, komt niet toe aan het aanpakken van de werkelijke oorzaken.

 

  1. Voorts moeten we in de EU Eurobonds invoeren: landen lenen geen geld op de ‘gewone’ geldmarkt, maar van de Europese Centrale Bank, waarbij landen in feite garant staan voor elkaar. Als staatsschulden oplopen gooit de private geldmarkt maar al te graag de rente voor staten omhoog. Daardoor loopt de staatsschuld verder op en ontstaat een eindeloze negatieve spiraal. Eurobonds voorkomen dat, want de ECB kan de rente in de hand houden. Ook de ECBzal voor verschillende landen verschillende tarieven rekenen, maar veel gereguleerder dan op de markt. Als je de rentevorming aan de markt overlaat geef je financiële markten de macht om landen af te straffen.

 

  1. We hadden ooit de gulden financieringsregel dat overheden konden lenen voor rendabele investeringen. Die moeten we weer hanteren. En die leningen tellen dan niet mee voor het financieringstekort, de kost gaat voor de baat uit.

 

  1. Investeringen gaan we zoveel mogelijk doen via een Nationale Investeringsbank (NIB) 2.0, dat voor 51% ook gevoed wordt door pensioenfondsen. NIB 2.0 geeft weer obligaties uit, die ook door ECB gekocht kunnen worden. Bij de te financieren projecten moeten steeds ook concrete, meetbare doelen als het versterken van de werkgelegenheid, het beperken van ongelijkheid en het versterken van de bestaanszekerheid betrokken worden. Waar het bedrijfsleven van deze investeringen meeprofiteert, is er van die zijde cofinanciering.

 

  1. Wij pleiten voor veel meer overheidsinvesteringen. Investeren in rendabele projecten, uiteraard. Rendabel, in die zin, dat we als samenleving daarin op langere termijn de vruchten van pakken. Rendabele doelen zijn bestemmingen die de economie en samenleving toekomstbestendiger maken. Denk aan de ecologische duurzaamheidstransities (klimaat, circulaire economie, landbouw/biodiversiteit), bescherming tegen gevolgen van klimaatcrisis (zeespiegel, veel regen in korte tijd, droogte, bodemdaling), duurzame infrastructuur (elektriciteitsnetten, warmtenetten, openbaar vervoer), betaalbare woningen (vooral huur), onderwijs en onderzoek/innovatie (dat moet ook de belabberde productiviteitsgroei verbeteren), etc.

 

  1. Wat economisch nodig is, zijn:
  • minder besparingen (dat doen we o.m. door de AOW te verhogen en daarmee de aanvullende pensioenen te verlagen (bij de pensioenen is het wenselijk om het deel via kapitaaldekking in de aanvullende pensioenen te verminderen en het deel via omslagfinanciering in de AOW te vergroten),
  • grotere binnenlandse bestedingen (dat doen we door hogere inkomens in de breedte te bevorderen en de export en doorvoer te beperken), en
  • hogere investeringen, zowel privaat (dat doen we door kapitaal aan te wenden voor speculatieve doeleinden of dood laten staan fiscaal onaantrekkelijk te maken en door anti-speculatie regelgeving) als publiek (dat doen we o.m. met onze investeringen in duurzaamheid en de oplossing van de woningnood.

Dat zorgt voor een hogere welvaart voor huidige én toekomstige generaties.

 

  1. In tijden van financieel-economische crisis voeren we (neo-)Keynesiaanse begrotingspolitiek. We bezuinigen niet op de sociale zekerheid, pensioenen of de werkgelegenheid en inkomens in de publieke sector, en we verhogen niet de lasten van huishoudens ten bate van lagere lasten op kapitaal – zoals na de crisis in 2008 is gedaan. Na 2008 sloegen de opeenvolgende kabinetten hard aan het bezuinigen om het begrotingsgat te dichten en de staatsschuld te verkleinen. Dat heeft Nederland zeker 5% aan economische groei gekost, berekende het Centraal Planbureau in 2016. Zonder die bezuinigingen was het bbp nu 35 miljard hoger geweest. In sommige terugblikken ter ere van tien jaar crisis werd gesuggereerd dat de bezuinigingen een keuze waren van het rechtse kabinet dat in 2010 aantrad (VVD/CDA, met gedoogsteun van de PVV). Echter, al in de herfst van 2009 kondigde het kabinet-Balkenende/Bos (CDA/PVDA/CU) aan flink te gaan bezuinigen om het begrotingstekort weg te werken, en ook het kabinet-Rutte/Asscher (VVD/PvdA) dat in 2012 aantrad kortte hard. Door opeenvolgende kabinetten werd zo’n vijftig miljard euro structureel bezuinigd. De pijnlijke conclusie van de Rekenkamer in 2016: de bezuinigingen waren bedoeld om de overheidsfinanciën op orde te brengen, maar de kans is groot dat de bezuinigingen daar geen positief effect op hebben gehad. In de woorden van de Rekenkamer: het is niet te zeggen of het begrotingstekort dankzijof ondanks de bezuinigingen gedaald is. Want minder economische groei betekent ook minder overheidsinkomsten. Bovendien leiden bezuinigingen tot een waterbedeffect: elders nemen de kosten toe. Van de vijftig miljard aan bezuinigingen kwam overigens slechts zeven miljard ten laste van het bedrijfsleven. De Rekenkamer raadde het kabinet aan om alsnog de bezuinigingen goed te evalueren om ‘te weten wat wijs beleid is in moeilijke tijden’. Toenmalig minister van Financiën Jeroen Dijsselbloem liet echter weten een dergelijke evaluatie niet nodig te vinden. Nog steeds roepen de politici van Paars II dat zij niet anders konden dan bezuinigen op de portemonnee van burgers, terwijl zelfs het IMF, de Wereldbank en bijv. ook de ING erkennen dat door dit beleid de crisis juist verdiept en verlengd werd, en het herstel dus vertraagd, met een schade van honderdduizenden extra werklozen en een verlies aan nationaal inkomen van 16,5%, een verlies dat grotendeels structureel geworden is. Inmiddels zijn de meeste economen het erover eens dat je in tijden van crisis juist niet moet bezuinigen. Zie o.m. de analyse van Bas Jacobs, hoogleraar economie aan de Erasmus School of Economics, op zijn weblog: https://basjacobs.wordpress.com/2016/09/19/de-rekening-van-rutte/ , https://esb.nu/de-rekening-van-rutte/ en https://basjacobs.wordpress.com/2016/09/17/ing-heeft-gelijk-overheidsbeleid-in-de-periode-2011-2017-kostte-volgens-het-cpb-ongeveer-365-000-banen/

Is er eenmaal weer economische groei, dan nemen de staatsschuld en het begrotingstekort vanzelf snel af.   

Zie voor een historisch overzicht ook: https://www.groene.nl/artikel/tussen-spaardwang-en-spilzucht

  1. In een crisis worden bedrijven terughoudend met investeringen en ook burgers houden de hand op de knip. Om te voorkomen dat de economie in een spiraal naar beneden raakt, is het aan de overheid om te blijven investeren. Dat is goed voor de werkgelegenheid, goed voor de koopkracht, en er is veel nuttigs te doen: het energiezuinig maken van woningen, grootschalige duurzame energie, wijken opknappen, infrastructuur up-to-date maken, nieuwe woningen bouwen.

Dan moeten er op het moment van crisis wel concrete plannen klaar liggen die direct uitvoerbaar zijn.

 

  1. En die investeringen moeten dan niet afhankelijk gesteld worden van private cofinanciering, zoals in het verleden vaak werd gedaan. Dat werkt niet in tijden van crisis, de overheid zal zelf verantwoordelijkheid moeten nemen. Een deel van de investeringen kan prima door semipublieke instellingen zoals de woningcorporaties gedaan worden, mits zij er de ruimte voor krijgen. Tijdens de vorige crisis gebeurde echter precies het omgekeerde. De corporaties werden aan banden gelegd door hun taken sterk te verminderen en door het invoeren van een verhuurdersheffing. Dat zorgde ervoor dat in een tijd dat de particuliere bouw stilviel ook de bouw door corporaties vrijwel stopte. Waardoor al met al 70.000 mensen in de bouw hun baan verloren.

 

  1. En bij de investeringen moeten ook niet ineens allerlei wettelijke procedures buiten werking gesteld worden. Regeringen grijpen een crisis graag aan om te doen wat ze al lang wilden maar waar voordien geen draagvlak voor was. Partijen die zich al heel lang ergerden aan de uitgebreide inspraakmogelijkheden bij infrastructurele plannen grepen de vorige crisis aan om daar in één klap van af te komen. De Crisis- en herstelwet werd in de markt gezet als grote aanjager van werkgelegenheid in crisistijd en kleedde de inspraak van bewoners en milieuorganisaties grotendeels uit. Snelwegen, vliegvelden (Lelystad), grote mestvergistingsinstallaties: het moest allemaal snel aangelegd kunnen worden om de crisis te bestrijden. Het verzet van milieuorganisaties werd beperkt door hun voor te houden dat ook windmolens eerder gebouwd zouden kunnen worden. De Crisis- en herstelwet van 2010 was eerst tijdelijk maar werd drie jaar later permanent. Want ook dat is een les van de crisis: tijdelijke maatregelen zijn vaak een opmaat voor permanente maatregelen. Bij een volgende crisis is het zaak ervoor te zorgen dat de crisis niet opnieuw misbruikt wordt.

 

  1. De overheid moet in tijden van crisis voor zzp-ers en voor het mkb risicoarme en goedkope investeringskredieten organiseren. Een van de grote problemen tijdens de vorige crisis was dat banken van schrik geen geld meer uitleenden. Doordat bedrijven gewend zijn om veel met leningen te financieren, ook hun ‘gewone’ uitgaven, had het opdrogen van de kredietverlening enorme gevolgen. Gemiddeld genomen zijn bedrijven tegenwoordig nog afhankelijker van leningen dan in 2008: de totale schuld van bedrijven is inmiddels hoger dan kort voor de vorige crisis. Een plotselinge opdroging van de kredietverlening is funest. De overheid moet blijven zorgen voor de beschikbaarheid van bedrijfskredieten in tijden van crisis. Daarbij helpt de hiervoor bepleitte publieke Nationale Investeringsbank 2.0. Deze kan in tijden van crisis bedrijfskrediet blijven leveren. Ook kan de ECB als voorwaarde stellen aan banken om in aanmerking te komen voor overheidssteun dat zij deze kredieten blijven verstrekken.

 

  1. Hoe slechter de economische situatie, hoe belangrijker een goed vangnet om ervoor te zorgen dat mensen niet helemaal door de bodem zakken. In economische termen is sociale zekerheid een van de ‘automatische stabilisatoren’: de koopkracht blijft enigszins op peil, wat goed is voor bedrijven. De huidige sociale zekerheid is echter een stuk uitgekleed in vergelijking met 2008. De maximale duur van de werkloosheidsuitkering is verminderd (van maximaal 38 naar 24 maanden, soms per CAOwel uitgebreid), mensen tot 27 jaar hebben minder snel recht op bijstand en ouderen moeten tegenwoordig eerst hun huis ‘opeten’ voordat ze recht hebben op bijstand. Crisis betekent vrijwel per definitie oplopende werkloosheid. Om de sociale zekerheid als economische stabilisator te laten werken zou het stelsel in tijden van crisis juist uitgebreid moeten worden. Regeringen hebben vaak de omgekeerde neiging: zodra het aantal uitkeringen stijgt, ontstaat de drang te gaan bezuinigen.

 

  1. In de eerste plaats is het dan belangrijk dat je als overheid dan je rol pakt als employer of last resort. Versterk dus juist in crisistijd de publieke sector met meer banen, dat helpt ook nog eens bij het oplossen van maatschappelijke problemen die ook verergeren in tijden van crisis. Ook gesubsidieerde arbeid moet daarbij als sluitstuk helpen. Crisis betekent vrijwel per definitie oplopende werkloosheid.
  2. Om de sociale zekerheid als economische stabilisator te laten werken zou het stelsel in tijden van crisis juist uitgebreid moeten worden. Regeringen hebben vaak de omgekeerde neiging: zodra het aantal uitkeringen stijgt, ontstaat de drang te gaan bezuinigen.

 

  1. We koppelen de duur van de WW-uitkering aan conjunctuur. Wij vervangen de verkorting van de WW van 3 naar 2 jaar door een alternatief dat het CPB eerder heeft geschetst, namelijk om deze anticyclisch toe te passen: de maximale WW-duur is dan korter tijdens hoogconjunctuur en langer bij laagconjunctuur. Werknemers worden zo beter beschermd als het risico op werkloosheid hoger is. En een regeling voor deeltijd-WW kan ervoor zorgen dat mensen toch hun baan behouden: ze blijven in dienst maar werken minder uren en krijgen voor de niet gewerkte uren een uitkering. Duitsland kent een permanente regeling voor deeltijd-WW: bedrijven waar het tijdelijk slecht mee gaat, kunnen er gebruik van maken mits de ondernemingsraad akkoord is. Eén van de eerste dingen die bij een volgende crisis zou moeten gebeuren is het opnieuw instellen én volhouden van deeltijd-WW.

 

  1. En we voeren dan een regeling voor deeltijd-WW in –die zorgt ervoor dat mensen toch hun baan behouden: ze blijven in dienst maar werken minder uren en krijgen voor de niet gewerkte uren een uitkering. De regeling moet worden volgehouden tot het einde van de crisis en altijd weer heropenbaar zijn voor een volgende crisis. Er moeten strenge voorwaarden zijn dat niemand – ook geen flexwerkers – worden ontslagen, er geen dividend en bonussen uitgekeerd worden of eigen aandelen worden opgekocht, er geen belastingontwijking plaatsvindt, topbeloningen moeten worden gematigd en het bedrijf moet meewerken aan verduurzaming.

In ‘normale’ economische tijden duurt die deeltijd-WW maximaal een half jaar, maar bij de crisis van 2008 konden mensen twee jaar deeltijd-WW krijgen. In mei 2009 zaten er in Duitsland meer dan een miljoen mensen in de regeling. Een groot voordeel voor werkgevers is dat ze hun goede mensen niet kwijtraken. In Nederland werd eind 2008 tijdelijk een vorm van deeltijd-WW ingesteld, maar het budget was na een half jaar al op, waarna er nog twee jaar lang een regeling in uitgeklede vorm kwam. Toen de werkloosheid in 2012 hard opliep bestond de deeltijd-WW al niet meer. Een politieke keuze: het kabinet van VVD/CDA was duidelijk minder enthousiast over de regeling dan het kabinet-Balkenende/Bos. In totaal hebben in Nederland slechts 77.000 mensen een deeltijd-WW-uitkering gehad. Terwijl de regeling volgens werkgevers en vakbonden van groot belang was. In de evaluatie ervan zei een derde van de werkgevers dat ze zonder deeltijd-WW de crisis niet overleefd zouden hebben. Driekwart van de deelnemende werkgevers meldt in de evaluatie dat ze anders meer mensen zouden hebben ontslagen.

 

  1. Het in ons programma voorgestelde gegarandeerd Zekerheidsinkomen helpt ook om mensen te behoeden voor armoede in tijden van crisis, net als het bepleitte minimumtarief voor zzp-ers.

 

  1. De overmatige flexibilisering zal in tijden van crisis niettemin een groot risico blijven vormen, veel zzp-ers zullen onvoldoende hebben gespaard om te kunnen blijven investeren. De voorstellen in ons programma over het paal en perk stellen aan de overmatige flexibilisering heeft daarom grote urgentie.

Het aantal zzp’ers is flink toegenomen na de crisis van 2008-2012. Zij hebben geen recht op WW of geld bij ziekte en arbeidsongeschiktheid. Broodfondsen, waarbij zzp’ers elkaar financieel ondersteunen, helpen in geval van crisis niet want dan zit iedereen in zwaar weer. Bij een volgende crisis zullen daarom veel meer mensen in armoede vervallen. Het in ons programma bepleitte gegarandeerd Zekerheidsinkomen helpt ook om mensen te behoeden voor armoede in tijden van crisis, net als het bepleitte minimumtarief voor zzp-ers en verplichte collectieve verzekeringen tegen arbeidsongeschiktheid en voor aanvullend pensioen. De overmatige flexibilisering zal in tijden van crisis niettemin een groot risico blijven vormen, veel zzp-ers zullen onvoldoende hebben gespaard om te kunnen blijven investeren. Ons programma beperkt het onzeker flexwerk, waaronder zzp-ers, enorm. De overheid moet daarnaast in tijden van crisis voor zzp-ers en voor het mkb risicoarme en goedkope investeringskredieten organiseren. En we moeten de gratis scholingsmogelijkheden voor mensen in de WW en de bijstand (te vervangen door het gegarandeerde zekerheidsinkomen) drastisch verruimen, zeker in tijden van crisis. In plaats van de werklozen op te jagen naar werk dat er in tijden van crisis onvoldoende is, kunnen we beter zorgen dat mensen zich verder en beter scholen. Op termijn is dat veel beter voor de economie.

 

  1. En we moeten de gratis scholingsmogelijkheden voor mensen in de WW en de bijstand drastisch verruimen, zeker in tijden van crisis. In plaats van de werklozen op te jagen naar werk dat er in tijden van crisis onvoldoende is, kunnen we beter zorgen dat mensen zich verder en beter scholen. Op termijn is dat veel beter voor de economie. Zie daarvoor onze voorstellen voor een nieuw leerrechtensysteem.

 

  1. De maximum hypotheek maken we ook conjunctuur afhankelijk (naar Canadees voorbeeld): het maximum (als percentage van het inkomen of van de woningwaarde) wordt lager bij sterk stijgende prijzen en hoger bij dalende prijzen. Dit helpt om de woningmarkt te stabiliseren. Door veel meer te investeren in betaalbare huren en het oplossen van de woningnood, door drastisch schulden van huishoudens te saneren en te investeren in preventie van en hulpverlening bij schulden, zorgen we dat huishoudens er bij een volgende crisis beter voor staan.

 

  1. En we verhogen de vermogensbelasting voor miljonairs in tijden van crisis, omdat de inkomsten uit de belasting voor vermogensrendementsheffing dan drastisch zullen teruglopen – het rendement op vermogen in economisch is in slechte tijden laag of zelfs negatief. En we verhogen de progressieve vennootschapsbelasting op winst van bedrijven met een solidariteitsheffing op winst die niet geïnvesteerd wordt. Zo kunnen investeringen des te meer blijven plaatsvinden, maar worden dividenduitkeringen en opkopen van eigen aandelen, of het oppotten van winst in overmatige reserves in tijden van crisis extra ontmoedigd. In 2008 werd het tegenovergestelde gedaan: de vennootschapsbelasting werd verlaagd. Zo blijft het stelsel solidair en zorgen we voor geld voor de publieke zaak.

 

  1. In tijden van crisis heeft het de voorkeur dat de Europese Centrale Bank geld aan huishoudens uitkeert, in plaats van ongericht in de financiële markten geld te pompen. De 2600 miljard die de Europese Centrale Bank de afgelopen jaren in de financiële markten pompte leidden tot vastgoed- en aandelenbubbels en kwamen niet ten goede van de werkelijke economie. Bij een volgende crisis zou het helpen als de discussie niet gaat over wel of niet stimuleren door de ECB, maar over de vormwaarin de ECB Een van de manieren om ervoor te zorgen dat het geld daadwerkelijk de economie versterkt is wat sommigen green quantitative easing noemen (groene geldverruiming). De ECB verstrekt dan grootschalig geld aan de Europese investeringsbank, die met dat geld de investeringen pleegt die nodig zijn voor de energietransitie. Waarbij de Europese investeringsbank zelf het initiatief neemt en niet afwacht of bedrijven met investeringsplannen komen, want dat valt zelfs tijdens hoogconjunctuur al tegen, laat staan in crisistijd. De afgelopen jaren werd als alternatief voor de Draghi-methode ook ‘helikoptergeld’ geopperd, oftewel het rechtstreeks uitdelen van geld aan mensen. Het voordeel van groene geldverruiming ten opzichte van helikoptergeld is echter dat je zeker weet dat het geld daadwerkelijk wordt uitgegeven en dat je er een groenere energie-infrastructuur voor terug krijgt.

 

 

 

Eindnoten

[1] Met ‘Loosely coupled’ wordt de notie aangemerkt die het innovatief vermogen van een systeem koppelt aan de mogelijkheid onderdelen te vervangen of toe te voegen zonder dat het hele systeem instabiel wordt. Ook te operationaliseren in termen van regelgeving die burgers en bedrijven duidelijkheid geeft hoe ze zelf creatief kunnen zijn, minder dan dat de regelgeving het gebruiken van specifieke technologische toepassingen voorschrijft. Dus geen beleid gericht op stimulering van ‘warmtepompen’ maar liever sturen op optimalisatie van het achterliggende doel (radicale CO₂ reductie).

[2] Vervoer voor steeds meer mensen te duur, ‘mensen komen tot 900 euro tekort’ | BNR Nieuwsradio

[3] https://www.eerlijkovervliegen.nl/schiphol-kan-naar-250-000-vluchten-krimpen-zonder-verlies-van-bereikbaarheid/

[i] Ontstellende, beschamende en boosmakende complexiteit

Deze complexiteit speelt in het gehele sociale domein. Uit de Conferentiebundel “Expertconferentie ‘Renovatie in het sociaal domein, 27 september 2024: “Ontsteld, beschaamd en boos maakten wij kennis met de onbedoelde, massale opeenhoping van onrecht, veroorzaakt door onze overheid, die binnen het sociaal domein de minst toegeruste burgers in onze eigen samenleving trof en treft.

We concluderen dat de voornaamste oorzaak van latere chaos is gelegen in de samenhang, dan wel het gebrek daaraan, tussen verschillende regelingen en dat een tweede oorzaak verwarring betreft over waardenprioritering, zodat het oogmerk van de regelgeving verschuift van rechtvaardigheid naar rechtmatigheid, en dan vooral in de vorm van gelijkheid voor de wet in plaats van wezenlijke rechtsgelijkheid.”

In een interview in het UWV-blad vertelt emeritus hoogleraar Roel in ’t Veld over het tweejarige onderzoek dat zij voor deze expertconferentie hebben gedaan: “De kortst mogelijke bevinding van ons onderzoek is: Het sociale stelsel is rot. Maar het is ook indrukwekkend groot. Als je het bombardeert, dan maak je heel veel slachtoffers.           

De verkoop gaat tijdens de verbouwing gewoon door. Dus zijn er niet zoveel mensen beschikbaar om te werken aan fundamentele verandering. En het is de vraag of de politiek het wel eens wordt over de richting van de herziening.”

Het onderzoek werd uitgevoerd met 5 experts uit verschillende hoeken, verenigd door verontwaardiging en schaamte. Die studie is besproken met de top van departementen en uitvoeringsorganisaties, waaronder UWV. Naar aanleiding daarvan zijn 15 papers geschreven over onderdelen van de studie en daarover is een conferentie gehouden om te komen tot dialoog. Er is ook een boekbundel met aanscherping van alle documenten. De groep is onafhankelijk, zelfstandig, bestaat uitvrijwilligers met een groot verantwoordelijkheidsgevoel voor elke dag dat dit nog langer voordoet.

De grenzen van het onderwerp van studie zijn gekozen op basis van het criterium intensiteit van samenhang. Als twee regelingen met elkaar samenhangen in het oog van de burger en als ze betreffen sociale aspecten, dan horen ze erbij (voorbeeld toeslagenstelsel kan verbonden zijn met volksverzekeringen of de jeugdzorg).

Er is een groot aantal regelingen in het geding. Rijksregelingen,  gemeentelijke regelingen. Die zijn na elkaar tot stand gekomen. En elke nieuwe regeling is gepresenteerd als een nieuwe oplossing voor een bestaand probleem. En zonder voldoende te kijken naar samenhang met alles wat er al was. Spaghetti: de samenhang is ingewikkeld, niet van tevoren gekend, door die samenhang ontstaat grote complexiteit. Niet voor de ambtenaar die één enkele regeling beheert, maar wel voor de burger, doordat de burger en met name de intense gebruiker van het sociaal domein als enige het geheel ervaart.

​Steeds zijn in de regelingen strenge informatieverplichtingen voor  burgers opgenomen. De zwakste schouders moeten de zwaarste verplichtingen nakomen. Het is voor deze burger niet duidelijk welke regeling en welke gedragsimpuls die daaruit  voortkomt hij nu moet volgen. En dat geheel is onoverzienbaar. Niemand kent ook het geheel. Zelfs de experts niet (voorbeeld WIA).

Roel in ’t Veld geeft een aantal voorbeelden. Als u schulden hebt en komt in een regime met een  bewindvoerder, dan zegt de wet die daarover gaat dat diegene geen nieuwe schulden mag maken. Voorbeeld dat dit toch tegen wil/bedoeling van de betrokkenen uitwerkt: ZZP’er met variabel inkomen slaagt er in om in de loop van het jaar meer te gaan verdienen, dan betekent dat dat de oorspronkelijke inkomensraming waarop de bevoorschotting was gebaseerd niet meer klopt. Stel dat dit 1 juli zijn beslag krijgt en die burger rent naar alle kantoren waar hij dat moet melden. Dan worden de toeslagen in benedenwaartse richting bijgesteld als voorschot. En de betrokken burger heeft nieuwe schulden. Omdat dan over het eerste half jaar te veel voorschot is ontvangen: —–>spaghetti.

Tweede voorbeeld: iemand slecht opgeleid, in schuldhulpverlening, mag geen nieuwe schulden maken. Mevrouw had haar moeder een tijd in huis, energierekening loopt op —> nieuwe schulden. Die mevrouw is verwijderd uit het regime op aanvraag van de bewindvoerder omdat ze had nagelaten om te vertellen dat haar moeder een tijdje bij haar woonde.         

Dit zijn voorbeelden van individuele gevallen, maar gaat soms ook over hele groepen die in de kou worden gelaten.

Er zijn wel oplossingen, bijvoorbeeld via een hardheidsclausule. Die verstrekt aan de uitvoerder ruimte om in bijzondere gevallen redelijk te handelen. Maar veel recente wetgeving kent geen hardheidsclausule.

In ’t Veld kritiseert de gemakzucht waarmee die regelingen gemaakt zijn. Zonder verbeelding of zorgvuldigheid (voorbeeld kinderopvang zonder vergunning)

In Sociaal Bestek schrijft hij ook over hun onderzoek: “De overheden in ons land bedoelen het goed. Of het nu gaat over sociaal domein of zorg: wat is geregeld heeft tot doel burgers in hun streven naar een behoorlijk bestaan te ondersteunen. Waar te nemen is echter, dat diezelfde burgers verdwaald raken in het woud van goede bedoelingen van overheden, en zelfs angst, verdriet, dreiging en schade  ervaren, terwijl niemand, ook geen overheid,  dit laatste had bedoeld. Een tragedie, getypeerd als samenballing van onbedoelde negatieve effecten van publiek handelen en regelen. Onze speurtocht naar het ontstaan van deze tragedie levert een aantal inzichten op:

– in de loop van de tijd ontaarden regelingen, omdat burgers leren en er daardoor steeds beter in slagen om voor hen nadelige gevolgen van regelingen te ontwijken; bovendien staat de wereld niet stil, zodat regelingen eigenlijk met die beweging zouden moeten meebewegen; dit laatste stuit echter vaak op de bedoelde stabiliteit van de

regeling, zodat aanpassing niet soepel en snel verloopt;

– diezelfde voortdurende beweging veroorzaakt, dat de rekenregels die aanspraken en plichten van burgers definiëren steeds minder overeenkomen met de bedoelingen van politieke organen in termen van rechtvaardigheid; rechtvaardigheid en rechtmatigheid gaan daardoor van elkaar afwijken; de controle is gericht op rechtmatigheid; bovendien ontaarden daardoor ook de relaties tussen regelingen;

– het is gebruikelijk om dergelijke afwijkingen die soms ook leiden tot crises en schandalen te duiden als uitvoeringsproblemen; ons inzicht is, dat in bijna alle gevallen de oorzaken zijn gelegen in ontwerpfouten bij de vormgeving van de regeling;

– de enige die het geheel van regelingen ervaart is de burger zelf; voor iedere overheid geldt dat die slechts met een deel van de operationele regelingen heeft te maken; geen overheid voelt zich verantwoordelijk voor het geheel; het stelsel is veel te complex geraakt;

– het vermogen van overheden om tijdig passend op te treden is sterk beperkt, doordat een aantal relatief autonome beroepspraktijken strikte randvoorwaarden formuleert voor inhoudelijke beslissingen; dat zijn het recht, de financieel-economische comptabiliteit en sedert enige tijd ook ict; deze randvoorwaarden verstikken het vermogen om inhoudelijk passend op te treden; dit drietal beroepspraktijken heeft bovendien onderling een niet-aanvalspact gesloten;

– pogingen om tot herstel van onrecht te komen leiden dikwijls tot verfijning of geheel nieuwe regelingen die de complexiteit van het stelsel nog verder vergroten; ze falen vaak, omdat zich daar weer de zelfde kenmerken openbaren die eerder de crisis veroorzaakten;

– een therapie ligt niet voor het oprapen; vanwege het crisisachtige karakter van de huidige situatie zijn ingrepen op afzienbare termijn noodzakelijk om rechtvaardigheid voor burgers te herstellen, maar daarnaast is een fundamentele herziening van het stelsel noodzakelijk, die veel voorbereidingstijd vergt voor uitdenken en overtuigen tot op het hoogste politieke niveau.”

De groep onderzoekers heeft de volgende waarnemingen gekozen als vertrekpunt voor hun analyse:

  1. Het lijkt erop dat in de uitvoering van veel regelingen in het sociaal domein kloven ontstaan tussen rechtmatigheid en de beoogde rechtvaardigheid, die zich in de loop van de tijd verbreden en verdiepen.
  2. Ook lijkt het erop dat in de loop van de tijd een overwicht ontstaat van onbedoelde effecten van regelingen boven bedoelde.
  3. De waarneming van bovengenoemde verschijnselen leidt tot hersteloperaties, die op hun beurt weer dezelfde manco’s vertonen en op die manier tot nieuwe rampen leiden.
  4. Iedere regeling maakt deel uit van een verzameling, een stelsel, met zeer veel onderlinge afhankelijkheden, die als geheel een zo grote complexiteit vertoont dat niemand meer de consequenties van een interventie in enig onderdeel van het stelsel kan overzien.
  5. Geen enkele overheid voelt zich verantwoordelijk voor het functioneren van het stelsel als geheel.
  6. De individuele burger is de enige, die het functioneren van het gehele stelsel ervaart, en daarmee ook de gehele complexiteit.

Zij hanteren de volgende vijf uitgangspunten:

Uitgangspunt 1

Regelingen en andere arrangementen in het openbaar bestuur zijn sterfelijk. Dus zijn ze behept met een beperkte levensduur. Regelingen mogen zijn vormgegeven in een vastgestelde tekst, maar tijdens het functioneren is dynamiek ​dominant. Deze dynamiek is zowel endogeen als exogeen van aard. Enerzijds treden binnen  de regeling allerlei leerprocessen op aan de zijde van burgers en uitvoerders. Anderzijds is sprake van tal van veranderingen in de samenleving als geheel, waarvan sommige van invloed zijn op de werking van de regeling. Beide dynamieken leiden in het algemeen tot verminderende effectiviteit van de regeling. De reactie van beleidsmakers op deze dynamiek is veelal aanpassing en verfijning van de regeling in de richting van differentiatie, ook wel beleidsaccumulatie genoemd, waarna dezelfde dynamiek wederom in werking treedt. Daarbij geldt dat de regeling via processen van wetgeving een gestolde gedaante heeft, omdat dat aanpassingen met veel vertraging en moeite tot stand komen.

Uitgangspunt 2

Kijk vooral naar de gebruikte besturingstechnologie zoals we die kunnen waarnemen in het ontwerp van de regeling, in de praktijk van de uitvoering en in hersteloperaties, en hun onderlinge verbinding. Tot de besturingstechnologie wordt tenminste gerekend:

  • De verhoudingen tussen overheden en de betrokken burgers vastgelegd in regelingen;
  • De organisatie van de procesfasen die deel uitmaken van voorbereiding, uitvoering en evaluatie van regelingen;
  • De organisatie van de informatiehuishouding;
  • De bekostiging;
  • Het sanctie-instrumentarium dat eveneens deel uitmaakt van de verhouding tussen overheid en burger.

Uitgangspunt 3

Laat steeds een meervoudige beoordeling van effecten plaatsvinden, opdat deze gestalte krijgt vanuit verschillende perspectieven: dat van politici, dat van burgers en betrokkenen, dat van professionals, als ambtelijke en andere, en dat van de samenleving als geheel. “Daarbij onthouden we ons in deze studie uitdrukkelijk van het aanwijzen van schuldigen, schurken en wat dies meer zij.”

Uitgangspunt 4

Aan een regeling ligt in het algemeen ten grondslag een uitdrukking van de politieke wil om bepaalde waarden gestalte te geven, veelal gegoten in de gedaante van een algoritme. Deze gedaante kenmerkt zich doordat een recht of plicht van een burger afhankelijk is gesteld van een reeks van kenmerken, genoemd de onafhankelijke variabelen. In de ontwerpfase van de regeling wordt al duidelijk, dat het algoritme door de bepaling en beperking van onafhankelijke variabelen per definitie een variëteit kent die kleiner is dan de variatie van de groep burgers, die in de politieke wilsuitdrukking was begrepen. Het gevolg hiervan is dat per definitie een groep burgers formeel buiten de regeling zal vallen, terwijl de politieke waardenuitdrukking wel op hen van toepassing was. En ook dat een groep waarvoor de regeling niet bedoeld was er wel door wordt geraakt. Dit schept een probleem, dat is op te lossen door een functie tot stand te brengen, die binnen de uitvoering gemachtigd is om deze discrepantie te elimineren door beslissingen te nemen overeenkomstig de bedoeling van de regeling, maar niet overeenkomstig de tekst. Een voorbeeld van een dergelijke functie is de hardheidsclausule mits deze ruimhartig kan worden toegepast.

Uitgangspunt 5

De interne samenhang van het stelsel is bepaald, doordat afhankelijke variabelen (ofwel uitkomsten) van de ene regeling deel uitmaken van de onafhankelijke variabelen in een of meer andere regelingen. Verandert iets binnen een regeling, dan heeft deze verandering daardoor ook op veel andere regelingen effecten. Hetzelfde geldt op het microniveau van de burger: verandert er iets aan diens situatie, waardoor de uitkomst van een regeling verandert, dan kan dat effect hebben op de uitkomst van een andere regeling.

De groep doet ook een historische analyse. Roel in ‘t Veld: “Na de Tweede Wereldoorlog ontwikkelde zich de verzorgingsstaat op basis van de gedachtegang dat niemand aan zijn lot mocht worden overgelaten. Degene die aanspraak mocht maken op voorzieningen, een volksverzekering, of een uitkering was achtenswaardig en hoefde zich niet te schamen. Aan het begin van de jaren 80 kantelde dit perspectief op de uitkeringsgerechtigde, die nadien in toenemende mate werd beschouwd als een potentiële fraudeur of tenminste profiteur. Na de volksverzekeringen, de algemene bijstandswet en tal van voorzieningen was de voorlopig laatste loot aan het gebouw van het sociaal domein de komst van een omvangrijk toeslagenstelsel, dat op een meerderheid van de bevolking toepassing vond. Met betrekking tot de bevoegdhedenverdeling vond voor een aantal voorzieningen partiële decentralisatie plaats naar de gemeente met overheveling van intussen gekorte budgetten, zoals de jeugdzorg. Maar de gemeenten werden niet in staat gesteld de toegankelijkheid te beperken, zodat blijvende spanningen ontstonden. De huidige situatie is gekenmerkt door:

​· Omvangrijke zichtbare crisis in het toeslagenstelsel, maar ook in de arbeidsongeschiktheidsregeling

  • Een deels ontspoord controlebeleid
  • Chaos en onrecht voor veel burgers, met grote gevolgen voor bestaanszekerheid, welzijn en gezondheid
  • Omvangrijke effectiviteitsgebreken in tal van voorzieningen, waaronder de jeugdzorg.

Onze analyse heeft plaatsgevonden met behulp van de inzichten uit een aantal wetenschappelijke disciplines. Allereerst de rechtsgeleerdheid:

Het recht borgt waarden en stelt in staat tot sturen. Recent is de waarborgfunctie van het recht hier en daar op de achtergrond geraakt ten opzichte van een meer instrumentele functie waarbij het recht vooral overheidssturing mogelijk maakt en ondersteunt. Het recht is een voorbeeld van een zelfreferentieel systeem: recht kan alleen veranderen door nieuw recht. Zelfreferentialiteit brengt met zich dat het juridische systeem op zichzelf bestaat, dus autonoom is ten opzichte van andere systemen. In de praktijk van het openbaar bestuur leidt dit tot een autonome juridische beroepspraktijk. De ontstane kloof in het sociaal domein tussen rechtmatigheid en rechtvaardigheid kon alleen ontstaan door de dominantie van de instrumentele functie van het recht. Het is alleen het recht zelf, dat de juiste zwaarte van de waarborgfunctie kan herstellen.

Vervolgens de bestuurskunde:

In de bestuurskunde is het inzicht vrij algemeen aanvaard, dat stuurarrangementen een beperkte levensduur hebben, omdat sociale systemen, samenlevingsverbanden, onderhevig zijn aan de dynamiek die het gevolg is van menselijke reflexiviteit. Reflexiviteit is het menselijk vermogen om zich te weer te stellen tegen onaangename invloed van buiten door leren en van daaruit komen tot gedragsverandering. Kort samengevat leidt dit inzicht tot de wet van de afnemende effectiviteit van regelingen die berust op de waarneming dat reflexiviteit leidt tot leerprocessen aan de zijde van de bestuurden die zich aan de stuurdrang of -dwang trachten te onttrekken. Bestuurders reageren in het algemeen op de constatering van afnemende effectiviteit met een poging tot herstel daarvan door normdetaillering en/of meer controle, samengevat als de wet van de beleidsaccumulatie. De wisselwerking van deze twee wetmatigheden leidt vroeger of later tot een crisis. Deze wetmatigheden zijn tamelijk algemeen van toepassing op regelingen in het sociaal domein en andere stuurarrangementen waarbij financiële relaties tussen overheden en burgers ontstaan.

Daarnaast is voor de huidige analyse van belang dat de complexe verhoudingen tussen bestuurslagen onder meer worden bepaald door wederzijds wantrouwen. Voor zover het Rijk voorzieningen bekostigt of financiële bijdragen aan lagere bestuurslagen verstrekt, wantrouwen deze laatste het Rijk omdat voortdurend naar hun waarneming bezuinigingsdrang zich in hun richting manifesteert. Op zijn beurt is het Rijk gebiologeerd door de ideeën, dat gemeenten en provincies onverantwoordelijk handelen of een slaatje proberen te slaan uit de rijks bekostiging. Dit wederzijdse wantrouwen is een factor van belang bij waarneming en analyse van de werking van regelingen in het sociaal domein.

En ook de organisatiekunde:

In de door ons aangehangen variant van de organisatiewetenschap bestaat het centrale inzicht, dat organiseren een proces is dat bestaat uit communicatie en argumentatie met als voornaamste resultaat het ontstaan intern van een gemeenschappelijke werkelijkheidsbeleving. Tegelijkertijd met het ontstaan daarvan intern voltrekt zich het ontstaan van buitenmuren, de overgang naar gebieden, waar een andere werkelijkheidsbeleving bestaat. Wij noemen het resultaat van dit organiseren een configuratie, een menselijk verband gekenmerkt door een eigen identiteit, de gemeenschappelijke werkelijkheidsbeleving, en buitenmuren. Het proces van vormgeving komt geleidelijk tot stilstand, dat wil zeggen dat de gevormde  identiteit wel onomstotelijk vaststaat, en dat de buitenmuren onbetwist zijn. Dat tot stilstand komen, in deze theorie fixatie genoemd, heeft betrekking op twee dimensies van de configuratie, de sociale en de cognitieve. De sociale dimensie behelst de aanvaarding van de interne rolverdeling en de cognitieve de gemeenschappelijke overtuigingen over de werkelijkheid. Op deze wijze beschreven zal een configuratie maar hoogst zelden samenvallen met een formele organisatie. Dus binnen een organisatie is een aantal configuraties waar te nemen en te onderscheiden. Een configuratie kan zich ook voorbij de grenzen van een formele organisatie uitstrekken. Voor iedere individuele mens of professional geldt, dat zij/ hij in meer dan één configuratie vertoeft, dat wil zeggen dat hij/zij “multipel geïncludeerd” is. De hiervoor al beschreven autonome juridische beroepspraktijk is dus een voorbeeld van een dergelijke configuratie. De zojuist beschreven fixatie leidt ertoe, dat de buitenmuren ervoor zorgen, dat configuraties niet eenvoudig van buitenaf te beïnvloeden zijn.  Met toenemende fixatie worden ze ook steeds zelfreferentieler.

En tenslotte de psychologie:

In de psychologie is algemeen erkend dat menselijk gedrag wordt beïnvloed door zowel persoonlijke kenmerken als de context waarin een persoon zich bevindt. Deze twee factoren interacteren met elkaar. De belangrijkste persoonlijke kenmerken omvatten capaciteiten en motivatie. Of iemand in staat is om het gewenste gedrag te vertonen, hangt af van factoren zoals kennis, vaardigheden en zelfvertrouwen. Motivatie omvat diverse mentale processen die gedrag aansturen, en gaat verder dan enkel doelen en bewuste besluitvorming. Verschillende behoeften, zoals het behouden van een positief zelfbeeld, autonomie en sociale acceptatie, spelen hierbij een rol. Bij het verklaren van gedrag van anderen hebben we vaak de neiging om dit vooral toe te schrijven aan persoonlijke kenmerken, terwijl de invloed van de omgeving vaak onderschat wordt (de zogenaamde fundamentele attributiefout). De context kan talloze factoren bevatten die gedrag beïnvloeden, met de sociale omgeving als een belangrijke factor. Dit omvat onder andere het sociale netwerk van een persoon, groepsdruk en sociale normen.

Maar ook de middelen die iemand tot zijn of haar beschikking heeft kunnen gewenst gedrag bevorderen of in de weg staan. In het sociaal domein worden hoge eisen gesteld aan het gedrag van burgers, waarbij van hen wordt verwacht dat ze zelf initiatief nemen om gebruik te maken van sociale voorzieningen. Dit legt druk op zowel de cognitieve als niet-cognitieve vaardigheden van burgers, en deze eisen worden nog hoger naarmate mensen zich in een kwetsbare positie bevinden. Bij de meest kwetsbare burgers treedt vaak financiële stress op, een psychologisch concept dat bestaat uit geldgebrek en een gebrek aan controle over de financiële situatie. Hoewel financiële stress functioneel kan zijn door mensen alert te maken op hun financiën, gaat het vaak gepaard met negatieve emotionele gevolgen, zoals eenzaamheid en een verminderd gevoel van eigenwaarde. Daarnaast kan financiële stress van invloed zijn op cognitieve processen, zoals aandacht, zelfbeheersing, zelfmonitoring, planning en initiatief, wat cruciaal is om gebruik te maken van voorzieningen en uit de financiële stress te geraken. Het ontstaan van financiële kwetsbaarheid kan een vicieuze cirkel in gang zetten, waarbij mensen door verschillende redenen afhankelijk worden van overheidssteun om financiële zekerheid te bereiken. Het systeem dat de overheid hiervoor heeft opgezet, stelt echter hoge eisen aan de capaciteiten van kwetsbare burgers, terwijl deze capaciteiten juist onder druk staan door hun kwetsbare positie. Een deel van deze groep slaagt er niet in om toegang te krijgen tot het systeem en de beschikbare regelingen, wat hun situatie verder bemoeilijkt. Dit kan leiden tot frustratie en wantrouwen jegens de overheid, wat de kloof tussen het overheidsstelsel en de leefwereld van kwetsbare burgers vergroot.”

De groep beschrijft eerst de tekortkomingen in de huidige situatie die leiden tot onrecht. Daarna duiden zij de aard van het onrecht kort aan:

CHAOS: De burger ervaart veronderstelde tegenstrijdigheid van regelingen als chaos, omdat hij van het kastje naar de muur wordt gestuurd, en niet adequaat geholpen. Ook komt voor, dat de uitvoering zo gebrekkig is dat de burger tegenstrijdige gedragsimpulsen ervaart. 

VERNIETIGENDE TRAAGHEID: na invoering van een regeling is de aanspraak van de burger op een toeslag vaak nog voorlopig, omdat aan nadere voorwaarden moet zijn voldaan. Uitkeringen hebben het karakter van een voorschot. Soms duurt het zeer lang, voordat de voorwaarden zijn vervuld. Indien definitief niet aan een voorwaarde is voldaan, volgt dikwijls een terugbetalingsplicht, die in de regeling is gedefinieerd. De dan ontstane schuld is soms desastreus hoog. Dit geldt in het bijzonder, indien de burger het voldoen aan een voorwaarde niet kan beïnvloeden, zoals de- voor omzetting van een voorschot in een definitieve uitkering noodzakelijke- erkenning van een dienstverlenende instelling.

​ONTPLOFFING: door de koppelingen tussen de verschillende regelingen kan een incident in  de ene regeling tot onvoorziene incidenten in andere leiden, met grote gevolgen voor de burger.

UITZICHTLOOSHEID: zelfs als onrecht is erkend door de overheid, en herstel is aangekondigd, verslechtert intussen de situatie van de getroffen burger verder met mogelijk ernstige ontwrichting als gevolg, zoals verplichte verkoop van eigen woning met grote restschuld, en onvoldoende middelen om te huren. Of intree in de ggz als gevolg van overmatige stress met inkomensdaling als verder gevolg. Een desastreuze spiraal.

Perspectieven voor analyse

Perspectieven voor analyse verhelderen zij door nadere beschouwing van een aspect van het stelsel en de afzonderlijke regelingen:

Ten eerste zijn overheden in menig opzicht tevens dienstverleners. Voor private dienstverleners is in onze samenleving een aantal wetten van toepassing, waardoor plichten ontstaan voor de dienstverlener om zich behoorlijk te gedragen. Een dergelijke gebiedende normatiek ontbreekt voor publieke dienstverleners. Daardoor is de burger als ontvanger van de dienst minder goed beschermd dan bij private diensten. Bij nadere beschouwing van overheden als producerende organisaties is met behulp van de hiervoor beschreven configuratie theorie waar te nemen, dat zich daarbinnen vier van elkaar te onderscheiden configuraties oftewel beroepspraktijken bevinden, die tot op zekere hoogte zelfreferentieel zijn. Dit geldt voor de juridische praxis, maar ook voor de financieel-economische of comptabele praxis, en als derde voor de ICT praxis. De vierde is de inhoudelijke beroepspraktijk voor de desbetreffende regeling, die waarschijnlijk noodgedwongen minder zelfreferentieel is. Bij ontwerp en totstandkoming van een regeling is steeds aan de orde, dat een zodanig resultaat ontstaat dat de eerste drie beroepspraktijken zijn gerespecteerd. Dit werkt door In de uitvoering. Ook daar domineren de zelfde praktijken. Het gevolg van dit compromis vormende proces is dat slechts die inhoud is getolereerd die geen afbreuk doet aan de autonomie van de eerste drie beroepspraktijken.

Ten tweede zijn de regelingen in het sociaal domein verregaand gedigitaliseerd, zodat toepassing van de desbetreffende algoritmes mogelijk is met een beperkte capaciteit aan uitvoerende professionals. De uitvoeringspraktijk is dus letterlijk ontmenselijkt. De digitalisering heeft geleid tot algoritmes die zeer veel informatie vragen van burgers en andere overheidssystemen, en deze complexiteit maakt het onmogelijk om met de beschikbare capaciteit de wens naar maatwerk te vervullen.

Ten derde: hierboven is al vaak het burgerperspectief ter sprake gebracht. Het gedrag van burgers is een functie van hun motivatie en vaardigheden enerzijds, en hun situatie anderzijds. De burger is de enige die de werking van het hele stel stelsel ervaart. De zwaarste informatieplichten rusten op de schouders van die burgers die daartoe het minst zijn toegerust. De burger ervaart In het algemeen een geheel andere werkelijkheid dan de algoritmische. De burger ervaart een afstand tot de overheid, die kan leiden tot maatschappelijk ongenoegen en wantrouwen. Deze processen versterken zichzelf en kunnen leiden tot een vicieuze cirkel. Burgers die kwetsbaar zijn ervaren stress. Deze stress zorgt ervoor dat zij minder goed in staat zijn om aan de toch al zware informatieplichten te voldoen. Zij maken daardoor geen gebruik van de voorzieningen die in het leven geroepen zijn om hun situatie te verbeteren. Ze keren zich af van de overheid en kloppen niet aan voor hulp. Dit zorgt voor een verdere verslechtering van hun situatie.

Resultaat analyse: diagnose

De voornaamste bevindingen in de analyse van de groep experts zijn de volgende:

– In ontwerp en uitvoering van het stelsel is systemisch onvoldoende rekening gehouden met exogene en endogene dynamiek.

– Het stelsel is complex, doordat de afzonderlijke regelingen complex zijn, en doordat de  samenhang ertussen complex is.

– Een regeling die gebruik maakt van een algoritme heeft per definitie betrekking op een groep burgers die niet geheel overeenkomt met de bedoelingen van de bestuurders, omdat de variëteit van de samenleving is onderschat. Reparatie van dit zielsgebrek is mogelijk met behulp van hardheidsclausules die een ruime toepassing krijgen.

– De juridische honorering van de door toepassing van hardheidsclausules verruimde praktijk zorgt ook voor additionele complexiteit.

– Een gedeelte van de wetgeving in het sociaal domein kent geen hardheidsclausules.

– Het proces van ontwerp en totstandkoming is gebrekkig, voor zover de zelfreferentialiteit

van de drie beroepspraktijken juridisch, financieel economisch en ICT, volledig zijn gerespecteerd. Het resultaat zal dan een compromis zijn, waarin de burger sluitpost is.

– De noodzakelijke hersteloperaties die de aan het licht getreden gebreken van regelingen moeten compenseren krijgen per definitie een opzet die gelijk is aan die welke de gebreken veroorzaakte, omdat zij volgens hetzelfde patroon tot stand komen, en zorgen dus voor nieuw onrecht.

– Door de verstrengeling van variabelen in een groot aantal betrokken regelingen ontstaat onbeheersbare en onoverzienbare complexiteit.

– Vereenvoudiging is mede daardoor extreem moeilijk en levert (te) grote spanning met politiek op.

– Geen overheidsorganisatie voelt zich verantwoordelijk voor het stelsel als geheel.

Therapie

De hoofdlijn die de groep aanbeveelt is:

  • Voortaan geen gedetailleerde wettelijke regelingen maken voor vraagstukken die niet goed zijn te vangen in rekenregels, maar daar maatwerk gunnen aan competente beslissers.

 

  • Voortaan iedere regeling beschouwen als onderdeel van het stelsel, dus nooit meer uitsluitend op zichzelf.

 

  • De rechten en daardoor ontstane aanspraken van burgers mogen nooit meer afhankelijk zijn van factoren waarop burger geen invloed kan uitoefenen.

 

  • Sanctie-instrumentarium gaat voldoen aan proportionaliteitseisen.

 

  • Overheden gaan zich gedragen als fatsoenlijke dienstverleners.

Maar vooral:

  • Vereenvoudigen van stelsel, zodat complexiteit afneemt

 

  • Daarbij aanvaardbare relaties aanbrengen in onderling verwante stelsels zoals fiscaliteit, heffingen en inkomensvoorzieningen als jeugdzorg en persoonlijke zorgbudgetten

 

  • Aanzienlijk reduceren van de zelfreferentialiteit van de beschreven beroepspraktijken

 

Aanpak

De groep adviseert vooral geen grandioze snelle eenmalige operatie uit te voeren, want de verkoop gaat door tijdens de verbouwing. Dus de capaciteit voor allebei ontbreekt. Het is noodzakelijk onderscheid te maken tussen een aanpak, die op korte en middellange termijn verbeteringen tot stand brengt, en een lange termijn aanpak, die is gericht op fundamentele wijziging van het stelsel.

De aanbevolen langetermijnaanpak bestaat “mogelijk” uit de inrichting van en taskforce onder leiding van de minister-president, die tot taak krijgt om in de komende tien jaar gedachten te ontwikkelen over een beter stelsel, deze ter goedkeuring aan het parlement voor te leggen, en op basis daarvan wetgeving voor te bereiden. De taakstelling omvat fiscaliteit, toeslagen en alle verbonden regelingen. In de taskforce zijn wetenschap, planbureaus en WRR alsmede alle betroken departementen aanwezig.

De korteretermijnaanpak bestaat allereerst uit het opvolgen van deze aanbevelingen. Voor het terugbrengen van onrecht komt op korte termijn een eenvoudige wet tot stand, waarin de gezamenlijke uitvoeringsinstellingen van de overheden een gemeenschappelijke functie instellen, de KOMPAAN, die de bevoegdheid krijgt om in meervoudige problematiek een definitieve eindbeslissing te nemen in de vorm van een vaststellingsovereenkomst op verzoek van een burger. De KOMPAAN maakt deel uit van de overheid, maar staat dus ook naast de burger. Deze wet bevat heldere criteria voor de ontvankelijkheid van het verzoek van een burger op het terrein van complexiteit, ernst en urgentie.

De hiervoor weergegeven analyse en aanbevelingen zijn zeer waardevol en belangrijk. Wat betreft de aanbevelingen nemen we die ook in belangrijke mate over, al zien we in ons programma wel mogelijkheden om sneller betekenisvolle maatregelen en stelsel-doorbrekende aanzienlijke vereenvoudigingen te realiseren, deels zelfs al binnen een jaar en voor een groot deel ook al binnen 4 jaar. Dat programma dient ook de kern van een toekomstig regeerakkoord te vormen. De aanbevolen taskforce moet gewoon het hele kabinet zijn, daarmee is ook direct de coördinerende rol van de premier gewaarborgd.

Het is uiteraard voorts een wetenschappelijke analyse, en hoewel er zeker geen sprake is van een complot zijn er wel schuldigen, en wat ontbreekt is een politieke analyse. En die is wel van belang.

 

[ii] Armoede gedaald?

Het SCP, het Nibud en het CBS kwamen in oktober 2024 met een nieuwe armoededefinitie. Het leverde het nieuws op dat de armoede in ons land fors gedaald zou zijn Het CBS jubelde: “In 2023 waren 540 duizend mensen in Nederland arm. Dat komt neer op 3,1 procent van de bevolking. In 2018 was dat nog meer dan het dubbele. Ruim 115 duizend minderjarige kinderen groeiden in 2023 op in armoede, 3,6 procent van alle minderjarige kinderen. Deze cijfers zijn berekend volgens de nieuwe methode voor het meten van armoede, die CBS, SCP en Nibud hebben ontwikkeld. De nieuwe armoedegrens vervangt eerdere grenzen die tot nu toe werden gebruikt om armoede te meten. Niet alleen het inkomen, maar ook spaargeld of ander meteen inzetbaar bezit telt mee bij de bepaling van armoede.

In 2018 leefde nog 7,1 procent van de bevolking in armoede. De armoede daalde in 2019 mede door loonstijgingen en in 2020 ook door het pakket aan coronasteunmaatregelen. Ook in 2022 en 2023 nam de armoede af. Dat was vooral het gevolg van de energiemaatregelen en in 2023 ook van koopkrachtverhogende maatregelen, zoals de verhoging van het minimumloon. Bijna 175 duizend mensen waren in 2023 al minstens drie jaar op rij arm. Dat betekent dat 1 op de 3 armen langdurig arm was.”

Het CBS relativeerde de gepresenteerde vermindering van armoede ook: “Meer mensen zaten net boven de armoedegrens dan eronder. Bijna 1,2 miljoen hadden een inkomen tot 25 procent boven de armoedegrens en onvoldoende tot geen vermogensbuffer. Ruim de helft van deze groep had een inkomen tot 15 procent boven de grens.” En: “Het doorsnee inkomenstekort van de arme bevolking ten opzichte van de armoedegrens was 16 procent in 2023. In 2018 was de armoede minder ernstig: het doorsnee tekort was toen 10 procent. Hoewel het aantal armen dus verder daalde in 2023, nam de ernst van de armoede toe. Het opgelopen tekort heeft te maken met de veranderde samenstelling van de groep armen. In vergelijking met 2018 zijn in 2023 relatief minder bijstandsontvangers en relatief meer werkenden arm. Zij komen doorgaans meer inkomen te kort dan arme bijstandsontvangers (23 tegen 6 procent in 2023).”

De nieuwe amoededefinitie bouwt voor een belangrijk deel op becijferingen van het Nibud over wat je in ons land als huishouden minimaal nodig hebt om rond te komen. Uiteraard gaat men daarbij uit van gemiddelden. Die heeft men opnieuw geijkt, en bovendien heeft men nu ook het bezit van huishoudens meegenomen – alleen het bezit dat direct te besteden is (dus bijv. niet de eigen woning). Verder kijkt het Nibud ook altijd naar de samenstelling van het huishouden voor de bepaling van wat men minimaal nodig heeft. Net als het advies van de Commissie Sociaal Minimum wordt zo op de millimeter bepaalt wat iemand nodig heeft. Het heeft niets met de werkelijkheid te maken, want in werkelijkheid zijn mensen geen gemiddelden. Als je een tientje lagere huur hebt, dan tel je zo niet meer mee als ‘arm’. En erger, als je een tientje hogere huur hebt, dan houdt je sociaal minimum daar geen rekening mee. We bouwen schijnwerelden om armen vooral niet te snel arm te noemen en om ze vooral toch niet iets extra te gunnen. Daarenboven leidt deze benadering ertoe dat we de regelingen zo gaan differentiëren dat het systeem zeer complex wordt, er een heel – duur! – controlesysteem met zware sancties opgetuigd moet worden om alle variabelen vast te kunnen stellen, én we verliezen het grote plaatje uit het zicht.

Dat grote plaatje is:

  • dat de meesten niet rond komen met het sociaal minimum – ik daag u uit om het eens te proberen! – ;
  • de helft (!) van het aantal huishoudens in bestaansonzekerheid verkeren;
  • dat twee derde (!) van alle huishoudens zonder fiscale toeslagen niet kan rondkomen;
  • dat 1 op de 7 huishoudens onvoldoende inkomen heeft om rond te komen;
  • dat er ruim 1 miljoen huishoudens problematische of risicovolle schulden heeft;
  • dat … huishoudens geen of nauwelijks een financiële reserve heeft;
  • dat werkenden steeds meer armoede ondervinden en inmiddels de grootste groep onder de armen vormen;
  • dat werken veel minder en steeds minder loont dan geld met geld verdienen;
  • dat financiële onzekerheid zich concentreert bij huurders en ongelijkheid zich toespitst tussen huurders en woningbezitters, waarbij de woningnood dit verschil vergroot en maar 7% van alle huurders financieel gezond is;
  • dat rijkdom steeds meer geconcentreerd is bij een relatief kleine groep huishoudens en bedrijven;
  • dat de kloof tussen deze rijke ‘happy few’ en de rest (‘the many’) steeds groter wordt en dat de sociale mobiliteit – de kans dat een dubbeltje een kwartje wordt, of zelfs meer – steeds kleiner wordt doordat rijkdom steeds meer overerfbaar wordt;
  • en dat we die enorme, groeiende, onrechtvaardige (want grotendeels onverdiende), schadelijke en gevaarlijke ongelijkheid ook nog eens enorm fiscaal bevorderen met een belastingstelsel dat vooral de schouders van de sterksten nog verder ondersteunt.

Meer dan helft van alle huishoudens verkeren in bestaansonzekerheid

Uit een jaarlijks onderzoek van Deloitte, Nibud en de Universiteit Leiden bleek op 6 maart 2023 dat maar liefst 53% van alle huishoudens financieel kwetsbaar of financieel ongezond is:[ii] “Bestaanszekerheid, een thema dat als rode draad door het nieuws en de politieke discussie van 2023 liep. Financiële gezondheid is een belangrijk onderdeel van bestaanszekerheid. In 2023 was meer dan de helft van de Nederlandse huishoudens financieel Kwetsbaar (26%) of financieel Ongezond (27%). Huishoudens die vallen binnen het financiële gezondheidsniveau Ongezond hebben het zeer zwaar om hun financiële gezondheid in balans te houden. Zo had 96% van de financieel Ongezonde huishoudens in meer of mindere mate moeite om de rekeningen te betalen of slaagde zij hier überhaupt niet in. Handelingsperspectief lijkt daarmee voor deze huishoudens niet altijd aanwezig. Het contrast met financieel Kwetsbare huishoudens is groot. Zij zijn weliswaar vaak in staat om maandelijks precies rond te komen of houden een beetje geld over, maar het ontbreekt hen vaak aan mogelijkheden om toereikende financiële buffers op te bouwen. Dit maakt hen vatbaar voor eventuele tegenslagen. Tegelijkertijd blijven deze financieel Kwetsbare huishoudens vaak uit beeld voor organisaties en instanties totdat ze daadwerkelijk in de financiële problemen komen. Dit terwijl juist ook deze huishoudens gebaat zijn bij hulp.”

Bijna een op de vier huishoudens is (zeer) onzeker over de haalbaarheid van grotere uitgaven, zoals een vakantie, schilderwerk aan het huis of de aanschaf van een auto. In 2021 was dit nog een op de zes huishoudens. Ook als het gaat om de zekerheid van Nederlandse huishoudens dat zij hun hypotheek op tijd af kunnen lossen, zien we een daling van 22 procent in 2022 naar  66 procent.

Er bestaat een forse kloof tussen huurders en huiseigenaren als het gaat om hun financiële gezondheid. Maar liefst de helft van de huurders is financieel ongezond. Weliswaar worden huurders niet financieel ongezond doordat ze huren, maar het onderzoek bevestigt dat mensen die huren vaker kenmerken hebben die hen kwetsbaar maken. Hoewel het feit dat zij huren niet de oorzaak is, lijkt het ook geen bijdrage te leveren aan het verbeteren van financiële gezondheid. Slechts 7% van de huurders is financieel gezond. In algemene zin wordt geconcludeerd dat de groep huurders voor een aanzienlijk deel bestaat uit mensen die relatief kwetsbaar zijn voor financiële problemen.

Het aandeel huishoudens dat moeite heeft met het betalen van de noodzakelijke kosten voor levensonderhoud is maar liefst 18 procent. Qua inkomen blijken er steeds grotere verschillen te komen tussen huishoudens. Zo zagen meer huishoudens hun inkomen toenemen (van 20% naar 23%), en tegelijk groeide de groep huishoudens die (veel) minder inkomen binnenkreeg van 18% naar 20%. Zo gaven financieel kwetsbare en ongezonde huishoudens significant vaker aan dat zij een (veel) lager inkomen ontvangen dan in de twaalf maanden daarvoor. Dit gold voor 26% (2022: 23%) van deze huishoudens. Financieel gezonde en financieel toereikende huishoudens geven in 2023 juist vaker aan een (veel) hoger inkomen te hebben dan in de twaalf maanden ervoor. Dit gold voor 28% (2022: 23%) van deze huishoudens. Een op de zeven Nederlandse huishoudens kan financieel niet rondkomen. Zo’n 3% van de huishoudens geeft aan schulden te moeten maken om rond te komen en nog eens 9% geeft aan spaargeld te moeten aanwenden om rond te kunnen komen, dus 12% kan dat niet van hun inkomen.

Zekerheid over toekomstige inkomsten kan bijdragen aan het algemene financiële welzijn. Hoewel meer huishoudens (53%) aangaven hun inkomen voor de komende twaalf maanden te kunnen voorspellen (2022: 50%), laat het onderzoek op dit vlak geen positieve ontwikkeling bij de financieel ongezonde huishoudens. Nog steeds kan bijna een kwart (2022: 23%) van deze groep het toekomstige inkomen helemaal niet voorspellen. Dit maakt duidelijk dat relatief veel huishoudens die financieel ongezond zijn zich nog altijd vaak in een onzekere positie bevinden wat betreft inkomen.

Voor bijna één op de vijf huishoudens (18%) geldt dat zij meer uitgeven dan hun inkomen toelaat (in 2021 was dat nog 12%). De onderzoekers opperen dat dit mogelijk een gevolg is van de aanhoudende (zij het lagere) inflatie en bijbehorende prijsstijgingen. De groep financieel ongezonde huishoudens lijkt hier het meeste last van te hebben. Ruim een derde (37%) van deze groep gaf net als in 2022 (36%) meer uit dan er binnenkwam. Als het gaat om die prijsstijgingen dan zien we dat de prijzen van consumentengoederen- en diensten in 2023 gemiddeld 3,8% hoger waren dan in 2022. Voedingsmiddelen waren (weer) 12% duurder dan het jaar ervoor, terwijl de energieprijs, die in 2022 fors was gestegen, met bijna een kwart daalde. De kosten werden over het algemeen in 2023 dus niet lager. Nog steeds had ruim een vijfde van de Nederlandse huishoudens (heel) veel last van gestegen prijzen. Dit is nagenoeg gelijk aan 2022. De financieel ongezonde groep werd in 2023 ook hier sterker geraakt: 53% van deze huishoudens hadden (heel) veel last van de prijsstijgingen, ten opzichte van 48% in het voorgaande jaar. De grote boosdoener, zo gaf 48% (in 2022 was dit nog 41%) van de respondenten aan, was in 2023 wederom de kostenstijging van dagelijkse boodschappen. Waarschijnlijk heeft die prijsstijging van boodschappen extra impact gehad op de meest kwetsbare huishoudens. Voor huishoudens met een lager inkomen gaat een groter deel van het besteedbaar inkomen op aan levensonderhoud. Mensen gaven in 2023 wel aan minder last te hebben gehad van gestegen benzineprijzen en energiekosten dan het jaar ervoor. Eén manier om met stijgende kosten om te gaan is andere keuzes te maken, zoals minder kopen of de verwarming lager zetten. De meeste huishoudens deden dit dan ook: 81% paste in 2023 het gedrag aan. Wel is dit percentage een daling ten opzichte van 2022 (82%) – de mogelijkheden voor nog verdere andere keuzes raken natuurlijk ook een keer op.

Jongeren zijn bovengemiddeld hard geraakt. Met name de jongste groep Nederlanders (18-24 jaar) springt er in negatieve zin uit. Maar liefst 45 procent van deze groep is financieel ongezond. Ook van de 25- tot 34-jarigen is een groot deel financieel ongezond (38 procent).  

Nog steeds zijn er ook grote verschillen tussen mannen en vrouwen. Maar liefst 65 procent van de vrouwen valt in het gezondheidsniveau kwetsbaar of ongezond, versus 55 procent van de mannen.

Het Nibud publiceerde ook eigen cijfers.[ii] Het concludeert dat een derde van de mensen (32%) moeite heeft met rondkomen. Het gaat vooral om huurders, huishoudens met lagere en/of wisselende inkomens en jongvolwassenen (tot 30 jaar). Huishoudens geven de meeste prioriteit aan het betalen van de vaste lasten. Daardoor hebben zij vaker moeite met het betalen van huishoudelijke uitgaven en reserveringsuitgaven. Tachtig procent van de mensen die moeilijk rondkomen heeft moeite heeft met het betalen van de boodschappen, en 42% geeft aan wel eens rekeningen niet te kunnen betalen.

Het Nibud: “Net zoals in 2022 wordt het vaakst aangegeven dat er een betalingsherinnering is ontvangen. Het ontvangen van een betalingsherinnering hoeft niet direct een weerspiegeling te zijn van financiële problemen. Het kan immers een rekening betreffen die simpelweg vergeten is en na de herinnering zonder problemen wordt betaald. Meerdere betalingsherinneringen kunnen wel een indicatie zijn van onderliggende financiële problemen, en kunnen door bijvoorbeeld incassokosten oplopen tot grotere betalingsachterstanden. 7 procent geeft aan regelmatig betalingsherinneringen te ontvangen, 22 procent een enkele keer. Een optelling van de onafgeronde percentages komt uit op 28 procent. Daarnaast zien we dat ruim een op de vier mensen afgelopen jaar rood heeft gestaan op de betaalrekening en bijna een op de vijf afbetalingsregelingen heeft getroffen. Concrete problemen zien we ook terug in het niet kunnen betalen van rekeningen (17 procent), geen geld meer kunnen opnemen (17 procent) en de boodschappen niet kunnen betalen (14 procent). Betalingsproblemen komen vaker voor onder bepaalde groepen. Van de mensen die moeite hebben met rondkomen, heeft 47 procent afgelopen jaar weleens rood gestaan. Zij kunnen ook vaker rekeningen niet betalen (42 procent), hebben wel eens meegemaakt niet te kunnen betalen bij het boodschappen (33 procent) en kunnen wel eens geen geld meer opnemen of pinnen (40 procent). Ook huishoudens met een wisselend inkomen ervaren vaker betalingsproblemen. 29 procent van hen kan wel eens rekeningen niet betalen en 35 procent staat wel eens rood op de betaalrekening. Hetzelfde beeld zien we terug bij de jongvolwassenen en de huurders: 33 procent van de jongvolwassenen staat wel eens rood en 38 procent kan rekeningen wel eens niet betalen. Van de huurders staat 29 procent wel eens rood en kan ook 29 procent de rekeningen wel eens niet betalen.”

Ruim een vierde heeft het gevoel beperkte tot geen grip op de energiekosten te hebben. Daarbij dreigen huurders en huishoudens met beperkte financiële middelen achterop te raken in de verduurzaming van onze woningen. Een meerderheid is niet van plan om in de komende vijf jaar grotere verduurzamende maatregelen te treffen, zoals isolatie, zonnepanelen of een warmtepomp. Voor veel mensen is dit omdat het huis al duurzaam genoeg is. Bijna een op de tien geeft aan wel te willen verduurzamen, maar het niet te kunnen betalen. Ongeveer een vijfde kan simpelweg niet verduurzamen omdat ze afhankelijk zijn van de verhuurder of de VvE, of omdat de woning het niet toelaat. Een derde van de huishoudens verwacht problemen als er geen energiebesparende maatregelen worden getroffen. Dit kunnen problemen met het betalen van de energierekening zijn, maar ook verminderd wooncomfort en waardevermindering van de woning.

Het kunnen sparen en dat ook doen verschilt enorm bij huishoudens. Het Nibud: “Regelmatig wat geld opzijzetten voorkomt geldproblemen en geeft rust. Met een spaarbedrag achter de hand kunnen financiële tegenvallers worden opgevangen. Bovendien kan er gespaard worden voor uitgaven in de toekomst zoals een studie, vakantie of (eerder met) pensioen. Veel Nederlanders sparen dan ook. Zelfs in tijden van hoge inflatie bleven de spaartegoeden van Nederlandse huishoudens stijgen. In dit onderzoek zien we ook dat de meeste mensen sparen, al lukt het niet iedereen dit regelmatig te doen en zijn de verschillen in spaartegoeden tussen huishoudens groot. Het Nibud adviseert om 10 procent van je inkomsten opzij te zetten. Dat is voor veel mensen een behoorlijke opgave, waar zij niet toe in staat blijken.

Ruim een op de tien huishoudens spaart niet (12 procent). Dit betekent dus dat de meeste huishoudens (88 procent) wel sparen. Van deze laatste groep spaart 21 procent niet consequent iedere maand, maar alleen als er geld overblijft en/of er meer inkomsten dan normaal binnenkomen. Het grootste deel van de respondenten (66 procent) zet iedere maand geld opzij. Ook hebben we gevraagd hoeveel men ongeveer spaart. Opvallend is dat hoewel de meerderheid over het algemeen spaart, een aanzienlijk deel (28 procent) wel spaart, maar minder dan 10 procent van het inkomen. Wanneer we deze groep samennemen met de huishoudens die helemaal niet sparen, komt het erop neer dat 41 procent van de respondenten minder dan 10 procent van hun inkomen opzijzet. Daarnaast spaart 24 procent ongeveer een tiende van het inkomen en 29 procent meer dan dat.

Dit beeld zien we ook terug in de hoogte van het spaartegoed op de spaarrekeningen van Nederlandse huishoudens. Meer dan een kwart (26 procent) van de huishoudens heeft minder dan €2.500 op de spaarrekening staan. 20 procent heeft zelfs minder dan €1.000 op de spaarrekening staan. Daarnaast heeft 26 procent tussen de €10.000 en €50.000 op de spaarrekening en 18 procent meer dan €50.000. Huishoudens sparen weer evenveel als voor corona. Ook hebben we gekeken of er groepen zijn die relatief meer of minder spaargeld hebben. Niet geheel verrassend hebben huishoudens die moeite hebben om rond te komen fors minder spaargeld. Meer dan de helft (54 procent) van hen heeft minder dan €2.500 (45 procent heeft minder dan €1.000). Naast het feit dat deze groep dus maandelijks moeite heeft om rond te komen, hebben zij ook een erg kleine of zelfs geen financiële buffer om onverwachte uitgaven op de vangen of om te sparen voor bijvoorbeeld reserveringsuitgaven. Ook jongvolwassenen hebben vaker minder dan €2.500 aan spaargeld (36 procent). Datzelfde geldt voor huishoudens met een wisselend inkomen (30 procent), huishoudens met lagere inkomens (46 procent) en huurders (45 procent). (…)

Geld op de spaarrekening is niet de enige manier waarop Nederlandse huishoudens vermogen kunnen opbouwen. 37 procent heeft vermogen in de vorm van een (deels) afbetaalde koopwoning. Daarnaast heeft ruim een op de vier (28 procent) beleggingen en investeert 10 procent in cryptovaluta. Combineren we spaargeld met andere vormen van vermogen, dan heeft 6,5 procent geen enkele vorm van vermogen. Deze huishoudens bezitten dus geen spaargeld en hebben ook geen andere vorm van vermogen.

Het Nibud heeft opmerkelijk genoeg niet gevraagd naar schulden (negatieve vermogens). Het CBS heeft daarover wel gegevens[ii] en concludeert dat het aandeel huishoudens met problematische schulden stijgt: “Na een redelijke stabiele periode is vanaf 1 januari 2021 een toename van het aandeel huishouden met geregistreerde problematische schulden te zien: van 7,7 procent (618 090 huishoudens) op 1 januari 2021 naar 8,8 procent (726 210 huishoudens) op 1 januari 2023. Deze toename is toe te wijzen aan het feit dat schulden bij de Belastingdienst in deze periode langer open zijn blijven staan. Dit, in combinatie met het feit dat de afbakening voor wanneer een belastingschuld als problematisch wordt gezien binnen dit onderzoek ongewijzigd is, zorgt voor een toename van het aantal schulden dat het CBS als problematisch definieert. Waren de gegevens over schulden bij de Belastingdienst niet meegenomen in dit onderzoek, dan zou het aandeel problematische schuldenaren waarschijnlijk licht zijn afgenomen in de laatste drie jaar. De toename van langdurig openstaande schulden bij de Belastingdienst kan ook de toename van instromers in de problematische schulden tussen 2021 en 2023 verklaren.

Een vermoedelijke verklaring voor het langer openstaan van Belastingschulden is dat de Belastingdienst in 2020 en 2021 (in verband met de coronacrisis) de invordering van toeslagen en overige aanslagen tijdelijk heeft stopgezet. Daarnaast zijn verschillende regelingen voor ondernemers ingezet waardoor zij uitstel van betaling konden krijgen. Schuldenaren hoefden in deze periode hun belastingschulden tijdelijk niet terug te betalen wat tot een toename leidde van het aantal personen met een schuld die al voor langere tijd openstond. In de loop van 2022 zijn de terugbetalingen weer opgestart. Toch was op 1 januari 2023 het aantal personen met een openstaande schuld bij de Belastingdienst weer toegenomen ten opzichte van een jaar eerder.”

Het aandeel huishoudens dat problematische schulden heeft (schulden die te groot zijn in relatie tot inkomen om zelfstandig te kunnen oplossen) schommelt volgens het cbs al sinds 2015 rond de 8% van alle huishoudens. All beleid ten spijt is er dus niets verbeterd, maar anderzijds is ondanks de coronacrisis en de hoge inflatie de situatie ook niet verslechterd.

De Nederlandsche Bank (DNB) wijst erop dat Nederland weliswaar een rijk land is, maar dat er een stapeling is van problemen bij een specifieke groep huishoudens die niet delen in deze welvaart: “Nederland is een rijk land, met weinig werklozen en een hoge levensstandaard. Toch gaat het niet alle huishoudens voor de wind. Zo hebben stijgende energiekosten een sluimerende armoede aan het licht gebracht, blijken alleenstaanden en starters nauwelijks toegang te hebben tot de woningmarkt en lukt het velen niet een vast arbeidscontract te krijgen. Een aanzienlijke groep heeft te maken met een stapeling van zulke problemen. Onze economen hebben onderzocht om welke groepen en om welke problemen het gaat. Ze kijken met name naar de situatie van huishoudens op het gebied van wonen, werken, vermogen en schuld, energie en klimaat. Daaruit komt de conclusie dat problemen vooral samenkomen bij mensen zonder werk, jongeren, laagopgeleiden, alleenstaanden en huishoudens met een migratieachtergrond. Zij combineren vaak een laag inkomen en weinig financiële reserves met andere problemen. Het vergroten van de weerbaarheid van deze groep op het ene terrein, kan bijdragen aan een grotere weerbaarheid op een ander terrein.”

Uit cijfers van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO)[ii] blijkt dat van alle Europese nationaliteiten de Zwitsers de meeste schulden hebben, namelijk 255 procent van het beschikbare inkomen. De Noren en Denen staan daar nog boven. Maar recente data van de Bank voor Internationale Betalingen (de centrale bank van de centrale banken) tonen dat veel van hen de afgelopen tijd hun hypotheek gedeeltelijk of helemaal hebben afgelost vanwege de opgelopen rente. Dat zou betekenen dat inwoners van die beide landen nu een stuk minder schulden hebben én dat Nederland tweede achter Zwitserland staat. De conclusie is dus dat wij volgens deze maatstaf, van totale schulden ten opzichte van het beschikbare inkomen, behoorlijk grote schuldenaren zijn. Ook in internationaal perspectief.

Als maatschappij hebben we veel meer vermogen dan schulden, en we zouden bij wijze van spreken morgen alles kunnen aflossen. Maar dat geldt niet voor individuele Nederlanders. Kijken we naar de schulden van de mediane Nederlander (degene met de middelste schuld wanneer alle schulden van Nederlanders van laag naar hoog worden gesorteerd), dan staan we als Nederland in de Europese middenmoot. Dat geeft wel aan dat de schulden die we in Nederland hebben bij een relatief kleine groep zitten, en dan gaat het vooral om hypotheekschulden. Haal je die eruit, dan heeft 61 procent van de Nederlanders helemaal geen schuld. Tegelijkertijd heeft 60 procent van de Nederlanders een hypotheek, het hoogste percentage van Europa. Dat is vooral een gevolg van de fiscale bevoordeling van huizenbezitters. Veel lenen voor een duur huis hoeft geen probleem te zijn, totdat het huis ineens 20 procent minder waard wordt en ‘onder water staat’. De Nederlandsche Bank zegt daarom al heel lang dat de leennormen moeten worden aangescherpt en de hypotheekrente en de fiscale aftrek daarvan moet worden afgebouwd. Dit soort maatregelen zullen ertoe leiden dat de schuld in Nederland minder wordt. Niemand kan het zich nu weer meer voorstellen, maar als de huidige door speculatie en teveel geld bij de rijken opgeblazen huizenprijzen door een externe factor net als in 2008/2012 weer hard onderuitgaan, dan zijn ineens heel veel huishoudens kwetsbaar. Huizenbezit is nergens in de wereld zoveel op basis van schulden in plaats van op basis van sparen gebaseerd als in Nederland. Mede daardoor zitten we opgescheept met een enorm waterhoofd aan financiële industrie, die vele malen groter is dan ons nationaal inkomen. Dat maakt ons enorm kwetsbaar in tijden van mondiale crises. Weliswaar zijn de buffereisen bij banken sinds de vorige financiële crisis verzwaard, maar als het echt mis gaat moet de overheid opnieuw bijspringen met enorme steunpakketten. In de structuur van de financiële industrie is volstrekt onvoldoende ingegrepen.

Uit de cijfers van DNB bleek al dat maar liefst 14% van de huishoudens meer schulden heeft dan bezittingen, en dat 31% onvoldoende buffers heeft om financiële tegenslagen op te vangen.

[iii] Oorzaak van huidige crises is neoliberaal beleid

Het neoliberalisme is de oorzaak van de enorme ongelijkheid, armoede en het vastlopen van de overheid en de publieke sector. Van het onvermogen om de vele crises op te lossen, waardoor de problemen alleen nog maar toenemen. Zelfs de Belastingdienst dreigt geheel vast te lopen. Hoe heeft het zover kunnen komen?

Het Akkoord van Wassenaar in ons land was een keerpunt met loonmatiging in ruil voor werkgelegenheid. Sander Heijne en Hendrik Noten (‘Fantoomgroei: Waarom we steeds harder werken voor steeds minder’) laten zien dat het door Rabobank nog steeds bejubelde loonakkoord beter gezien kan worden als het Waterloo van de vakbeweging: ‘Het maakte de vakbeweging mede verantwoordelijk voor het in gang zetten van een periode van veertig jaar waarin het reële inkomen van de werkenden niet steeg, terwijl de economie tientallen procenten groeide en bij bedrijven ‘de winst tegen de plinten klotste’.

Bij de PvdA kwam het sleutelmoment in de omslag naar het neoliberalisme volgens Duco Hellema en Margriet van Lith in ‘Dat hadden we nooit moeten doen: de PvdA en de neoliberale revolutie van de jaren negentig’ met de WAO-crisis in 1991: “Uit protest gaven de laatste twee ‘working-classparlementariërs’ hun zetel op, en zegden tussen 1989 en 1994 zo’n 30% van de leden, vooral ‘kritisch georiënteerde vakbondsleden’, hun lidmaatschap op. Dat maakte dat vanuit de leden steeds minder tegenwicht werd geboden aan de neoliberale hervormingen en dat de traditionele achterban en het kader van de PvdA, bestaand uit overwegend mensen uit de hogere middenklasse, verder van elkaar verwijderd raakten.” In de Paarse periode en in de daaropvolgende periode onder Bos en Samsom deze eeuw werd het marktgeloof in de PvdA dominant en werd de PvdA voorstander van privatiseringen, marktwerking in de publieke sector en gingen we patiënten als zorgconsumenten zien. Ook GroenLinks ging daar met o.m. het Kunduz-akkoord, en later met o.m. steun aan de criminaliserende wet Fraude Sociale Zekerheid en aan de vervanging van de basisbeurs door rentedragende studieleningen op het hoogtepunt van de schuldencrisis in mee, en Halsema kreeg een prijs van de JOVD als beste liberaal.

Het sociaaleconomisch debat werd gedepolitiseerd, en daarmee neoliberaal. Politieke economie verdween en daarmee ook de linkse economen. Het CPB ging de verkiezingsprogramma’s langs de neoliberale maatstaf leggen, een maatlat die bijv. iedere stijging van uitkeringen en van het minimumloon vertaalde in onvermijdelijke hogere werkloosheid, want minder prikkel om te gaan werken of meer te gaan verdienen. Het dieptepunt van de gevolgen van het neoliberaal geloof was de verlaging van de Wajong-uitkering door Rutte III om jonggehandicapten te prikkelen tot werk.

Maar wat is neoliberalisme nu eigenlijk?

Maar wat is dat neoliberalisme nu eigenlijk?[iii] Internationaal is er, vooral in de afgelopen twee decennia, door wetenschappers al veel gezegd en geschreven over deze glibberige, bijna verborgen, maar heersende ideologie. In Nederland ontbrak zo’n studie. Tot voor kort. Neoliberalisme, een Nederlandse geschiedenis (Boom, 2022) van Bram Mellink en Merijn Oudenampsen, met een bijdrage van Naomi Woltring, traceert de oorsprong en ontwikkeling van het neoliberalisme in Nederland van 1929 tot 2002.

Die data zijn niet toevallig gekozen. Het jaar 2002 markeert de overgang van de ‘paarse’ kabinetten-Kok naar de ‘centrumrechtse’ kabinetten-Balkenende. En 1929 is natuurlijk het jaar van de rampzalige beurskrach die ervoor zorgde dat vriend en vijand het erover eens werden dat de vrije kapitalistische markt, mits onbewaakt, kon ontaarden in geconcentreerde marktmacht, hyperinflatie en massawerkloosheid. Het ‘laissez-faire’-liberalisme raakte daarmee uit de mode. Liberalen en marktdenkers op het Europese continent zochten in de jaren dertig en veertig naar manieren om hun ideologie opnieuw vorm te geven en vonden die in het zogeheten neoliberalisme. De ideologische kern van dat nieuwe liberalisme, zoals de auteurs helder uitleggen, was dat de staat zich niet terug moest trekken, maar juist een actieve rol moest spelen in het beschermen, onderhouden en aanjagen van een competitieve marktsamenleving. De markt was geen organische natuurkracht maar een programmeerbare machine. Economen, juristen en bestuurders zaten achter de knoppen.

Na de oorlog werd de centrale vraag hoe de economische groei kon worden aangejaagd en werkloosheid kon worden voorkomen. Waar de Keynesianen wilden inzetten op vraagstimulering via overheidsinvesteringen en hoge lonen voor private consumptie, daar zagen neoliberalen liever een ‘aanbodbeleid’ dat bedrijven via belastingverlaging en loonmatiging een stevige concurrentiepositie zou verzekeren. Banen zouden dan wel komen.

De strijd tussen deze benaderingen verliep niet zozeer tussen politieke partijen, maar vond juist ook plaats binnen die partijen. De confessionele meerderheid was bijvoorbeeld gespleten in werkgevers- en werknemersflanken. Uiteindelijk lukte het Albert Winsemius, voorzitter van het sociaal overlegorgaan Hoofdcommissie voor de Industrialisatie, eind jaren veertig om de vakbonden, nog angstig voor massawerkloosheid, te overtuigen van een neoliberale aanbodstrategie. Nederland werd een prijsvechter.

Het leidt tot een van de meest opmerkelijke conclusies van Neoliberalisme: Nederland is welbeschouwd nooit Keynesiaans geweest. Dat druist in tegen de wetenschappelijke gemeenplaats dat Europese leiders de naoorlogse ‘Golden Age of Capitalism’ vormgaven met Keynes’ General Theory in de hand. De verzorgingsstaat is volgens de auteurs dan ook niet opgebouwd door sociaaldemocraat Willem Drees in de jaren 1948-1958, maar werd in z’n volle omvang pas in de jaren zestig door confessioneel-liberale kabinetten gerealiseerd.

Hoe was dit mogelijk? Juist het succes van Nederland als goedkoop exportland, vertellen de auteurs, zette in de jaren vijftig en zestig door de lage werkloosheid opwaartse druk op de lonen. Bedrijven, hongerig om arbeid, ondermijnden de ‘geleide loonpolitiek’ met extra zwart loon. Toen de confessionele premier Jan de Quay de loonmatiging begin jaren zestig losliet, stegen de lonen daarom met zo’n 10 procent per jaar. Voor Nederlanders betekende dit een ongekende welvaart, maar op het Binnenhof brak het angstzweet uit: de aanbodgeleide grond onder de welvaart was weggeslagen. Hogere lonen zouden bovendien hogere prijzen betekenen, waar weer nieuwe looneisen op zouden volgen. De bonden kwamen met een compromis: ze zouden loonmatiging accepteren in ruil voor een uitbreiding van de sociale zekerheid en de publieke sector. De neoliberalen zaten klem. Schoorvoetend bouwden zij de Nederlandse verzorgingsstaat uit.

Dat ‘compromis’ kan volgens Mellink en Oudenampsen worden gezien als een zeldzame sociaaldemocratische zege. Politici als Joop den Uyl, geïnspireerd door de Amerikaanse econoom John Kenneth Galbraith, hadden al de wens om een meer collectieve vorm van weelde tegenover de kapitalistische consumptiemaatschappij te zetten. De neoliberalen hadden daarentegen veel liever ‘particuliere bezitsvorming’ gezien, hoe moeilijk die ook samenging met magere lonen. Zij putten daarvoor uit het werk van de katholieke ‘ordoliberaal’ Wilhelm Röpke. Die bracht een synthese tussen christendemocratische en neoliberale denkbeelden tot stand en bleek cruciaal om het neoliberalisme in het overwegend confessionele Nederland te laten aarden. De arbeider moest volgens Röpke ‘ontproletariseren’ door zich de deugd van de ‘verantwoordelijkheid’ eigen te maken. Een afhankelijkheidsrelatie met de overheid stond dat enkel in de weg. De arbeider moest zelf kapitaal in zijn bezit hebben. Volkshuisvesting moest daarom plaatsmaken voor het koophuis. De verzorgingsstaat werd bovendien over de jaren steeds meer een ‘participatiesamenleving’. De ‘responsibilisering’ van de bevolking werd op deze manier door de jaren heen een strijdkreet voor het ontmantelen van de sociale zekerheid en de flexibilisering van de arbeidsmarkt.

Terecht doet dit betoog twijfelen aan het Nederlandse zelfbeeld als voorbeeldige verzorgingsstaat. Sinds de jaren tachtig is die namelijk op internationaal recordtempo teruggeschroefd. Bovendien werd de arbeidsmarkt ten bate van de marktcompetitie steeds verder geflexibiliseerd. Ironisch genoeg heeft Röpkes visie van ‘ontproletarisering’ daarom een groeiend deel van de bevolking in een precaire positie gestort, terwijl die onzekerheid nu juist besloten lag in Karl Marx’ begrip van ‘het proletariaat’.

Het uithollen van de concurrentiepositie van werkenden, het matigen van hun lonen en het stimuleren van huizenbezit vallen daarnaast ook niet los van elkaar te zien. De loonexplosies uit de vroege jaren zestig herkennen we vandaag de dag vooral van de prijsexplosies op de huizenmarkt. Terwijl de reële lonen de afgelopen veertig jaar stagneerden, werd de economische groei vooral via stijgende huizenprijzen aan de bevolking uitgekeerd. Het is een sociaal contract dat met de wooncrisis van de afgelopen jaren definitief onhoudbaar is geworden omdat jongere generaties ervan zijn uitgesloten.

Sluipende overname door neoliberale topambtenaren

In de jaren tachtig van de vorige eeuw, het decennium van premier Ruud Lubbers, was het ideaal evenwel nog springlevend. De loonmatiging werd in deze magere jaren voortgezet, maar nu geflankeerd door bezuinigingen op sociale voorzieningen. Aanbodstimulering, nu ‘supply-side economics’ geheten, was terug van nooit weggeweest. Winstherstel werd prioriteit, banen zouden wel volgen. In de Angelsaksische landen werden deze beleidsleerstukken openlijk in de politiek beleden. Voor de Nederlandse casus volgt Neoliberalisme hun opkomst naar de meer verscholen ministeries Economische Zaken en Financiën. Dat is een fijne methodologische keuze, weg van ‘Great Man Theory’ die zich oriënteert op de handelingen van grote staatsmensen als Reagan en Thatcher naar de subtielere onderstromen die de geschiedenis voortstuwen. Op de ministeries groeide onder leiding van topambtenaren als thesaurier-generaal van Financiën Pieter Korteweg en secretaris-generaal van Economische Zaken Frans Rutten een obsessie met ‘het staatshuishoudboekje’, dat we als kinderen van de crisis maar al te goed kennen. De overheid moest haar schuld binnen de perken houden en de begroting moest zo veel mogelijk rond. Het zogenaamde ‘monetarisme’ van Chicago-econoom Milton Friedman speelde daarin een theoretische glansrol. Bankiers en staatsmensen zouden zich louter moeten toeleggen op het bestrijden van inflatie in plaats van op werkgelegenheid. Hier toont zich de typisch neoliberale instelling: overheden en centrale banken moeten prijsstabiliteit garanderen zodat de markt soepeltjes kan draaien.

Naast het monetarisme graven Mellink en Oudenampsen ook de public choice-theorie op als een centraal referentiekader voor neoliberale ambtenaren. De in universitair Virginia en Chicago populaire doctrine kreeg in Nederland door econoom en later topambtenaar Willem Drees jr. – de zoon van – een binnenlandse twist. Achter marktfalen zagen deze theoretici staatsfalen. Ambtenaren zouden net zulke egoïstische nutsmaximalisatoren zijn als de gemiddelde marktpartij. Zij werden niet geleid door wollige noties als het publieke belang, maar wedijverden om macht. Dat vertaalde zich in immer groeiende departementen en vooral in groeiende begrotingen. Hun spendeerdrift moest daarom worden bedwongen door financiële prikkels en door output-targets te introduceren, naar het recept van ‘New Public Management’. Als ambtenaren zich als marktpartijen gedroegen, dan moest de overheid ook meer als een markt worden ingericht.

De formulieren, targets en competitie die New Public Management heeft gebracht zijn voor iedereen die nu in de publieke sector werkt nog steeds herkenbaar. Neoliberalisme – een Nederlandse geschiedenis maakt heel duidelijk hoe de bureaucratie in de publieke sector niet het tegendeel van marktwerking is, maar juist haar voorwaarde. Zo gaan aan Nederlandse universiteiten visitatiecommissies gepaard met kokette merchandise. Ook de wedijverende ministers zien we vandaag de dag terug, bijvoorbeeld in de vorm van portefeuillehouders die tijdens diepe coronagolven elk bij de minister van Volksgezondheid pleitten voor de opening van hun eigen sector. Het publieke belang van een overheidsgeleide pandemiebestrijding verdwijnt zo naar de achtergrond. De minister van Volksgezondheid bewaakt de ziekenhuiscijfers als ware het een staatskas en besteedt de regie liever zo veel mogelijk uit aan de maatschappelijke sectoren. Zou het kunnen dat het idee van egoïstisch knokkende ministers zo’n gemeenplaats is geworden dat bestuurders zich op voorhand alvast naar die rol voegen? Zoals sociologen weten volgt de werkelijkheid soms de theorie in plaats van andersom.

De kern van het neoliberalisme is om de markt op afstand te zetten van democratische inmenging: het onmogelijk maken van Keynesiaanse begrotingspolitiek met de Zalmnorm en de deregulering en liberaliseringen van de financiële sector

Om de ministers en ambtenaren in toom te houden moest het ministerie van Financiën volgens de neoliberalen naast het toedienen van wat prikkels vooral harde grenzen stellen. De ‘schatkistbewaarders’ bewapenden zich met de Zijlstranorm, de Rommenorm en uiteindelijk met de Zalmnorm, die de overheidsuitgaven begrensde op de verwachte economische groei. Keynesiaans conjunctuurbeleid werd almaar meer een de facto onmogelijkheid. Die onmogelijkheid werd overigens voorgoed verzegeld in het Europese Groei- en Stabiliteitspact van 1997, waarin de notoire begrotingsnormen zijn vastgelegd dat de staatsschuld niet meer dan 60 procent en het begrotingstekort niet meer dan 3 procent van het BBP mag bedragen. Na 2008 werd het verzekeren van prijsstabiliteit via monetaire expansie en fiscale soberheid daarom het devies. De PvdA hielp met de bezuinigingen. De les, waar de auteurs slechts naar hinten, die we hier mogen trekken is dat de kern van het neoliberalisme altijd is geweest om de markt op afstand te zetten van democratische inmenging. Dat laatste vormde immers, zoals de titel van Hayeks bestseller waarschuwde, ‘de weg naar slavernij’. Anders dan we vaak geloven is Thatchers ‘There is no alternative!’ veeleer gevolg dan oorzaak van het neoliberalisme.

Een belangrijke rol speelde ook de deregulering en liberaliseringen van de financiële sector. Tot begin jaren negentig van de vorige eeuw konden geld en andere waardepapieren moeilijk de landsgrenzen over. Het besluit van de Europese Unie uit 1993 om vrij verkeer van kapitaal toe te staan zorgde voor een enorme versterking van de onderhandelingsmacht van alles en iedereen met kapitaal. Sindsdien is het: Pas maar op met wat je eist, want we kunnen ons kapitaal zo verhuizen’. De enorme mobiliteit van kapitaal werd mede mogelijk gemaakt door nieuwe informatietechnologie, maar het waren politieke besluiten die ervoor zorgden dat kapitaal niet alleen de wereld over kón flitsen, maar ook mócht flitsen, op zoek naar de plek waar het kapitaal het meest rendeert.

Daarnaast werden ook tal van andere financiële restricties in de jaren tachtig en negentig opgeheven. Banken hoefden zich voortaan niet langer te beperken tot het bewaren van spaargeld en het verschaffen van krediet, maar mochten voortaan allerlei financiële ‘producten’ ontwikkelen. Het bracht een stroom van ondoorzichtige financiële instrumenten en advisering op gang, die voor banken lucratiever zijn dan saaie kredietverlening. Ook het opkopen en weer verkopen van andere bedrijven en bedrijfsonderdelen werd gemakkelijker gemaakt. Een andere vorm van financiële deregulering, met grote gevolgen voor de verhouding tussen bedrijven en werknemers, was het opheffen van de restricties voor ‘Bijzondere Financiële Instellingen’, oftewel brievenbusfirma’s, begin jaren tachtig. De vrijheid voor BFI’s gaf een boost aan belastingontwijking, en daarmee aan de verschuiving van belasting op winst naar belasting op arbeid. Want het geld voor publieke voorzieningen moet ergens vandaan komen, en de BFI’s zorgen ervoor dat bedrijven daar steeds minder aan bijdragen. Het aantal BFI’s groeide van zevenhonderd eind jaren zeventig naar vijftienduizend in 2012. Het gekke is dat de vele instituten die pleiten voor hogere lonen, van de ECB tot het IMF en de OESO, niet de relatie leggen met de deregulering van het kapitaal en de arbeidsmarkt als belangrijke oorzaak daarvan.

Pensioenfondsen kregen veel minder regels over het vermogensbeheer, waarna de risico’s en de kosten enorm toenamen. Op het eerste gezicht lijken pensioenen dé manier om werkenden een graantje mee te laten pikken van de hoge winsten en beleggingsrendementen. Toch is het eerder omgekeerd. Pensioenfondsen zijn zich de afgelopen decennia steeds meer gaan richten op snelle hoge rendementen, en daarmee dragen ook zij bij aan de financialisering van de economie, stelt de eerdergenoemde WRR-studie. De fondsen zijn beleggers in waardepapieren geworden in plaats van investeerders gericht op echte economische productie. Dat pensioenfondsen zich gedragen zoals ze zich gedragen heeft alles te maken met de Nederlandse regels rond pensioenen. Het systeem van dekkingsgraden en rekenrente zorgt ervoor dat de fondsen zich richten op een schijnwerkelijkheid. Langetermijninvesteringen zijn moeilijker meetbaar dan snel stijgende aandelenkoersen. Natuurlijk hebben we allemaal belang bij een goed pensioenrendement, maar niet bij lucht. Werd er twintig, dertig jaar geleden nog vooral in Nederland belegd in langjarige investeringen in bijvoorbeeld woningen, inmiddels zit bijna alle vermogen in buitenlandse waardepapieren. En de les uit het verleden is dat je een deel van dat geld altijd kwijtraakt.

Aandeelhouders aan de macht, en de financialisering van de samenleving

Tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw hadden aandeelhouders in Nederland weinig te zeggen. Er waren veel minder bedrijven beursgenoteerd – ondernemingen die investeringskapitaal nodig hadden leenden van banken. De aandeelhouders die er waren, hadden wettelijk veel minder in de melk te brokkelen – de leiding van het bedrijf was de baas. Dat veranderde toen in de jaren negentig het zogeheten structuurregime voor bedrijven werd gewijzigd. Ook de code-Tabaksblat van 2004, voorbereid door een commissie onder leiding van Unilever-topman Morris Tabaksblat, gaf aandeelhouders meer macht. Vanuit Europa kwam daar de Europese overnamerichtlijn bij, op initiatief van EU-commissaris en oud-VVD-leider Frits Bolkestein. Fusies, overnames en verandering van de structuur van een bedrijf waren voortaan het domein van aandeelhouders. Met als gevolg dat veel geld van bedrijven gaat naar het overnemen van (delen van) andere bedrijven in plaats van naar lonen of investeringen in toename van de productie. ‘Kwartetten’, noemt de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) dat in haar onderzoek naar de financialisering van Nederland (2016).

Het hiervoor genoemde vrij maken van het kapitaalverkeer heeft ook grote effecten op het gedrag van aandeelhouders. Investeerden zij voorheen geduldig in bedrijven in eigen land, nu zijn ze weg zodra ze elders hogere rendementen kunnen krijgen. Het kapitaal van bedrijven wordt sindsdien meer en meer ingezet voor snelle koersstijgingen in plaats van voor lonen en investeringen. De huidige beurs is een enorme prikkel tégen het belang van werknemers. Als een bedrijf een loonsverhoging aankondigt betekent dat vrijwel altijd het kelderen van de koers, terwijl het aankondigen van ontslagen meteen leidt tot koersstijgingen.

Aandeelhouders hoeven hun macht overigens meestal niet letterlijk aan te wenden. Het management van bedrijven anticipeert ook zonder directe druk op de behoeften van de aandeelhouders. Dat is niet zo vreemd, want bij veel bedrijven is de beloning van de top afhankelijk van de aandelenkoers, een rechtstreekse prikkel voor het sturen op aandeelhouderswaarde in plaats van op de toekomstbestendige strategie van het bedrijf.

Ook ‘gewone’ bedrijven, bedrijven die geen deel uitmaken van de financiële sector, zijn de afgelopen dertig jaar geld gaan verdienen met handel in financiële producten: derivaten en andere vormen van financial engineering die ontstonden dankzij financiële deregulering. Want waarom zou je nog kopjes of auto’s maken als je met financiële beleggingen meer kunt verdienen? Om welk deel van de omzet of de winst het gaat weet niemand, want het wordt nergens geregistreerd. Het is de omgekeerde wereld: In plaats van banken die geld verschaffen aan bedrijven verschaffen bedrijven nu het geld aan de financiële industrie. Winst van bedrijven vertaalt zich niet in loon of productieve investeringen, maar vloeit naar financiële instrumenten. Werknemers raken buiten beeld, want die heb je voor die financiële handel niet nodig.

Belangrijker echter is een andere vorm van financialisering: Bedrijven zijn alles wat ze doen in financiële maatstaven gaan vertalen. Dat zorgt niet alleen voor een enorme focus op de korte termijn, maar ook voor armoedig beleid. En datgene wat mensen toevoegen, namelijk samenwerken, is niet meetbaar en wordt daardoor ook niet erkend. Het is een vorm van financialisering die niet alleen in het bedrijfsleven hoogtij viert, maar evengoed bij de overheid en in de publieke sector. Volgens Brits onderzoek in opdracht van de internationale arbeidsorganisatie ILO is financiële deregulering en de financialisering die daar het gevolg van is de belangrijkste oorzaak van het achterblijven van de lonen (Why Have Wage Shares Fallen, 2013).

Volgens de gangbare economische theorie komen exorbitante winsten in een vrije markt niet voor, want er zijn altijd concurrenten die het product voor een lagere prijs gaan aanbieden. De mededingingswetgeving moet er bovendien voor zorgen dat bedrijven nooit te groot worden. Die faalt echter hopeloos, ondanks de neoliberale ideologie die stelt dat de staat goede marktwerking moet afdwingen. Want hoewel geen enkel bedrijf de hele markt in handen heeft, is er toch sprake van monopolieachtige praktijken. Met als gevolg onverdiende winstgevendheid. Grote bedrijven doen er alles aan om concurrentie uit te bannen en overheden helpen hen daarbij. Schaalvergroting van bedrijven gaat al lang niet meer over kostenvoordeel, maar over het uitbannen van concurrentie, bijvoorbeeld door concurrenten op te kopen. Nationale overheden zullen hier nooit tegen optreden – soms omdat ze maar wat trots zijn dat ‘hun’ bedrijf groeit, soms uit angst dat het bedrijf anders vertrekt. De Europese mededingingsautoriteit probeert het soms wel, maar het is verrekte lastig. We hebben een veel te optimistisch beeld van de markteconomie. Albert Heijn heeft een derde van de markt in handen. Dat is officieel geen monopolie, maar in de praktijk is het dat wel. De supermarktketen zet met haar grote marktaandeel toeleveranciers onder druk, waarop die toeleveranciers aan het bezuinigen slaan op hun werknemers.

Ook de gevoeligheid van consumenten voor merken versterkt de winstgevendheid van bedrijven. Neem spijkerbroekenmerk Diesel. Diesel maakt die broeken niet, ze kopen de kant-en-klare producten in Azië voor een paar euro en zijn zelf alleen maar verhandelaar. Maar omdat er Diesel op staat kunnen ze er honderd euro per stuk voor vragen. Een hoge prijs vergroot zelfs de status van het merk, dus tel uit je winst. En de concurrent doet precies hetzelfde. De combinatie van merkmacht en het uitbesteden van de productie zorgt voor lage lonen en hoge winsten.

Vrije markt voor alles, maar niet als de lonen daardoor omhoog zouden gaan

Inflatiebestrijding, privatiseringen, output-targets, belastingvoordelen voor bedrijven, begrotingsnormen, flexibilisering en marktwerking – het zijn typische wapens uit het neoliberale beleidsarsenaal. Steeds verzekert een sterke staat een ‘vrije’ markt. Alleen de loonmatiging die volgens de auteurs de ruggengraat van de Nederlandse politieke economie vormt is geen eenduidig voorbeeld. Neoliberalen zien vakbonden die om hogere lonen strijden als een vorm van concurrentievervalsing door ‘pressiegroepen’. De lonen drukken vinden ze evenwel geen probleem. Sturen op prijsstabiliteit vergt nu eenmaal stagnerende lonen om loonprijsspiralen te voorkomen.

De overheid gaat, afgezien van de ambtenarensalarissen en die in de publieke sector (onderwijs, zorg, kinderopvang, etc.; samen de grootste werkgever in ons land!), officieel niet over de lonen, maar achtereenvolgende kabinetten hebben met tal van maatregelen sterk bijgedragen aan loonmatiging. Door te dreigen dat ze anders de Cao-afspraken niet algemeen bindend zou verklaren (die zorgt ervoor dat de Cao voor de hele sector geldt, ook bij bedrijven die niet mee-onderhandelden), door het wettelijk minimumloon te bevriezen of te verlagen, en door het psychologisch effect dat uitgaat van het korten van de ambtenarensalarissen. Het Centraal Planbureau, belangrijk adviesorgaan voor het kabinet, schatte tot 2008 de loonruimte bovendien stelselmatig te laag in: de werkelijke loonruimte (bestaande uit toename van de arbeidsproductiviteit plus inflatie) bleek jarenlang achteraf hoger te zijn dan wat het CPB inschatte.

De hoogte van het minimumloon is sterk bepalend voor de lonen aan de onderkant. Het minimumloon werd in de jaren tachtig verlaagd en groeide ook daarna niet mee met de gemiddelde welvaartsstijging. In 1976 was het minimumloon nog 68 procent van het gemiddelde loon, inmiddels is dat 48 procent. Tegelijkertijd werden juist meer mensen afhankelijk van de hoogte van het minimumloon, omdat er met name in de jaren negentig steeds meer loonschalen bij kwamen die nauwelijks boven het minimumloon zitten.

Toen het wettelijk minimumloon eind jaren zestig werd ingevoerd, was het criterium dat een gezin met twee kinderen, wonend in de stad, ervan kon leven. Dat behoeftecriterium is losgelaten. Impliciet of expliciet wordt ervan uitgegaan dat gezinnen minstens anderhalf-verdiener zijn. Maar dat betekent dus wel een lager loon per uur. Het verlagen van het minimumloon is gunstig voor de overheidsfinanciën, omdat de hoogte van de bijstand, de Wajong, de AOW en een paar andere uitkeringen afhankelijk is van de hoogte van het minimumloon.

Je zou het met de huidige eensgezindheid over de noodzaak van loonstijgingen bijna vergeten, maar een kleine veertig jaar lang zweerden werkgevers, werknemers en overheid bij loonmatiging. Het beteugelen van de lonen zou zorgen voor meer werkgelegenheid, voor extra investeringen en voor toenemende export. Veertig jaar geleden was daar ook best iets voor te zeggen, de lonen stegen in de jaren zeventig sterker dan de arbeidsproductiviteit en dat gaat niet heel lang goed. Maar loonmatiging bleef ook de heilige graal toen er economisch helemaal geen reden meer toe was, sterker nog, toen er economisch veel voor te zeggen was de lonen flink te laten stijgen. Zonder loon immers geen koopkracht, en de Nederlandse economie is voor zeventig procent afhankelijk van de binnenlandse vraag naar producten en diensten.

En zelfs nu kost het de FNV soms moeite de eigen mensen te overtuigen. Het idee dat een minder hoge looneis goed is voor de werkgelegenheid en de concurrentiepositie zit diep. Op zichzelf hoeft de extra beloning van werkenden niet in directe loonstijging te zitten, er kan ook gekozen worden voor betere secundaire arbeidsvoorwaarden. Maar niet alleen de lonen zelf stagneren, ook het totale deel van het nationale inkomen dat naar werkenden gaat, daalt.

Een belangrijk argument voor loonmatiging was decennialang dat loonstijgingen zorgen voor prijsstijgingen, dus inflatie, en dat er zo een eindeloze vicieuze cirkel van loon- en prijsstijgingen zou ontstaan. Prijsstijgingen leiden immers weer tot nieuwe looneisen. Opmerkelijk is dat de redenering ‘loonstijgingen zorgen voor inflatie’ geen reden was om de lonen te verhogen toen er afgelopen jaren juist gebrek aan inflatie was. Maar het hele idee dat looneisen als vanzelf tot inflatie leiden is een misverstand. Dat gebeurt immers alleen als bedrijven de prijzen vanwege die loonstijgingen moeten verhogen. Maar met de huidige winsten kan de loonstijging makkelijk uit de winst betaald worden, de prijzen hoeven helemaal niet toe te nemen als de lonen omhoog gaan. De huidige hogere prijzen leiden alleen tot hogere winsten, een loon-winst-spiraal, in plaats van loon-prijsspiraal.

Het neoliberalisme is niet dood, het heeft de rijken weer terug aan de macht gebracht en de staatsinstituties zijn afgebroken, we leven daardoor in een ‘holle staat’

Onbedoeld bijeffect van de inflatiebestrijding van het afgelopen decennium was bovendien dat kapitaalbezitters hun portfolio’s zagen exploderen met vers gedrukt geld. Wellicht kunnen we de interne consistentie van het neoliberalisme niet zozeer begrijpen aan de hand van z’n intellectuele capriolen als wel via z’n praktische commitments. Zoals historicus Adam Tooze schrijft: ‘As a practice of power, neoliberalism had always been radically pragmatic. Its real history was that of a series of state interventions in the interests of capital accumulation, including the forceful deployment of state violence to bulldoze opposition.’ Iets vergelijkbaars is te lezen in David Harveys A Brief History of Neoliberalism (2005): ‘If the project was to restore class power to the top elites, then neoliberalism was clearly the answer.’

Gezien de vurigheid waarmee menig politicus het neoliberalisme vandaag de dag afzweert is het tijd voor een project dat de klassenmacht weer kan verleggen. Het neoliberalisme is echter allerminst dood. Niet alleen is er een gebrek aan nieuwe machtige ideeën, het neoliberalisme heeft een ‘holle staat’ gebaard die voor weinig andere politieke doeleinden dan marktfanatisme kan worden ingezet.

Tweeënhalf miljoen Nederlanders dreigen nu hun rekeningen niet meer te kunnen betalen en hen wacht armoede en honger. Volgens de regering vraagt deze sociale ramp vooral een technische reactie, een ‘koopkrachtreparatie’. Verder helaas weinig aan te doen, de gereedschapskist van de staat is leeg, zei minister Kaag van Financiën met zoveel woorden. In plaats van beleid volgde er daarom een loze oproep aan werkgevers om de lonen te verhogen, na een storm van verontwaardiging alsnog gevolgd door een prijsplafond voor kleinverbruikers, waarbij de overheid (de belastingbetaler dus) bijpast maar de energiebedrijven vooralsnog niet. Staatssecretaris van Financiën, Marnix van Rij, knikte instemmend. Een windfall taks, die de recordwinsten van energieproducenten afroomt, zou de markt verstoren: moeten we ze in slechte tijden dan ook subsidie geven?

Het is een typisch neoliberaal schouwspel. Het is hoog tijd om de focus te verleggen van grote politici en grote ideeën naar de wederopbouw van, zoals de auteurs van Neoliberalisme het noemen, ’s lands ‘institutionele capaciteiten’, zoals de Volkshuisvesting, de Nutsbedrijven, de Arbeidsvoorziening, en de Ruimtelijke Ordening. Dat vereist op bijna ieder terrein van de overheid systeemwijziging, en dan niet als excuus om zaken op de lange baan te schuiven, maar met een voortvarende aanpak, die de urgentie om de enorme problemen (‘crises’) op te lossen weerspiegelt.

 

[iv]  Enorme onrechtvaardige ongelijkheid

De uitzichtloze armoede aan de onderkant van onze samenleving en het gebrek aan perspectief op een beter leven van een groot deel van de middenklasse, met gebrek aan zicht op eigen huisvesting en gebrek aan voldoende goede zorg voor zieken, mensen met een beperking en ouderen, met een enorme collectieve armoede in de publieke sector en de volkshuisvesting in een steeds meer uitgeholde verzorgings- en rechtsstaat, is maar één kant van de medaille in ons zeer rijke land – we behoren anderzijds tot de absolute top van rijke landen.

Die rijkdom zit echter extreem geconcentreerd bij een relatief klein aantal bedrijven en particulieren, de happy few, die steeds rijker wordt door geld met geld te verdienen en die de reële economie met echte toegevoegde waarde uitholt. Het vermogen van Nederlanders is ongelooflijk scheef verdeeld. Alleen in de VS is de vermogensongelijkheid binnen de OESO groter, de club rijkste landen ter wereld.

Die enorme geconcentreerde, exhibitionistische rijkdom is enorm onrechtvaardig, schadelijk voor onze welvaart en welzijn, én een bedreiging voor onze democratie, door de enorme concentratie van economische en financiële macht.

De huidige enorme ongelijkheid is onrechtvaardig omdat ze voor het grootste deel niet gebaseerd is op eigen verdienste. De (klein)kinderen van multimiljonairs, neem bijv. topvoetballers, hoeven als ze dat willen nooit meer te werken dankzij de groei van hun erfdeel – kapitaal rendeert veel meer dan arbeid. Er is wel uitgerekend dat 50% van je inkomen afhankelijk is van het land waar je geboren bent, 20% door het inkomen van je ouders en nog eens elk ruim 10% door je geslacht en etniciteit. Ruim 80% is dus niet afhankelijk van je eigen verdienste. En die kleine 20% ruimte voor eigen talent en ambitie, zijn dat ook niet in ieder geval deels erfelijke eigenschappen? Alle retoriek over ‘verheffing’ en ‘emancipatie’ ten spijt: onze sociale status is nog steeds en zelfs weer meer dan ooit minstens zo erfelijk als onze lichaamslengte. De meeste rijkdom ontstaat uit niet zelf verdiend inkomen, maar uit erfenissen, uit grondbezit en vast goed, uit patenten en uit speculatie.

Te grote ongelijkheid is niet alleen onrechtvaardig, maar ook economisch schadelijk: rijken hebben geen belang meer bij publieke uitgaven. Zij kunnen hun zorg, onderwijs, kinderopvang, mobiliteit, huisvesting, pensioen, etc. zelf financieren. Bovendien zijn er steeds meer aanwijzingen dat ongelijkheid gepaard gaat met allerlei maatschappelijk onheil: meer kindersterfte, geestesziektes, tienerzwangerschappen, obesitas, misdaad – en minder sociaal vertrouwen, minder sociale mobiliteit en een lagere levensverwachting).

En te grote ongelijkheid leidt last but not least ook tot een bedreiging van de democratie door een te grote concentratie van macht bij een kleine elite. De extreem rijken hebben ruim de middelen om de staat niet meer nodig te hebben én deze zo nodig over te nemen. De overwinning van de BBB bij de laatste verkiezingen is ook te zien als een geslaagde poging van de extreemrijke agrobusiness – goed vertegenwoordigd in de Quote 500 – met succesvolle manipulatie en propaganda het openbaar bestuur voor hun private belangen in te zetten.

De werkelijkheid is dat we in dit land al decennia door neoliberale politiek geregeerd worden, met een zeer rechtse politiek van bezuinigingen op overheid en publieke sector, en subsidie aan de ‘happy few’ vermogenden en de grote bedrijven. Nederland is op de VS na daardoor het land geworden met de grootste vermogens- én inkomensongelijkheid (als je wèl alle inkomen uit vermogen meeneemt).

Zonder ingrijpen en herverdelen door de overheid wordt deze ongelijkheid steeds groter, in steeds overtreffender trappen. De laatste decennia heeft de overheid precies het omgekeerde gedaan. Door lonen te laten achterlopen op winsten. Door sociale zekerheid af te bouwen en het paradigma van zelfredzaamheid centraal te stellen. Door mensen met lage inkomens op te jagen, te criminaliseren en hen hun stad uit te jagen. Door een economie op te bouwen die ons land liet afglijden naar een lagelonenland. Door een enorme afbraak van werknemersrechten als Europees kampioen flexibilisering van werk. Door individualisering van collectieve lasten. Door onze publieke sector te verkrachten met steeds meer marktwerking, privatiseringen en liberaliseringen. En door een herverdeling via belastingen van arm naar rijk, met feitelijk regressieve belastingen en enorme facilitering van kapitaal dat niet reële welvaart en brede welzijn bevorderd maar het oppotten van kapitaal, het snel wist maken en wegsluizen, het vervuilen van onze leefomgeving én ontwijking van belastingen faciliteert.

Gevolg is onder aan de ene kant meer enorme, ongekende en sterk geconcentreerde rijkdom bij een kleine groep, en aan de andere kant een enorme, schrijnende armoede en problematische schuldenberg bij een steeds grotere groep huishoudens, waartoe steeds meer ook middeninkomens toe behoren, en waarvoor steeds meer kunst-en-vliegwerk nodig is om hun het hoofd net boven water te laten houden.

De bestaande systemen van de overheid lopen mede daardoor vast in hun complexiteit en intern strijdige fundamenten, met een groeiend gebrek aan vertrouwen in overheid en politiek als gevolg. Neofascistische, extreemrechtse zondebokken-en-bizarre-complotten-populisten varen er wel bij. En het gevolg is ook een economie die draait op vervuiling, onrecht en uitbuiting.

Ongelijkheid in bezit en vermogen – hoe erg is het?

Heel erg. De rijkste één procent van de Nederlandse huishoudens bezit 26 procent van het totale vermogen. Daartegenover staat een kwart van de huishoudens die juist schulden heeft. De tien procent rijkste Nederlanders heeft 61 procent van het totale vermogen in handen. De rijkste drie Nederlanders zijn zelfs rijker dan de armste helft van ons land. Het vermogen van Nederlandse miljonairs (2% van alle huishoudens) is 25 maal zo groot is als het vermogen van de onderste helft van de huishoudens. Drie jaar geleden was dat nog 13 maal zo groot.

Nederland telde in 2021 voor het zevende jaar op rij meer miljonairs dan het voorgaande jaar: 317.000 huishoudens hadden een vermogen van meer dan een miljoen euro, dat zijn er 32.000 meer dan in 2020. In 2021 kon een op de vijfentwintig huishoudens zich tot de miljonairshuishoudens rekenen. Dat blijkt uit de jaarlijkse miljonairsmeting van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), die  24 april 2023 werd gepubliceerd. 

In 2021 waren vier op de tien zelfstandige landbouwondernemers miljonair. Met name melkveehouders, die veel van de stikstof- en CO₂-uitstoot in de landbouw veroorzaken, en boeren die granen of groenten telen waren vaak miljonair.

Niet alleen zelfstandigen in de landbouw doen het goed; ondernemers zijn sowieso oververtegenwoordigd in de vermogende groep huishoudens. In de financiële dienstverlening is 44 procent van de zelfstandigen miljonair, in de verhuur en handel van onroerend goed is dat 38 procent. Ook advocaten en organisatieadviesbureaus doen het goed.

Het doorsnee miljonairshuishouden had in 2021 een vermogen van 1,6 miljoen euro, 21 keer zo veel als het gemiddelde niet-miljonairshuishouden. Maar binnen de miljonairsgroep zijn de verschillen nog fiks. Twee derde had een vermogen tussen de een en twee miljoen euro en een kwart een vermogen tussen de twee en de vijf miljoen euro. De echte uitschieters, multimiljonairs die meer dan tien miljoen vermogen hadden, besloegen 3 procent van de totale groep.

In de provincies Noord-Holland en Utrecht wonen relatief de meeste miljonairs; 5,3 procent van de huishoudens heeft een vermogen van boven de een miljoen euro. De Noord-Hollandse gemeenten Bloemendaal en Laren staan met kop en schouders boven het landelijk gemiddelde; daar is een op de drie huishoudens miljonair. Groningen en Limburg staan onderaan de ranglijst met minder dan 3 procent miljonairshuishoudens.

Bij deze cijfers is het vermogen dat de rijken zonder dat zij dat opgeven in belastingparadijzen hebben gestald nog niet meegerekend:

 

 

DE RIJKSTE 1% VAN NEDERLAND

DE RIJKSTE 0,1% VAN NEDERLAND

VERSUS

Bestaat uit 80.000 huishoudens

Bestaat uit 8000 huishoudens

49% van de huishoudens is financieel kwetsbaar

 

Bezit samen € 481.000.000.000 (26% van het totale vermogen)

 

Bezit samen € 190.000.000.000

 

24% van de huishoudens is financieel ongezond (dit was vóór de huidige inflatiecrisis

 

Bezit gemiddeld per huishouden € 6.100.000

 

Bezit gemiddeld per huishouden € 24.000.000

 

1,3 miljoen mensen leven in armoede

 

Drempel om bij deze 1% rijksten te horen is € 2.300.000

 

Drempel om bij deze 0,1% rijksten te horen is € 10.000.000

 

 

Zij betalen gemiddeld effectief slechts 28% belasting

 

Zij betalen gemiddeld effectief slechts 22% belasting

 

De 50% laagste inkomens betalen gemiddeld effectief 55% belasting

 

Volgens econoom Simon Toussaint is de vermogenskloof in Nederland nog groter: 30 procent in handen van de rijkste 1%. Deze tachtigduizend huishoudens hebben gemiddeld zo’n tien miljoen euro per huishouden. Het totale vermogen bij deze groep blijkt 70 miljard euro hoger. Promovendus Toussaint keek recent naar de werkelijke marktwaarde van bv’s met een directeur-grootaandeelhouder (DGA). Die is twee keer hoger dan bij het CBS, waar ze alleen naar de boekhoudkundige waarde kijken.

Het blijft opmerkelijk dat er in ons land, waar alles minutieus gemeten wordt, nog steeds weinig zicht is op het vermogen van de rijksten. Vooral het bezit dat in bv’s zit (bv’s zijn niet-beursgenoteerde bedrijven) blijkt steeds weer een black box. Al drie keer eerder moest het CBS het bedrag flink naar boven bijstellen.

Bedrijven zijn niet alleen een vehikel om mooie producten voor de samenleving te maken – het officiële doel – maar te vaak ook een fantastisch middel om verstoppertje te spelen. Om de Belastingdienst om de tuin te leiden bijvoorbeeld – en dat geldt zeker niet alleen voor de brievenbusfirma’s waar het vaak over gaat. Wie als directeur-grootaandeelhouder van een bv heel veel verdient maar deze inkomsten officieel in het bedrijf laat zitten (of zelfs een speciale bv opricht voor het stallen van inkomsten), hoeft geen inkomstenbelasting te betalen. Vervolgens kan er van het bedrijf ‘geleend’ worden om lekker van te leven. Bij overlijden hoeven de erfgenamen ook nauwelijks erfbelasting te betalen, de erfenis zit immers ‘in het bedrijf’. Nederland kent maar liefst 265.000 directeuren-grootaandeelhouder van bv’s.

Een ander voorbeeld van verstoppertje is het oprichten van een bedrijf om arbeidswetgeving te ontlopen. Of eigenlijk het laten oprichten van een bedrijf. Bemiddelaars en werkgevers rijden busjes vol arbeidsmigranten naar de Kamer van Koophandel om hen ter plekke een ‘onderneming’ op te laten richten. Er zijn in Nederland inmiddels 400.000 in het buitenland geboren ondernemers, onder wie bijvoorbeeld 35.000 Polen, zo schreef de minister van Sociale Zaken in 2024 aan de Tweede Kamer. Wie zo’n ‘ondernemer’ tomaten laat plukken, in een slachterij laat werken of bij een bouwplaats afzet, hoeft zich niet aan de cao of wat dan ook te houden.

Over bedrijven als verstopplek gesproken. Vorige week stuurden de burgermeesters van vijf grote steden een brandbrief aan de Tweede Kamer. Schrikbarend vaak worden bedrijven als dekmantel gebruikt voor allerlei criminele activiteiten, zo schrijven zij. Voor witwassen van crimineel geld, valse dienstverbanden of handel in verdovende middelen.

Iedereen kan in Nederland in een paar minuten en vrijwel zonder toetsing een bedrijf oprichten. Dat zit de Kamers van Koophandel zelf ook dwars, bleek vorig jaar. De KvK heeft gemiddeld 75 keer per week bij een inschrijving het gevoel dat het niet pluis is – maar weigeren kan niet. Ook de notarissen, waar oprichters van een bv langs moeten voor hun statuten, doen nauwelijks aan controle, stellen de burgemeesters. Een bedrijf moet een adres hebben, maar ook dat is vaak een fluitje van een cent. Bij een onderzoek van het expertisecentrum voor criminaliteitsbestrijding RIEC bleken er bijvoorbeeld liefst negenhonderd ‘bedrijven’ gevestigd te zijn in een bedrijfsverzamelgebouw van driehonderd vierkante meter in het Amsterdamse havengebied. Het is in Nederland veel te gemakkelijk geworden om een bedrijf op te richten, stellen de burgemeesters onomwonden.

Dat gemak is een bewuste politieke en ideologische keuze. Leve het ondernemerschap, weg met alle drempels! zo klonk het afgelopen decennia in Nederland. Zo werden ongeveer alle eisen en controlemechanismen afgeschaft die lange tijd prima gewerkt hadden.

De burgemeesters, de Belastingdienst, de arbeidsinspectie en ook steeds meer burgers ervaren inmiddels de gevolgen. Het wordt weer tijd voor een ‘license to operate’: alleen als er voldaan wordt aan basale eisen mag de boel van start. Zodat bedrijven weer worden waar ze voor bedoeld zijn: mooie dingen maken.

Schrijnend is wat betreft vermogensongelijkheid ook de verhouding tussen huurders en woningbezitters. Want terwijl huurders 5% van alle bezit in Nederland hebben, bezitten woningbezitters de overige 95%. Die 95% was in 2020 een onvoorstelbare € 2.562 miljard groot. Het vrijwel ontbreken van bezit bij huurders is op zichzelf natuurlijk al een probleem. Bezit is immers de ultieme buffer voor tijden van tegenslag, zoals de coronacrisis en de huidige energiekosten-explosie.

Volgens het CBS valt de inkomensongelijkheid reuze mee (https://longreads.cbs.nl/materiele-welvaart-in-nederland-2024/ongelijkheid-in-financiele-welvaart/)

Als huishoudens gerangschikt worden naar hoogte van hun vermogen en in tien even grote groepen worden ingedeeld, blijkt dat de eerste vermogensgroep vooral bestaat uit werknemersgezinnen (69 procent) met een eigen woning waarvan de hypotheekschuld hoger is dan de waarde van de woning. Tevens omvat deze groep betrekkelijk veel zelfstandigen met een negatief vermogen. In de tweede en derde vermogensgroep zijn uitkeringsontvangers sterker vertegenwoordigd. Van de tweede tot en met de zesde vermogensgroep neemt het aandeel werknemers toe tot ruim 70 procent. Daarna neemt het aandeel werknemers af en het aandeel gepensioneerden en zelfstandigen toe.

Bij de 10 procent hoogste vermogens is 1 op de 4 zelfstandige, terwijl de rest werknemer (33 procent) of gepensioneerd (40 procent) is. In deze vermogensgroep bedraagt iemands vermogen minimaal 670.000 euro in 2022. Zelfstandigen hebben met een doorsnee vermogen van meer dan 1,2 miljoen euro het hoogste vermogen in deze groep.

Samenstelling vermogensgroepen1), 1 januari 2022 (%)

 

Inkomen als werknemer

Inkomen als zelfstandige

Pensioenuitkering

Andere uitkering

Studiefinanciering

Totaal (135 100 euro)

53,7

9,9

27,3

8,9

0,2

1e (-16 100 euro)

69,4

9,4

4,8

15,3

1,2

2e (500 euro)

43,3

3,2

18,1

34,8

0,7

3e (5 400 euro)

46,7

4,9

30,8

17,3

0,3

4e (25 300 euro)

48,8

7

38

6,1

0,1

5e (92 400 euro)

68,6

8,3

19,3

3,8

0

6e (176 400 euro)

71,4

8,3

17,1

3,2

0

7e (263 300 euro)

61

8,9

27,3

2,8

0

8e (367 500 euro)

50,6

9,8

37,1

2,4

0

9e (525 400 euro)

44,1

12,7

41,2

2,1

0

10e (1 001 800 euro)

32,6

26,5

39,6

1,4

0

1)Tussen haakjes staat het mediaan vermogen per vermogensgroep.

Huishoudens naar grootte van het vermogen, 1 januari (x 1 000)

 

negatief

0 tot 5 000 euro

5 000 tot 20 000 euro

20 000 tot 100 000 euro

100 000 tot 500 000 euro

500 000 tot 1 miljoen euro

1 miljoen euro of meer

’11

1482,5

1046,1

779,3

1316,8

2199,6

353,2

170,2

’12

1743,2

999,5

777,5

1304,8

2093,8

327,2

166,1

’13

2027,9

1079,3

719,2

1252,9

1930

290,2

168,5

’14

2062,9

1058,7

717,8

1255,1

1940,6

293,3

168,1

’15

1932,9

1018,4

798,4

1321,5

2010

307,9

179,5

’16

1826

1031,3

828,5

1347,9

2073,4

328,1

188,1

’17

1603,2

1056

855,5

1426,8

2182,8

363,8

206,9

’18

1421,8

1060

829,3

1488,5

2319

410,6

231,3

’19

1287,9

1048,5

778,2

1498,3

2493,6

467,5

253,4

’20

1190,5

1048,6

747,5

1447,6

2648,1

526,9

285,2

’21

1046,8

1000

746,2

1330,4

2874,5

637,4

316,2

’22

988,9

985,6

700,4

1012,1

3046,5

900,6

403,1

                           

 

Op 1 januari 2022 had 5 procent van de huishoudens in Nederland een vermogen van 1 miljoen euro of meer. Dat zijn 403 duizend huishoudens, ruim 87 duizend meer dan in 2021. Al sinds 2014 komen er jaarlijks miljonairs bij. In de jaren daarvoor bleef het aantal ongeveer gelijk.

Een miljoen euro heeft in 2022 wel een andere waarde dan in eerdere jaren. Gecorrigeerd voor inflatie was het aantal miljonairs in 2022 bijna twee keer zo groot als in 2014.

Miljonairshuishoudens hadden in 2022 een doorsnee vermogen van 1,5 miljoen euro, dat is bijna 50.000 euro minder dan een jaar eerder. Niet-miljonairs zagen een toename in het vermogen. Zij hadden in doorsnee 114.000 euro vermogen in 2022, 38.000 euro meer dan een jaar eerder.

De meeste miljonairs danken dat aan het bezit van een huis, dat flink in waarde steeg. Er is een groot aantal huishoudens dat hierdoor de grens van net geen miljonair naar net wel miljonair heeft overschreden. Van de miljonairs had twee derde een vermogen tussen de 1 en 2 miljoen euro. Een kwart van de miljonairs had een vermogen tussen de 2 en 5 miljoen euro. Een klein deel van de miljonairs, 2 procent, had een vermogen van 10 miljoen euro of meer.

Het doorsnee vermogen loopt op met het stijgen van het inkomen: van 1000 euro in de eerste inkomensgroep naar 498.000 euro in de tiende en hoogste inkomensgroep. Van het totale vermogen van Nederlandse huishoudens was 4 procent in handen van de laagste inkomensgroep, terwijl de hoogste inkomensgroep over 33 procent beschikte.

Maar in werkelijkheid is ook de inkomensongelijkheid is enorm

Als we op de officiële cijfers afgaan, dan is de bezitsongelijkheid in Nederland extreem. Maar de inkomensongelijkheid zou reuze meevallen. Dat kan niet waar zijn, want sinds Piketty weet iedereen dat in onze tijd het meeste inkomen verdiend wordt met bezit, en niet met arbeid, zoals ook uit de verdeling van ons nationaal inkomen blijkt. Kort gezegd: geld hébben is de beste manier om meer geld te verdienen. De meeste Nederlanders halen hun inkomen uit arbeid, in de vorm van salaris, maar de rijkste één procent haalt een groot deel van haar inkomen uit vermogen, zoals bedrijfswinsten en beleggingen. Wie wat dieper in de cijfers duikt, ziet dat er een simpele verklaring is voor deze verrassende paradox: het inkomen uit bezit wordt zeer onvolledig meegenomen.

Hoeveel we van inkomen uit bezit meerekenen als inkomen geeft een enorm verschil voor het beeld van de inkomensongelijkheid. In de laatste vijf jaar is steeds meer van het inkomen uit bezit bij het CBS gaan meetellen als inkomen. Vóór 2017 was volgens CBS dit inkomen uit bezit in Nederland zelfs negatief. Dat kwam vooral doordat het inkomen van woningbezitters met een fictieve post afschrijvingen verminderd werd, alsof woningen jaarlijks minder waard zouden worden in plaats van meer. Toen CBS In 2017 deze fictie opgaf, nam de inkomensongelijkheid ineens flink toe.

Vervolgens  kwamen onderzoekers van het Centraal Planbureau met een nieuwe benadering van het begrip inkomen. Zij beschouwen alles wat we in Nederland met elkaar verdienen (ons nationaal inkomen) als inkomen van huishoudens, ook als het die huishoudens indirect ten goede komt, zoals via overheidsuitgaven voor onderwijs of gezondheidszorg. Vervolgens rekenen zij dit totale inkomen van Nederland toe aan de huishoudens die het incasseren of er gebruik van maken. Dat doen zij ook met de ingehouden winsten van bedrijven. Dit laatste maakt een flink verschil in ongelijkheid, omdat de rijkste 10% huishoudens zelfs 93% van de aandelen in bedrijven bezit. Het resultaat is opnieuw grotere inkomensongelijkheid. Voor de rijkste gezinnen is hun bezit vaak de belangrijkste bron van inkomen. Zo leverde aandelenbezit op de beurs het afgelopen decennium 100 procent koerswinst naast 70 procent dividend op.

Maar zelfs dit inkomensbegrip is nog te beperkt, doordat alleen inkomen uit productie meetelt  in het nationaal inkomen. Zo is ons nationaal inkomen namelijk gedefinieerd. Waardestijging van aandelen of huizen vallen daarbuiten. En dat gaat om grote bedragen, die in ons nationaal inkomen niet meegerekend worden, maar die wel inkomen en nieuwe koopkracht voor de bezitters ervan betekenen.

Het meest volledige inkomensbegrip, met alle inkomen uit bezit, telt ook de waardevermeerdering van bezit als inkomen mee. Als we dit complete inkomensbegrip niet alleen op bezit in box 3, maar op alle bezit toepassen, dan blijkt de niet in ons nationaal inkomen meegetelde waardetoename een bedrag van €107,5 miljard te omvatten. Dit bedrag, evenveel als 15,5% van dat nationale inkomen, moet ook over de Nederlandse huishoudens verdeeld worden, en het meeste gaat naar degenen die het meeste bezit hebben en dus het rijkst zijn. Dit maakt dat we ook een enorme ongelijkheid in inkomen hebben.

Daar komt nog bij dat de maatstaf voor inkomensongelijkheid (de zgn. gini-coëfficiënt)  uitgaat van gemiddelde cijfers. Als de inkomens echter deels zeer hoog zijn en voor een ander deel juist zeer laag, dan zeggen gemiddelden niet zoveel. De topinkomens stegen  afgelopen twee decennia 40%, terwijl de gemiddelde loonontwikkeling met ca. 3% ver achterblijft bij de exploderende prijsinflatie. De winsten van het grootbedrijf stijgen ook enorm, met name bij de fossiele industrie en de financiële industrie. In de periode 2000-2018 groeide het netto beschikbaar nationaal inkomen 3 procent per jaar, de winst steeg 1,6 procent per jaar, de loonsom steeg 1 procent per jaar, het reëel cao-loon steeg 0,5 procent per jaar, het reëel besteedbaar inkomen per persoon steeg 0 procent per jaar en het reëel arbeidsinkomen per uur daalde 1,5 procent per jaar (uit: WRR 2017: ‘hollen om stil te staan’).

Ongelijke verdeling nationaal inkomen: de lonen blijven achter

De verdeling van ons bruto binnenlands product (bbp; de totale toegevoegde waarde van alle in ons land geproduceerde goederen en diensten gedurende een bepaalde periode) over de periode 1995-2018 resulteert in een verlies aan loon van 4,7% per persoon en een stijging van de winst van 1,2% per persoon. De winst van Nederlandse bedrijven bedroeg volgens het CBS in het eerste kwartaal van 2022 maar liefst 81,5 miljard euro, 13,7 miljard euro.

In de verdeling van de economische groei tussen huishoudens en bedrijven gaat het al decennia flink mis: het reëel  besteedbaar inkomen van huishoudens is sinds 1977 nauwelijks toegenomen. De hogere winstgevendheid van bedrijven blijkt nauwelijks te zijn doorgegeven als extra inkomen aan huishoudens. Van het totale netto nationaal inkomen van 680 miljard euro (in 2019) komt slechts 358 miljard bij huishoudens terecht volgens een onderzoek van de Universiteit Leiden en het CBS (Inkomen verdeeld). Maar let op, in die 358 miljard zit ook het inkomen uit vermogen: aandeelhouders en renteniers behoren immers ook tot een huishouden. Dat is namelijk wat de onderzoekers deden: álles wat huishoudens ontvangen bij elkaar optellen (loon, zzp-inkomen, uitkeringen, toeslagen, pensioenen, inkomen uit vermogen zoals dividend) en daarvan dan alle belastingen en premies weer aftrekken.

Een steeds kleiner deel van ons nationaal inkomen gaat naar arbeid. De koopkracht van huishoudens is al 20 jaar niet gestegen. In 1992 ging nog ruim 54% van het bbp naar huishoudens, in 2012 was dat nog maar krap 45%. Als het aandeel sinds 1992 niet zou zijn afgenomen, dan was het beschikbare inkomen van huishoudens in 2012 EUR 60 miljard hoger geweest. Het besteedbaar inkomen van huishoudens blijft structureel achter bij onze economische groei.

Dit heeft vooral de middeninkomens hard geraakt: er is sprake van een groeiende ongelijkheid van lonen. De lagere en middelste decielen in de inkomensverdeling blijken er sinds 2000 allemaal sterk op achteruit te zijn gegaan en alleen de hoogste inkomensgroepen hebben een reële  inkomensgroei gezien.

De verdeling van de reële groei van het besteedbaar inkomen over de periode 2011-2018 was:

  • Topsalarissen: +32 procent (2010-2016)
  • De top 40%: +1procent
  • De bodem 10%: +2 procent
  • Het 5e-9e deciel: +0,4 procent

De salarissen van bestuursvoorzitters van ondernemingen is inmiddels gemiddeld 40 keer hoger dan het gemiddelde loon binnen een onderneming.

De hogere winstgevendheid van bedrijven hangt nauw samen met de daling van de arbeidsinkomensquote (AIQ), dat deel van het nationale inkomen dat via lonen naar werknemers gaat. Geld dat in de marktsector verdiend wordt, komt de laatste decennia dus meer bij bedrijven dan bij werkenden terecht. Van elke euro die in de periode 2015–2020 in de marktsector werd verdiend, ging 76 cent naar werknemers en zelfstandigen als arbeidsinkomen. De overige 24 cent vormen de operationele winst (exploitatieoverschot) van bedrijven. In de periode 2009–2014 was het aandeel van het arbeidsinkomen nog 78 procent, het winstaandeel was 22 procent. In 2019 was de AIQ al gedaald naar 73,9% en het CPB verwacht voor 2022 een verdere daling naar 70,7. Op het oog misschien een kleine verschuiving, maar het scheelt maar liefst dertien miljard euro: als de verhouding tussen de beloning van arbeid en de beloning van kapitaal nu nog gelijk was aan die in 2019, dan kregen werkenden dit jaar dertien miljard méér. Veel geld, zeker in een tijd van exploderende energierekeningen en hevige inflatie.

Maar de arbeidsinkomensquote zegt weinig over de werkelijke verdeling van de welvaart tussen ‘arbeid’ (werkenden) en ‘kapitaal’ (aandeelhouders). Er is met die AIQ namelijk iets geks aan de hand: de inkomsten uit financiële activiteiten van bedrijven tellen niet mee. Dat geldt voor zowel de financiële activiteiten van de financiële bedrijven (banken, verzekeraars, pensioenfondsen, beleggingsbedrijven) als voor de financiële activiteiten van ‘gewone’ bedrijven. Die activiteiten leverden bedrijven in 2019 maar liefst 356 miljard euro aan inkomsten op – 253 miljard voor de financiële bedrijven en 103 miljard voor de ‘gewone’ bedrijven. Die 356 miljard aan inkomsten van bedrijven zitten niet in de AIQ. En daarmee telt het overgrote deel van de beloning van kapitaalbezitters (eigenaren en financiers van bedrijven) niet mee. Zou je wel rekening houden met die inkomsten, dan zou de verhouding tussen de verdiensten voor werkenden versus de verdiensten voor bedrijven volkomen anders uitpakken dan uit de AIQ blijkt. Om een idee te geven: de AIQ gaat ervan uit dat de beloning voor ‘kapitaal’ in 2019 slechts 137 miljard was (en 390 miljard voor arbeid). Dit verklaart dat de winsten veel en veel harder stijgen dan de lonen en de AIQ toch ongeveer gelijk bleef.

Dat de inkomsten uit financiële activiteiten niet meetellen in de AIQ komt doordat het een maat is die gebaseerd is op de ‘toegevoegde waarde’ die in dat jaar geproduceerd wordt. En, zo is de redenering, financiële producten voegen geen waarde toe aan de economie. Daar valt veel voor te zeggen, maar deze activiteiten (geld verdienen met geld) leveren wel een grote hoeveelheid inkomsten voor kapitaalbezitters op. En zeker als het gaat over de verdeling van welvaart zijn juist die inkomsten uit kapitaal cruciaal. Hoewel verschillende landen de AIQ (labour share) vaak net wat verschillend berekenen, is het een gezamenlijke internationale keuze om hierbij steeds uit te gaan van de toegevoegde waarde en de inkomsten uit geld-met-geld-maken buiten beschouwing te laten. Het is niet de eigen keuze van het Centraal Planbureau of het Centraal Bureau voor de Statistiek om het zo aan te pakken. Een deel van het inkomen uit kapitaal is ‘doorsluisgeld’ van brievenbusfirma’s die via Nederland belasting ontlopen. Niet iedereen zal vinden dat dit moet meetellen als het gaat over de verdeling tussen arbeid en kapitaal, Nederland is immers slechts tussenhalte. Maar ook als je de brievenbusactiviteiten buiten beschouwing laat, blijven er jaarlijks nog zo’n tweehonderd miljard euro aan inkomsten van bedrijven over uit financiële activiteiten.

Een AIQ die geen rekening houdt met deze inkomsten was misschien veertig jaar geleden niet zo’n probleem: de financiële sector was veel kleiner dan nu en ‘gewone’ bedrijven deden nog nauwelijks aan geld-met-geld-maken. Terwijl dit inmiddels een belangrijk deel van hun winst vormt, zoals blijkt uit de meer dan honderd miljard euro die ‘gewone’ bedrijven in 2019 verdienden met financiële activiteiten. Om de verhouding tussen de financiële activiteiten en de rest van de economie weer te geven: in 2019 verdienden Nederlandse bedrijven zo’n 356 miljard met financiële activiteiten, terwijl het totale bruto binnenlands product (bbp) in dat jaar 813 miljard groot was. Een verhouding van 1 staat tot 2,2. In 1995 verdienden bedrijven 92,3 miljard met financiële activiteiten en was het bbp 329,5 miljard, een verhouding van 1 op 3,6. Overigens, de inkomsten uit financiële activiteiten zijn geen onderdeel van het bbp, de maat voor de totale Nederlandse productie, want voor het bbp geldt hetzelfde als voor de AIQ: het is gebaseerd op de toegevoegde waarde. Ook de pensioenfondsen zijn deel van de financiële sector en de inkomsten uit financiële activiteiten zijn dus deels inkomsten van pensioenfondsen. Als het goed is komt dat geld op termijn toe aan werkenden, dus aan ‘arbeid’, zou je kunnen beweren. Maar dat verandert de verhouding niet wezenlijk, want pensioenfondsen zijn slechts goed voor zo’n tien procent van de inkomsten uit financiële activiteiten.

Een realistischer weergave van de verhouding tussen de beloning van arbeid ten opzichte van kapitaal is om eenvoudigweg te vergelijken wat bedrijven werkelijk aan beide besteden, met aftrek van de rentekosten. Een alternatieve arbeidsinkomensquote, op bovenstaande manier berekend, zou voor 2019 uitkomen op iets minder dan vijftig: bijna de helft van de koek ging naar arbeid en iets meer dan de helft viel ten deel aan bedrijven en aandeelhouders. Op dezelfde manier berekend was die alternatieve AIQ in 1995 nog 72, wat niet veel verschilt van de officiële AIQ van dat jaar. Er zijn vast nog betere en preciezere manieren van berekenen, maar deze eerste vingeroefening maakt in ieder geval duidelijk dat de verdeling tussen arbeid en kapitaal in een paar decennia fors veranderd is.

De bovengenoemde inkomsten voor aandeelhouders en bedrijven staan bovendien nog los van vermogenswinsten in de vorm van een stijgende waarde van vermogen, bijvoorbeeld van aandelen. Want alleen het uitgekeerde dividend, de rente en bijvoorbeeld de huurinkomsten worden als ‘inkomen uit vermogen’ gerekend, niet de waardestijging van een bedrijf of de waardestijging van aandelen. Zou je die wel meerekenen bij de vraag wat er naar kapitaal of arbeid gaat, dan kom je nog op heel andere sommen. Bedrijven zullen hier waarschijnlijk tegenin brengen dat hun inkomen uit vermogen voor een deel bestaat uit de winst van buitenlandse dochters – en die dochters hebben hun werknemers al betaald, dus hoeft de winst van buitenlandse dochters niet mee te tellen bij het bepalen of de verdeling tussen arbeid en kapitaal eerlijk is. Maar die vlieger gaat niet op, want er gaat vanuit Nederlandse dochters ook heel veel winst naar ‘moeders’ in het buitenland – en ook dat geld wordt in die buitenlanden nu niet meegerekend in hun labour share.

Achterblijvende reële investeringen, geld laten staan is lonender geworden

De winsten van bedrijven worden nauwelijks geïnvesteerd in de reële economie, maar uitgekeerd als dividend, opgepot (ook door aankoop van eigen aandelen) of gebruikt voor speculatie. Van de rest (322 miljard euro) ging 150 miljard naar de overheid. Buitenlandse aandeelhouders ontvangen weliswaar zeer veel dividend – in 2019 ontvingen zij 141 miljard euro (!) – maar dit bedrag blijft buiten het nationaal inkomen, dus maakt het ook geen onderdeel uit van de resterende 322 miljard.

Hoe wordt inkomen van bedrijven gebruikt:

Mirjam de Rijk beschreef in De Groene in 2021 waar de resterende (322-150) 172 miljard naar toe gaat. Het korte antwoord is: eerst bij bedrijven, en vervolgens toch bij aandeelhouders, zowel binnen als buiten Nederland. Maar met een omweg. Op zo’n manier dat het niet als inkomen telt en er dus ook geen inkomstenbelasting over wordt betaald. En het ook niet meetelt in onderzoek naar inkomensverschillen. In 2019 ging het om zo’n 130 miljard euro, in de jaren ervóór om soortgelijke bedragen. Die 130 miljard komt dus boven op het geld dat als dividend naar aandeelhouders gaat, in totaal 210 miljard euro.

De route richting aandeelhouders is als volgt. In eerste instantie komt het geld in de spaarpot van de bedrijven. Vervolgens wordt het gebruikt voor het opkopen van eigen aandelen, het opkopen van andere bedrijven, of het wordt eenvoudig toegevoegd aan de reserves van het bedrijf. Zo komt het alsnog bij de aandeelhouders terecht, maar in de vorm van (onbelaste) waardestijging van het vermogen, niet als (belast) inkomen. Er is in dit land een heel leger aan fiscalisten getraind om te zorgen dat het allemaal niet als inkomen meetelt of op een manier dat er veel minder belasting over wordt betaald. Iedereen voelt natuurlijk aan dat mensen er wel degelijk rijker van worden, maar meetellen als wettelijk inkomen doet het niet.

Achtereenvolgende belastingherzieningen vormen van dat overheidsbeleid in zekere zin de kern. De internationale ontwikkelingen zijn vergelijkbaar, maar toch heeft Nederland een belastingstelsel dat zijn gelijke in de wereld niet kent. Het begint er al mee dat het voor leken volstrekt ondoorzichtig is. Het is een labyrintisch geheel van schijven en tarieven, regelingen en regels, speciale privileges en aparte voorrechten, en ter compensatie van al te draconische consequenties is er een apart substelsel: de toeslagen. Belangstellende burgers die willen weten hoe het stelsel werkt en uitpakt voor verschillende groepen kunnen hiervoor niet terecht bij handzame overzichtsstudies. Ondanks het florerende belastingadvieswezen bestaat zo’n studie voor Nederland niet. Ondanks? Of is het dankzij de bloeiende adviesbranche dat zo’n studie er niet is? Universiteiten leiden jaarlijks honderden accountants, economen en fiscalisten op, die hun weg vinden naar belastingfirma’s die hun geld verdienen met belastingontwijking. Ontduiken is voor de armen, ontwijken voor de rijken, zoals Amerikaanse belastingadviseurs zeggen. Bij de kantoren voor ‘fiscale optimalisatie’ treffen net afgestudeerden hun hoogleraren opnieuw, alleen met een ander petje op. De Leidse fiscalist Jan Vleggeert stelde dat er in Nederland nauwelijks hoogleraren belastingrecht zijn die niet tegelijkertijd verbonden zijn aan commerciële belasting- en accountancykantoren. Het ene deel van de week adviseren ze bedrijven en vermogende particulieren over belastingontwijking, de resterende tijd worden ze geacht belastingstelsels op wetenschappelijke wijze te onderzoeken te onderwijzen. Dat is een schoolvoorbeeld van conflicterende belangen. Het leidt tot lucratief wegkijken onder deskundigen en tot kennistekorten onder burgers.

Maar, klinkt het dan af en toe, die aandeelhouders, dat zijn toch de pensioenfondsen, dus in feite gaat het dan toch om ‘wij met z’n allen’? Die vlieger gaat niet op. Want pensioenfondsen vormen maar een klein deel van de aandeelhouders, zowel in Nederland als daarbuiten. Een deel van het nationaal inkomen komt wel terecht bij pensioenfondsen, want ook zij voegen winst toe aan hun reserves, maar dat bedrag (in 2019 ging het om zo’n 27 miljard) is er bij die 130 miljard al af. Het eerste deel van de zoektocht is daarmee volbracht. 130 miljard euro, een vijfde van het nationaal inkomen, blijft steken in bedrijven. En dat ieder jaar weer, of in ieder geval in die orde van grootte. 

Maar daarmee is de zoektocht nog niet af. Want wat gebeurt er met dit geld? En waarom? Volgens de economieboekjes bestaat zoiets eigenlijk niet eens, want winst wordt óf gebruikt voor investeringen óf rechtstreeks uitgekeerd aan de aandeelhouders of de eigenaren. Waarom sparen bedrijven het geld toch op in plaats van dat het wordt geïnvesteerd of uitgekeerd? Het antwoord op deze vraag is te vinden op de website van de Vereniging voor Effectenbezitters (VEB). ‘De inkoop van eigen aandelen is een manier om met weinig risico geld terug te geven aan aandeelhouders. Investeren in onderzoek naar en ontwikkeling van nieuwe producten of diensten brengen meer risico met zich mee voor beleggers. Het is immers altijd maar afwachten of er voldoende rendement op de investeringen kan worden behaald.’ Helder. Het is gelijk het antwoord op de vraag waarom bedrijven zo weinig investeren in innovatie: investeren is risicovoller dan opkopen.

Bedrijven gebruiken hun opgepotte miljarden ook voor het overnemen van andere bedrijven. In 2021 werd hier in Nederland 110 miljard aan besteed, becijferde KPMG. Bij overnames wordt vaak veel meer betaald dan het opgekochte bedrijf eigenlijk waard is: kassa voor de aandeelhouders/eigenaren van het opgekochte bedrijf. De aandeelhouders van het opkopende bedrijf laten zich lekker maken door voorgespiegelde voordelen in de toekomst. Door de bank genomen onterecht. Uit internationaal onderzoek blijkt dat de meeste overnames mislukken: het bedrijf is minder waard dan zonder de overname het geval zou zijn geweest. Slechts bij vijftien procent van de overnames levert het een meerwaarde op. Zo gaat er voor de economie en voor de samenleving als geheel veel waarde verloren. Dat het desondanks zo veel gebeurt, heeft vooral te maken met kuddegedrag in combinatie met grote reserves. Bovendien willen bedrijven, of in ieder geval de managers van bedrijven, nu eenmaal altijd groeien, en het is een stuk makkelijker om te groeien door opkopen dan door beter te presteren als onderneming. Dat aandeelhouders ermee akkoord gaan en banken het helpen financieren heeft volgens hem te maken met ‘old boys consensus’. We kennen elkaar en vertrouwen erop dat jullie de juiste beslissingen nemen.

En dan is er, als derde bestemming van de 130 miljard, ook nog het eenvoudige oppotten bij bedrijven. Een paar jaar geleden onderzocht De Nederlandse Bank (DNB) het ‘spaaroverschot’ van Nederlandse bedrijven, dat ook in vergelijking tot de rest van Europa opvallend hoog is. Belangrijke reden van dat oppotten, zeker bij het MKB, is ‘belastingplanning’, zoals DNB het noemt: het zo lang mogelijk, liefst voor eeuwig, uitstellen van het betalen van belasting. Grote oppotters zijn de bv’s van directeuren- grootaandeelhouders (DGA’s): de directeur is ook eigenaar van het bedrijf. Zij laten het grootste deel van hun winst administratief in de bv zitten, en kunnen intussen wel over het geld beschikken door het te ‘lenen’ van hun eigen bedrijf. Zo hoeven ze geen inkomstenbelasting te betalen.

Ook veel mensen met een ‘aanmerkelijk belang’, die minimaal vijf procent van de aandelen van een bedrijf in handen hebben, potten de winst graag op in het bedrijf om inkomstenbelasting te ontwijken. Dit leidt niet alleen tot minder geld voor publieke voorzieningen, maar ook tot ‘economische onevenwichtigheden’, constateert DNB. Het CBS schat dat in 2019 zo’n 28 miljard aan winst werd opgepot door directeuren-grootaandeelhouders en door mensen met een aanmerkelijk belang. De spaarpot die zo binnen dergelijke bedrijven is aangelegd, bedraagt volgens een ruwe schatting van het CBS inmiddels 400 miljard euro. Wordt het bedrijf overgedragen aan erfgenamen, dan hoeft over het opgepotte geld geen erfbelasting betaald te worden. Het is de blinde vlek van de inkomensstatistieken en daarmee ook van veel ongelijkheidsonderzoek: de waardestijging van vermogen. Waardestijging van bezit telt niet als inkomen.

Wie nu opmerkt dat al deze bedragen – voor aandeleninkoop, bedrijfsovernames en oppotten – al gauw optellen tot veel meer dan 130 miljard: dat klopt! Want bedrijven lénen ook geld voor overnames en zelfs voor de inkoop van eigen aandelen. Dit leidt tot een cynische constatering: een groot deel van het nationaal inkomen komt niet bij de huishoudens of bij de overheid terecht, maar blijft achter bij bedrijven, mede om belasting te ontwijken. Niet om investeringen mee te doen, maar om op te potten of bedrijven en aandelen mee te kopen. Zo wordt een belangrijk deel van het nationaal inkomen omgezet in vermogen van bedrijven en aandeelhouders. Bovenop het uitgekeerde dividend. In economische termen wordt 130 miljard van het nationaal inkomen jaarlijks omgezet van een ‘stroom’ in een ‘voorraad’: in kapitaal van bedrijven en van aandeelhouders. En juist voor die voorraad van ophopend vermogen, is in Nederland heel lang heel weinig aandacht geweest.

De economie en de samenleving schieten hier niets mee op. En het gekke is, ook voor aandeelhouders is al dat oppotten en opkopen lang niet altijd gunstig. Het scheelt hun weliswaar belasting, maar uiteindelijk moet geld economisch geïnvesteerd worden om het echt te laten renderen. Dat er op het moment zo veel geld bij bedrijven blijft zitten, zegt vooral iets over de enorme winsten die bedrijven maken. Er is heel veel cash, er is de afgelopen tien jaar gewoon heel veel geld verdiend. Aandeelhouders hoeven helemaal niet kritisch te zijn op wat er precies met het geld gebeurt, ze krijgen toch wel genoeg.

Opmerkelijk genoeg worden juist deze grote geldstromen – de opkoop van eigen aandelen, de bedragen die besteed worden aan overnames, de toevoegingen aan bedrijfsreserves – niet bijgehouden door de instituten die (toe)zicht houden op hoe het met economie en financiën gaat, of daarover adviseren: het CBS, DNB, de Autoriteit Financiële Markten, het CPB. Een van de obstakels is dat eigenlijk niet bekend is wie wat bezit. Daar zou binnenkort verandering in moeten komen, want in het kader van het Europese anti- witwasbeleid zijn bedrijven verplicht om de hele keten van eigenaren in kaart te brengen en te melden. Maar de Kamer van Koophandel, die dit zogeheten UBO-register op orde moet brengen, heeft van het kabinet al een paar keer uitstel gekregen.

Kiezers onderschatten ongelijkheid

Kiezers onderschatten de ongelijkheid enorm. De FNV liet daar in augustus 2022 door I&O Research onderzoek naar doen:

Hoe denkt u dat vermogen in Nederland verdeeld is over deze vijf groepen? En wat vindt u hoe de verdeling van vermogen in Nederland er zou moeten uitzien in de ideale situatie?

 

Ideaal

Perceptie

werkelijkheid

20% rijksten

25%

46%

78%

20% op een na  Rijksten

21%

20%

18%

20% middelsten

29%

18%

  6%

20% op een na armsten

15%

10%

  1%

20% Armsten

11%

  7%

– 2% 

 

 

 

 

Als we Nederlanders vragen in welk kwintiel zij zelf denken te zitten zeggen zeven op tien (69%) tot de middelste vermogensgroep te behoren. Op het eerste gezicht is deze uitkomst paradoxaal in combinatie met de uitkomst dat 29% aangeeft dat hun vermogen gemiddeld is. Veertig procent schatten hun vermogen ‘iets’ hoger of lager in. Als die groepen bij elkaar worden opgeteld komen we opnieuw uit op 69 procent. Met andere woorden: als mensen zeggen ‘iets’ vermogender of minder vermogend te zijn dan anderen betekent dat dat zij zichzelf alsnog inschatten in het middelste kwintiel.

Behalve de allerrijksten en de allerarmsten denkt iedereen tot middenklasse te behoren. Als we de vraag verder uitsplitsen naar vermogensgrootte zien we dat bijna elke groep aangeeft tot de 20 procent middelsten te behoren. Zo geven twee op drie (65%) Nederlanders met een vermogen van tussen de 500.000 en 1 miljoen euro aan tot de middelste groep te behoren. Datzelfde geldt voor 64 procent van de Nederlanders met een vermogen tot 20.000 euro. Het is van groot belang om kiezers hierover veel beter te informeren.

Ons belastingstelsel vergroot de ongelijkheid nog eens

Het zorgt ervoor dat de sterkste schouders de lichtste lasten hebben, en de zwakste schouders de zwaarste. Het denivelleert, het verdeelt dus rijkdom van arm naar rijk. Dat is absurd en schandalig.

In de zomer van 2022 werd eindelijk ook door een IBO rapport van hoge ambtenaren erkend dat ons belastingstelsel de enorme ongelijkheid in inkomen (als men inkomen uit bezit, incl. de waardevermeerdering van dat bezit) én vermogen enorm vergroot. Zelfs binnen de inkomstenbelasting is dit al het geval, maar helemaal als we alle belastingen in de beschouwing betrekken. De conclusies van een groep ambtenaren die de vermogensongelijkheid in Nederland bestudeerden, zijn niet mals. Niet alleen zagen de rijkste Nederlanders hun vermogen de afgelopen jaren steeds verder groeien, het overheidsbeleid zorgt ervoor dat de verdeling alleen maar schever wordt.

Inkomen uit arbeid loont niet alleen veel slechter dan arbeid, arbeid wordt ook veel zwaarder belast dan vermogen. Wie geld verdient aan het verhuren van een tweede of derde huis, betaalt bijvoorbeeld veel minder belasting dan wat iemand over zijn of haar salaris aan de Belastingdienst afstaat. Dat geldt ook voor winst uit een onderneming. Het is voor rijke Nederlanders met zulke inkomsten bovendien makkelijker om belastingadviseurs in te huren en strategisch te schuiven met hun inkomsten en hun vermogen. Ook de erf- en schenkbelasting dragen bij aan de vermogensongelijkheid, voornamelijk door de zogeheten ‘bedrijfsopvolgingsregeling’ (BOR). Via die regeling, bedoeld om ondernemingen voort te kunnen zetten, betaalt men veel minder belasting dan bij erf- of schenkbelasting zonder BOR. Verder kunnen vermogenden meer gebruik maken van gunstige belastingconstructies en hebben zij vaker de middelen om zich daarover te laten adviseren.

Erfenissen zijn sowieso een grote versneller van vermogensongelijkheid. De groep 65-plussers zag haar vermogen in de afgelopen vijftien jaar verdubbelen, doordat deze groep groter werd maar ook doordat ouderen steeds rijker worden. Omdat zij hun vermogen tegen een zeer gunstig fiscaal tarief kunnen doorgeven aan hun kinderen, komt een grote golf van geërfd geld in zicht. Maar niet alle babyboomers hebben (veel) vermogen. Wie geluk heeft, krijgt veel startkapitaal mee. Wie pech heeft, krijgt niets. Voor de jongere generaties wordt het in de komende decennia daardoor steeds bepalender hoe rijk hun ouders zijn. Piketty toonde reeds eerder aan dat we weer terug zijn in de 19e eeuw: waar je wieg staat bepaalt grotendeels je kansen op welvaart en welzijn. Een groot eigen vermogen is de beste garantie voor bestaanszekerheid.

In februari 2025 schreef het Financieel Onderzoek over een onderzoek van het ministerie van Financiën waaruit bleek dat vermogende families – vaak eigenaren van familiebedrijven – hun vermogen voor de fiscus verstoppen in ‘familiestichtingen’ – voor in totaal 31,5 miljard euro (!). Het ministerie waarschuwt dat binnen deze stichtingen het familiebelang vaak boven het maatschappelijk belang gaat. Het is hoog tijd de valse romantiek over familiebedrijven te doorbreken.

Door dit alles betaalt de rijkste top 1% relatief minder belasting dan Nederlanders met minder vermogen, concludeert het onderzoek. Ons belastingstelsel vermindert niet, maar versterkt de inkomensongelijkheid, zelfs zonder rekening te houden met inkomen uit waardestijging van bezit. Alleen de overheidsuitgaven, zoals toeslagen en bijstand zijn nog progressief. Ons belastingstelsel is in de praktijk niet progressief (de sterkste schouders dragen dan de zwaarste lasten) maar regressief: de zwakste schouders dragen de zwaarste lasten.

Tabel Belastingtarieven in Nederland                                   1970                2020

Btw laag                                                                                4%                   9%

        hoog                                                                               12%                 21%

Inkomstenbelasting minima                                                 36%                 36,5%

                                      modaal                                            48%                 41%

                                      rijk                                                   80%                 49,5%

Winstbelasting           (vennootschapsbelasting)                 48%                 17,5-21%

Dividendbelasting                                                                 25%                 15%

 

Vanaf de jaren 1970 is ook het topbelastingtarief in de inkomstenbelasting structureel omlaaggegaan – van 80% (Den Uyl), naar 72% (Oort), naar 60% (Vermeend), naar 49,5% (Rutte III). Het toptarief wordt al snel bereikt (bij een inkomen van ruim anderhalf modaal) en is daarmee niet gericht op de echte topinkomens. Er zijn nu maar twee tariefschijven over.

 

Nederland is niet alleen een belastingparadijs voor multinationals. Hoewel de uitbundige veelheid aan regels en regelingen het fiscale stelstel ondoorgrondelijk maakt, is de structuur ervan zonneklaar. Kapitaal en arbeid worden sinds de invoering van aparte ‘boxen’ door het kabinet-Kok II (1998-2002) onder leiding van de PvdA bewindslieden Willem Vermeend en Rick van der Ploeg verschillend belast. En arbeid wordt – ondanks de vaste verkiezingsretoriek over hardwerkende Nederlanders – beduidend meer belast dan kapitaal.

Het boxenstelsel is wat dit aangaat glashelder. Inkomsten uit werk en woning worden belast in box 1. Vrijwel iedere Nederlander betaalt langs die weg belasting. In belastingbox 2 ontvangen ‘aanmerkelijkbelanghouders’ (personen met meer dan 5 procent van de aandelen in een bv of nv) inkomsten uit dividend en winst, die veel lager worden belast dan inkomsten uit arbeid. Van deze constructie met box 2 profiteren – zo is pas onlangs gebleken – zo’n vierhonderdduizend mensen. Vaak hebben ze een klein salaris waarover inkomstenbelasting wordt afgedragen (in box 1), maar ontvangen hun overige inkomsten als winst of dividend in box 2. Een flink deel van de rijkste Nederlanders betaalt op deze manier veel minder belasting dan al hun minder verdienende medeburgers van wie de inkomsten in box 1 worden belast. Box 2, ook wel bekend als de ‘pretbox’, heeft daarnaast nog een keur aan andere voordelen zoals uitstelmogelijkheden, vrijstellingen en aftrekposten.

Internationaal bezien heeft Nederland bovendien de laagste belastingdruk op kapitaalinkomen van alle EU-landen. Sinds het boxenstelsel eendrachtig door minister Zalm (VVD) en staatssecretaris Vermeend (PvdA) in 2001 werd ingevoerd, moet de vermogensongelijkheid dus substantieel zijn toegenomen, zowel binnen Nederland als tussen Nederland en de overige EU-landen. Recente studies van de OESO en de Utrechtse onderzoekers Toussaint en Van Bavel bevestigen dit: Nederland behoort tot de landen met de meest ongelijke vermogensverhoudingen in de wereld. Op een opvallend terloopse manier liet het ministerie van Financiën mei 2020 weten dat het totale vermogen van de groep ‘aanmerkelijkbelanghouders’ 400 miljard bedraagt. Dat is, zo werd eraan toegevoegd, tweemaal meer dan werd aangenomen. Terwijl de Belastingdienst rechthebbende burgers willens en wetens toeslagen heeft onthouden, moeten we dus wel aannemen dat dezelfde dienst jarenlang nalatig is geweest bij de vermogensregistratie en belastingheffing van de rijkste landgenoten.

Bij de pret van box 2 komt dan nog het plezier van box 3, waarin vermogen in de vorm van spaargeld, beleggingen of een tweede huis worden belast. De fiscale behandeling van vastgoed is daarvan het meest schrijnende voorbeeld. Inkomsten uit verhuur worden veel minder belast dan inkomsten uit arbeid. Ook hier doet het boxenstelsel zijn werk: huurinkomsten vallen in box 2 als de verhuurders een bedrijf vormen, in box 3 als het particulier vermogen betreft. Terwijl woningbouwcorporaties door het kabinet Rutte II hoge extra belastingen is opgelegd (2 miljard aan ‘verhuurderheffing’), die onder Rutte III zijn gecontinueerd, worden beleggers op diverse manieren bevoorrecht. Sinds de financiële crisis van 2008 zijn investeringsfirma’s grootscheeps huizen gaan opkopen. Blackstone, het grootste Amerikaanse private equity-bedrijf, is uitgegroeid tot een van de machtigste vastgoedimperia in de wereld. Van de tien miljoen Amerikanen die door de fraude met hypotheken hun huis verloren, zijn de woningen goeddeels terecht gekomen bij een klein aantal van deze financiële firma’s. Woningbezit ging en masse over van bewoners naar beleggers. San Francisco is sindsdien de stad met de hoogste huren van de VS en het laagste percentage eigenwoningbezit. Niet zelden hebben mensen die buiten hun schuld hun huis moesten verkopen, het moeten terughuren van de ‘aasgieren,’ de vulture capitalists, die het in bezit kregen. Blackstone was de grootste profiteur, en bestuursvoorzitter Schwarzman klom naar de 24ste plaats op de miljardairslijst van Forbes. Voor grootbeleggers als Blackstone stellen tot voor kort ook Nederlandse makelaars pakketten samen van woningen, huizenblokken en wooncomplexen. De vastgoedafdelingen daarvan maximaliseren de huren, proberen onderhoudskosten af te wentelen op huurders en bouwen niks bij, want schaarste loont. Naast parasitaire beleggingsfirma’s zijn ook vermogende particulieren ‘pandjes’ gaan kopen. De huurinkomsten daarvan vallen in box 3, wat betekent dat hierover in de praktijk niet of nauwelijks belasting wordt betaald. Hoe leuk kun je het maken voor de huisjesmelkende medemens? Tijdens de coronacrisis stegen de huizenprijzen dan ook gewoon door. In 2020 kwam al veertig procent (!) van de woningtransacties in de grote steden in Nederland voor rekening van particuliere beleggers. Ook zij drijven de huizenprijzen op, verhogen de huren (marktconformisme is de hoogste deugd), bouwen niets bij en betalen over de ontvangen huurinkomsten geen of maar een schijntje van de belasting die ze verschuldigd zouden zijn als hierover gewoon inkomstenbelasting zou worden geheven.

Het boxenstelsel waarop de Nederlandse belastingheffing berust is een wangedrocht. De inkomsten van het overgrote deel van de bevolking vallen in box 1 en worden progressief belast: hoe hoger je loon, hoe hoger het belastingtarief. Worden de andere boxen in de beschouwing betrokken, dan blijkt het stelsel als geheel regressief te zijn. Dat zet een van de principes van belastingheffing, het draagkrachtbeginsel, op zijn kop: de sterkste schouders worden het minst belast. Net als in de VS leidt dat tot een opwaartse herverdeling van inkomsten en bezit, houdt het de groeiende ongelijkheid gaande en heeft het perverse gevolgen. Het stimuleert een rentenierseconomie waarin bezit en speculatie lucratiever zijn dan produceren, remt nuttige bestedingen en productieve investeringen en verdrijft lagere en middeninkomens uit de steden, waar ze hard nodig zijn. Op onderdelen circuleren voorstellen tot hervorming. Hoe verstandig en vernuftig die ook zijn, ze lopen het risico de onoverzichtelijkheid van de belastingheffing te bestendigen. Alleen een radicale en samenhangende hervorming kan het fiscale bestel werkelijk duurzamer en socialer maken.

Van de fiscale herzieningen van de afgelopen decennia hebben allereerst ondernemingen geprofiteerd. Het officiële tarief van de vennootschapsbelasting is gehalveerd en er is een internationaal systeem van belastingontwijking ontstaan dat grote bedrijven volop benutten. Ook om speciale tax rulings in Nederland af te dwingen, speciale afspraken met de Belastingdienst die vastleggen hoeveel belasting er betaald moet worden en welke fiscale constructies toegestaan zijn. De overheid wil ermee bereiken dat grote bedrijven zich in Nederland vestigen, die bedrijven proberen er zo laag mogelijke belastingen mee te krijgen. Vroeg in de coronacrisis kwam aan het licht dat Booking.com 2 miljard euro aan fiscaal voordeel had gekregen vanwege een ‘innovatieregeling’. En zo zijn er meer regelingen, véél meer. De belastingdruk voor grote ondernemingen is hierdoor in Nederland bijzonder laag, gemiddeld zo’n 9 procent, beduidend minder dan het officiële tarief van de vennootschapsbelasting. De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) publiceerde in 2020 voor het eerst een vergelijkende studie over de winst- en vennootschapsbelasting van multinationale ondernemingen. En? Met de Britse Maagdeneilanden, Bermuda en de Kaaimaneilanden behoort Nederland tot de categorie belastingparadijzen.

De laatste jaren zijn er een flink aantal maatregelen genomen om af te komen van de reputatie van Nederland als belastingparadijs. Toch mogen we als land de vlag nog niet uithangen. Zo heeft Nederland onlangs nog de Spaanse woede op zijn hals gehaald door een verhuizing van het bedrijf Ferrovial naar Amsterdam. Hoewel ze claimen dat het voornamelijk gaat om betere regelgeving voor een dubbele notering op de beurs, verdenken de Spanjaarden de voordelige fiscale behandeling van bedrijven als echte reden voor de verhuizing. Zelfs nu klassiekers in de belastingontwijking, zoals de Double Dutch with an Irish Sandwich, niet langer bestaan en Nederland niet altijd meer zelf de eindbestemming van ontwijking is, zijn we nog altijd spin in het web. Nederland telt meer dan twaalfduizend brievenbusfirma’s, die tezamen een omvang hebben van meer dan vijf keer de Nederlandse economie. Nederland trekt in de statistieken nog altijd meer “investeringen” aan dan Duitsland en China samen, omdat een groot deel daarvan spookinvesteringen zijn. En er stroomde in absolute zin ook afgelopen jaar meer geld door Nederland dan door welk ander land ter wereld dan ook. Dat moet anders.

Het systeem loopt vast

De bestaande systemen van de overheid lopen mede daardoor vast in hun complexiteit en intern strijdige fundamenten, met een groeiend gebrek aan vertrouwen in overheid en politiek als gevolg. Neofascistische, extreemrechtse zondebokken-en-bizarre-complotten-populisten varen er wel bij.

En het gevolg is ook een economie die draait op vervuiling, onrecht en uitbuiting. In dit gave land zijn 40.000 gezinnen, zo’n 150.000 mensen, afhankelijk van Voedselbanken. Bij ongewijzigd beleid voorspelt het CPB weer meer mensen in armoede, bijna 1 miljoen.

De enorme ongelijkheid accelereert bovendien exponentieel – zo werden de vijf rijkste mensen ter wereld sinds 2020 14 miljoen dollar per uur rijker, terwijl tegelijkertijd 800 miljoen werknemers een maandsalaris aan besteedbaar inkomen verloren. Nederland behoort tot de selecte kopgroep van rijkste landen ter wereld met een record bbp van 1000 miljard euro, maar deze rijkdom komt maar bij een zeer selecte groep burgers en bedrijven terecht. Dit wordt onder meer geïllustreerd doordat de enorme groei van het nationaal inkomen voor zo’n 75% veroorzaakt wordt door prijsstijgingen, graaiflatie (door winstneming gedreven prijsstijgingen), en niet door reële groei van onze economie. De achterblijvende productiviteitsstijging is daar ook een illustratie van.

Nederland dreigt net als de VS te vervallen tot een plutocratie, een samenleving waar de rijke happy few zoveel economische macht concentreren, dat het de verzorgingsstaat én de democratische rechtsstaat uitholt. Dat is niet alleen een acute dreiging voor welvaart en welzijn voor de samenleving als geheel, maar creëert ook een ideale voedingsbodem voor het fascisme. Sterker nog, de VS laat zien hoe de superrijken actief hun machtspositie beschermen en vergroten door een coalitie te smeden met Amerikanen uit de midden- en arbeidersklasse, in een strijd tegen progressieve, inclusieve waarden en klimaatpolitiek. Mensen worden tegen elkaar opgezet langs nationalistische, cultureel-conservatieve en racistische lijnen. Het is een plutocratische variant op identiteitspolitiek – een cultuuroorlog als opium voor het volk, die afleidt van de financieel-economische machtsconcentratie.

En – last but not least – zijn er nog enorme bedreigingen en risico’s doordat rechts, daarbij opgestookt door de werkelijke, rechtse elite, die daar grote private belangen heeft, nalaat werkelijk een einde te maken aan de klimaatopwarming en natuur- en milieuvernietiging. Voor zover dat wel gebeurt, wordt de door uitstel steeds stijgende rekening gepresenteerd aan gewone huishoudens, en worden de vervuilers juist zwaar gesubsidieerd. Juist Nederland, met grote bevolkings- en veedichtheid, zeer lage ligging in een grote rivierrendelta, is uiterst kwetsbaar, maar we steken nog steeds ons hoofd in de grond. Dat aanpakken vraagt ook een heel ander verdienmodel voor ons land.

 

[v] Geen Participatiewet ‘in balans brengen’ maar deze verschrikkelijke wet afschaffen

Buiten de consultancy is ook politiek rechts nog steeds enthousiast. Al vinden ze vooral bij gematigd rechts dat het wel wat te ver doorgeschoten is. De Participatiewet moest ook van CU-minister Carola Schouten, nu burgemeester van Rotterdam, worden aangepast. Er kwam in december 2023 een heel ‘Programmaplan Participatie in Balans’ (https://www.rijksoverheid.nl/documenten/publicaties/2023/12/21/programmaplan-participatiewet-in-balans).

“We hebben de afgelopen jaren gezien dat de Participatiewet niet voor iedereen werkt zoals dit zou moeten. Mensen in de bijstand ervaren de wet soms als hard en ingewikkeld. Zij voelen zich benaderd vanuit wantrouwen in plaats van vertrouwen. En ook gemeenten ervaren weinig ruimte om te doen wat nodig is. Duidelijk is dat een herziening van de Participatiewet nodig is waardoor er ruimte is voor de menselijke maat en waardoor we kunnen zorgen voor bestaanszekerheid voor iedereen. Om dit te bereiken is een cultuuromslag én een ander mensbeeld nodig: van denken in systemen naar denken vanuit wat mensen nodig hebben. Daar gaan we mee aan de slag.“

Het Programmaplan werkt met ‘drie sporen’. Belangrijk doel is ‘dingen simpeler’ maken. Het eerste spoor “is een pakket van ruim twintig wetswijzigingen dat al op korte termijn verandering gaat brengen: mensen krijgen meer rechtszekerheid en inkomenszekerheid. Met deze wetswijziging laten we de regels en ondersteuning binnen de Participatiewet beter aansluiten op de mogelijkheden en omstandigheden van de mensen voor wie ze bedoeld zijn. De uitvoering krijgt meer ruimte om te kunnen doen wat  in het individuele geval nodig is.” Dat is het wetsvoorstel Participatie in Balans geworden. Zo komt er bijvoorbeeld een vrijlating voor giften tot € 1.200 en krijgen gemeenten de mogelijkheid om een bufferbudget toe te kennen aan bijstandsgerechtigden die in deeltijd gaan werken. Ook wordt de afstemming van de geüniformeerde arbeidsverplichtingen geschrapt (maar elders weer in andere vorm heringevoerd). Het wetsvoorstel werd in juni 2024 bij de Tweede Kamer ingediend en is nog in de fase van schriftelijke voorbereiding (in december 2024 was er de laatste activiteit, met een Nota naar aanleiding van het verslag en een Nota van Wijziging).

In het Verslag vanuit de Tweede Kamer bij dit wetsvoorstel stelt de fractie van GL-PvdA onder meer “dat het fundament waarop de Participatiewet is gebouwd volstrekt ongeschikt is voor hetgeen een sociaal vangnet zou moeten doen, namelijk het bieden van bestaanszekerheid? Acht de regering net als deze leden het risico aanzienlijk dat wanneer de systematiek van de Participatiewet in stand wordt gelaten, de problemen niet fundamenteel worden opgelost? Op welke termijn gaat de regering aan de slag met de fundamentele herziening van de Participatiewet?”

De huidige minister van SZW, van Hijum (NSC) antwoordt dat er inderdaad een fundamentele herziening nodig is. “Uit verschillende onderzoeken en uit signalen van gemeenten en ervaringsdeskundigen blijkt dat de Participatiewet uit balans is. De Participatiewet wordt ervaren als een (te) complexe wet. Dit zorgt voor onzekerheid over rechten en plichten, met onbedoelde fouten tot gevolg. Ook leidt het ertoe dat mensen de stap naar werk niet zetten. De Participatiewet moet begrijpelijk en voorspelbaar zijn. Op basis van de wet moet rekening gehouden kunnen worden met individuele mogelijkheden en omstandigheden. Het fundament is dus inderdaad toe aan een herziening. Dat is volgens het kabinet de noodzakelijke vervolgstap bij het in balans brengen van de wet.”

Van Hijum verwijst naar het tweede spoor uit het Programmaplan van zijn voorgangster. Spoor twee behelst “een meer fundamentele herziening van de Participatiewet nodig waarbij de menselijke maat, vertrouwen en eenvoud centraal staan. Dit is een lange termijn opgave en wordt opgepakt in spoor 2. We kijken naar de uitgangspunten van de wet en leggen een nieuwe basis. We willen een voorspelbaar en begrijpelijk vangnet met ruimte voor individuele ondersteuningsbehoeften.”

Van Hijum stelt dat de voorbereidingen daarvan onder Rutte IV al van start zijn gegaan. “Hierbij wordt onder andere in kaart gebracht hoe mensen beter ondersteund kunnen worden naar participatie Specifiek wordt nagedacht over opties om mensen zonder of met beperkt arbeidsvermogen die nu bijstand ontvangen, beter te ondersteunen, zoals de onafhankelijke commissie voor de toekomst van het arbeidsongeschiktheidsstelsel (OCTAS) adviseerde.”

Het uitgangspunt van de herziening is de met gemeenten en andere partijen opgestelde probleemanalyse, die dit najaar met uw Kamer wordt gedeeld. De planning is erop gericht om de nieuwe beleidstheorie en de beleidsopties in het eerste kwartaal van 2025 met uw Kamer te delen. Daarbij geldt dat de budgettaire kaders in acht worden genomen. Hierover ga ik graag in debat met de Kamer. De uitkomst daarvan leidt tot het verder uitwerken van opties en het schrijven van een wetsvoorstel voor een nieuwe Participatiewet.”

En dan is er nog een derde spoor. “In spoor 3 werken we aan een cultuuromslag, want alleen met het wijzigen van de wet zijn we er nog niet. Het verschil wordt uiteindelijk écht gemaakt in het contact met mensen. De contacten tussen de professionals en burgers. We werken daarom ook aan een derde spoor gericht op het versterken van de vakkundigheid bij professionals uit verschillende lagen bij gemeenten. Met als doel dat zij de ruimte ervaren om náást de bijstandsgerechtigden te staan.”

Bemoedigend is het dat onze GL-PvdA fracties in hun vragen in het Verslag pleiten voor afschaffing van de sollicitatieplicht, van de participatieplicht (die de tegenprestatie moet gaan vervangen in de visie van minister Van Hijum) en van de taaleis. Zorgelijk is het dat bijna alle andere fracties – voor zover ze zich ermee bemoeien, de PVV schitter ook hier door afwezigheid) juist vragen stellen waarin ze zich zorgen maken over de versoepelingen en mogelijk misbruik ervan. Het uitgangspunt van meer vertrouwen in de uitkeringsgerechtigden lijkt nog maar weinig doorleefd te zijn. En de regering is zeer terughoudend in nog meer versoepelingen, verwijzend vooral naar de kosten daarvan.

Een overzicht van de 20 maatregelen in het wetsvoorstel Participatiewet in Balans:  

Onderwerp

Kern

Burgerperspectief

Harmonisatie aanvullende bijstand jongerennorm

De aanvulling op de jongmeerderjarigen-norm (18–21 jaar) wordt in beginsel gelijk voor alle gemeenten. Dit betekent dat gemeenten aanvullend 634 euro aan jongeren kunnen geven wanneer ze redelijkerwijs geen steun van hun ouders krijgen. Wanneer blijkt dat dit bedrag niet voldoende is, kan de gemeente het bedrag verhogen. Als blijkt dat het bedrag te hoog is, kan de gemeente het verlagen.

De jongmeerderjarigen krijgen meer zekerheid dat de bijstand die zij ontvangen voldoende is om noodzakelijke kosten te kunnen betalen De grote verschillen tussen gemeenten worden hiermee zoveel mogelijk verkleind.

Giften

Introductie van een standaard giftenvrijlating van € 1.200 per jaar.

Niet iedere gift moet meer worden gemeld bij de gemeenten. Melding is alleen nodig, als het totaal aantal giften boven de € 1.200 per jaar uitkomt. De giften die worden ontvangen, moeten worden bijgehouden door de bijstandsgerechtigde zelf.

Vermogen

Wanneer een burger een bijstandsuitkering aanvraagt, wordt gekeken naar het totale vermogen. Dit blijft ook gedurende de loop van de bijstand het uitgangspunt. Dus vermogen = totale vermogen– schulden.

Voortaan wordt er rekening gehouden met zowel het huidige vermogen en de huidige schulden. Melding (in het kader van de inlichtingenplicht) is alleen nodig wanneer toenamen in bezit leiden tot een vermogen boven de geldende vermogensgrens en moeten dus door de bijstandsgerechtigde zelf worden bijgehouden.

Vierwekenzoektermijn jongeren tot 27 jaar

De vierwekenzoektermijn blijft van kracht. De gemeente krijgt wel de mogelijkheid om in knellende situaties geen gebruik te maken van de vierwekenzoektermijn.

Als er een uitzondering wordt gemaakt op de vierwekenzoektermijn, kan de jongere meteen een bijstandsuitkering krijgen.

Bijstand met terugwerkende kracht

De gemeente krijgt de mogelijkheid om een bijstandsuitkering met terugwerkende kracht te verstrekken. Dit kan de gemeente doen als de individuele omstandigheden daarom vragen. De maximale lengte is tot en met 3 maanden terug.

Indien nodig, kan de bijstand worden verleend voor de periode direct voorafgaand aan het moment waarop een burger bijstand heeft aangevraagd. Dit kan schulden voorkomen / financiële problemen verkleinen.

Gezamenlijke huishouding

Uit jurisprudentie volgt dat artikel 3, vierde lid, onderdeel a, Pw op onderdelen in strijd is met het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Die strijdigheid wordt weggenomen.

Dit heeft geen gevolgen voor de bijstandsgerechtigden, omdat gemeenten de jurisprudentie van de CRvB al volgen.

Bijstandsnorm voor hen met niet-rechthebbende partner

De bijstandsuitkering voor een bijstandsgerechtigde met een partner die geen recht heeft op bijstand wordt verhoogd. Als de partner inkomsten heeft, worden deze verrekenend.

Deze groep krijgt standaard hetzelfde bedrag aan bijstand als alleenstaanden.

Bijstandsnorm alleenstaande ouder zonder ALO-kop

Een bijstandsgerechtigde met een niet-rechthebbende partner (bijvoorbeeld omdat deze in het buitenland of in de gevangenis verblijft) en met in Nederland wonende kinderen, heeft geen recht op extra kindgebonden budget. Dit komt door verschillende partnerbegrippen in verschillende wetten. In jurisprudentie is bepaald dat het bedrag van de bijstandsuitkering in deze situaties wordt verhoogd. Dit wordt nu ook vastgelegd in de wet. Als de niet-rechthebbende partner inkomsten heeft, kunnen deze verrekend worden met de bijstand van de bijstandsgerechtigde.

De bijstandsgerechtigde met een niet-rechthebbende partner die wel kinderen heeft in Nederland, kan recht hebben op een hogere bijstandsuitkering.

Onmiddellijk indienen aanvraag

Vaak kunnen burgers meteen een bijstandsaanvraag indienen als hier een melding voor wordt gemaakt bij de uitvoeringsorganisatie of gemeente. Voor de enkele situaties waar dat nog niet zo is, wordt geregeld dat zodra er een melding wordt gedaan, het meteen mogelijk moet zijn om een uitkering aan te vragen.

Burgers hoeven niet langer te wachten voor het aanvragen van een bijstandsuitkering. Dit wordt mogelijk zodra een melding is gedaan.

Gelijkstelling diverse aanvragen

Voorgesteld wordt om de aanvraagdatum van de eerst aangevraagde uitkering (bijstand, Bbz, IOA, IOAZ) bij een gemeente als meldingsdatum voor een bijstandsaanvraag te hanteren.

Als een burger per ongeluk de verkeerde uitkering aanvraagt in plaats van een bijstandsuitkering, wordt de datum van de eerste (verkeerde) aanvraag gebruikt. Hierdoor loopt de burger geen uitkering mis in de tijd tussen de verschillende aanvragen.

Verruiming van de bijverdiengrenzen

De verschillende vrijlatingsregelingen worden hetzelfde gemaakt in één vrijlating. De vrijlating bedraagt 15% voor de periode van 1 jaar. De gemeente kan besluiten de vrijlating te verlengen als men niet meer uren kan werken wegens individuele omstandigheden. De structurele vrijlating voor mensen met een medische uren beperking blijft behouden.

Er komt één bijverdienregeling, waardoor duidelijker wordt welk deel van de bijverdiensten een bijstandsgerechtigden mogen houden. Het doel is om werken vanuit de bijstand of in combinatie met een bijstandsuitkering aantrekkelijker te maken door de overgang tussen uitkering en werk makkelijker te maken en het hebben van werk én uitkering te versoepelen.

Versoepelen aanvraagprocedure

De aanvraagprocedure wordt vereenvoudigd: 1) Het wordt mogelijk om bijstand toe te kennen op basis van DigiD. Hierdoor kan de hele aanvraag digitaal plaatsvinden. 2) Identificatie mag voortaan ook op basis van een rijbewijs 3) Bijstandsgerechtigden die uit de bijstand zijn gestroomd en binnen 12 maanden weer instromen kunnen gebruik maken van een verkorte aanvraagprocedure, waarbij gegevens van eerdere aanvragen gebruikt mogen worden.

De aanvraagprocedure wordt vereenvoudigd: 1) Het wordt mogelijk om bijstand toe te kennen op basis van DigiD. Hierdoor kan de hele aanvraag digitaal plaatsvinden. 2) Identificatie mag voortaan ook op basis van een rijbewijs 3) Bijstandsgerechtigden die uit de bijstand zijn gestroomd en binnen 12 maanden weer instromen kunnen gebruik maken van een verkorte aanvraagprocedure, waarbij gegevens van eerdere aanvragen gebruikt mogen worden. Het aanvraagproces voor een bijstandsuitkering wordt vereenvoudigd.

(Automatisch) verrekenen op uniforme wijze

Door een uniforme wijze van het berekenen van het netto-inkomen voor te schrijven, wordt (automatisch) verrekenen op basis van de gegevens uit de polisadministratie mogelijk gemaakt. Ook wordt het transactiestelsel verduidelijkt.

Het loonstrookje hoeft niet meer in alle gevallen maandelijks te worden aangeleverd. Dit vermindert de lastendruk en kan het proces in veel gevallen bespoedigen. Door deze maatregel wordt de inkomensonzekerheid verkleind.

Vereenvoudiging verrekenen

Er komt regelgeving waarin de standaardwijze voor het verrekenen van de eindejaarsuitkering, vakantiebijslag en keuzebudget wordt opgenomen. Dit maakt het verrekenproces eenduidiger. Ook wordt voorkomen dat bijstandsgerechtigden met inkomen naast de bijstand door het verrekenen van dit inkomen op maandbasis onder de bijstandsnorm terechtkomen.

Door het verreken van vakantiegeld, eindejaarsuitkering en keuzebudget op een standaardwijze wordt zoveel mogelijk uniformiteit geborgd en is het makkelijker uit te leggen. Ook wordt de inkomenszekerheid hierdoor bevorderd.

Bufferbudget

Met het bufferbudget wordt een nieuw maatwerkinstrument geïntroduceerd om de financiële problemen – die ontstaan door het verreken van inkomsten – op te vangen en het bijstandsniveau te kunnen garanderen. Het bufferbudget bedraagt maximaal € 1.000 per jaar en wordt toegekend en beheerd door de gemeenten. Het college krijgt de mogelijkheid om een bufferbudget toe te kennen in een individueel geval als andere instrumenten zijn uitgeput of niet kunnen worden toegepast.

Er komt een budget dat schommelingen door het verrekenen van inkomen kan opvangen. Dit leidt tot meer financiële zekerheid op het moment dat een bijstandsgerechtigde naast de uitkering werkt en stimuleert daarmee de arbeidsinschakeling.

Generieke participatieplicht

De gemeenten krijgen de mogelijkheid om de participatieplicht per persoon verder aan te vullen met specifieke verplichtingen die gepast zijn gelet om de omstandigheden en mogelijkheden van het individu. De specifieke verplichtingen die nu in de wet zijn opgenomen worden geschrapt.

De bijstandsgerechtigde heeft een participatieplicht. Dit houdt in dat iemand naar vermogen algemeen geaccepteerd arbeid moet verkrijgen, accepteren, behouden en gebruik te maken van een door de gemeente aangeboden (reïntegratie) voorziening. Indien arbeidsinschakeling nog niet mogelijk is, is de persoon verplicht naar vermogen maatschappelijk te participeren Zo nodig kan de gemeente extra verplichtingen opleggen. Dit wordt aan de bijstandsgerechtigde duidelijk gemaakt. Standaard specifieke verplichtingen, zoals het bereid moeten zijn om drie uur te reizen voor werk, komen te vervallen.

Maatschappelijke participatie

Maatschappelijke participatie is onderdeel van de generieke participatieplicht. Een bijstandsgerechtigde krijgt het recht om maatschappelijke participatie zelf vorm te geven. Daarnaast kunnen zij ondersteuning krijgen bij deze vormgeving. Gemeenten ontwikkelen beleid met betrekking tot maatschappelijke participatie.

Bijstandsgerechtigden die niet (direct) kunnen werken, krijgen meer ruimte om hun maatschappelijke participatie zelf vorm te geven. Tegelijkertijd kunnen zij ook een aanspraak maken op ondersteuning, conform het gemeentelijk beleid.

Maatregelenbeleid

Er komt een maatregelenbesluit waarin gemeenten meer ruimte krijgen om bij het opleggen van maatregelen rekening te houden met de individuele omstandigheden. De standaard-verlagingen die op dit moment in de wet zijn opgenomen komen te vervallen.

Als een bijstandsgerechtigde niet aan de verplichtingen voldoet, kan een meer passende maatregelen opgelegd worden. De automatisch «harde» maatregelen komen te vervallen.

Ruimte voor mantelzorg

Er wordt in de wet opgenomen dat mantelzorg geen op loon te waarderen arbeid is en dat – als men samenwoont vanwege de intensieve mantelzorg die wordt verleend – dit niet als gemeenschappelijk huishouden kan worden gezien.

Mantelzorgers kunnen mantelzorg verlenen zonder te hoeven vrezen voor de gevolgen voor de uitkering.

Verbreden experimenteerartikel

Experimenten mogen in het vervolg ook gericht zijn op maatschappelijke participatie, loonkostensubsidie en permanente ontheffingen. Daarnaast wordt de totale looptijd van experimenten verruimd naar 5 jaar.

Dit heeft niet direct gevolgen. Als een gemeente een experiment wil uitvoeren, krijgt zij hier meer ruimte voor. Als dit de gemeente is waar de bijstandsgerechtigde woont, kunnen zij mogelijk deelnemen aan het experiment.

Aanpassing toegangseis IOAZ

Zelfstandigen van 55 jaar en ouder die tot drie maanden voor de aanvraag van IOAZ hun bedrijf of beroep beëindigd hebben, kunnen alsnog toegang krijgen tot de IOAZ als zij ook aan de andere vereisten voldoen.

Oudere gewezen zelfstandigen die zich eerst hebben gericht op het beëindigen van het bedrijf of beroep en daarna pas een aanvraag doen voor IOAZ, krijgen alsnog de gelegenheid om IOAZ aan te vragen.

 

Daarnaast is er nog een oerwoud aan wetsvoorstellen in voorbereiding:

Wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid

Dit wetsvoorstel regelt dat er een overkoepelend stelsel komt voor handhaving in de sociale zekerheid. Het huidige boetestelsel gaat hiermee flink op de schop. Gemeenten krijgen bijvoorbeeld meer mogelijkheden om af te zien van het opleggen van een sanctie. Ook moet een vergissing bij het aanvragen van sociale regelingen niet direct leiden tot een boete. Het huidige regime is te streng. Het wetsvoorstel is na een internetconsultatie, met vele zeer kritische reacties, onder meer van de Raad voor de Rechtspraak (https://www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Raad-voor-de-rechtspraak/Nieuws/Paginas/Heroverweeg-wetsvoorstel-handhaving-sociale-zekerheid.aspx), op 17 februari 2025 voor advies naar de Raad van State gestuurd. Het persbericht schrijft onder meer: “Ook wil de minister bij terugvorderingen meer aandacht voor fouten door de overheid. Het wetsvoorstel richt zich verder veel meer op preventie: het voorkomen van overtredingen is zinvoller dan streng bestraffen wanneer het misgaat. Het wetsvoorstel gaat uit van meer vertrouwen in mensen en begrip voor hun situatie.”

Wetsvoorstel Maatwerk bij terugvordering

Vreemd genoeg maakt terugvordering van bijstand, ook een belangrijk onderdeel van handhaving binnen de Participatiewet, geen onderdeel uit van het wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid. Hiervoor is weer een apart wetsvoorstel, namelijk het wetsvoorstel Maatwerk bij terugvordering. Gemeenten, het UWV en de SVB krijgen met dit voorstel meer beslissingsruimte bij terugvordering. Zo komen er nieuwe uitzonderingen op de verplichte terugvordering bij overtreding van de inlichtingenplicht. Van terugvordering kan worden afgezien bij verminderde verwijtbaarheid. Ook is dit mogelijk als terugvorderen tot onaanvaardbare resultaten zou leiden. Daarnaast wordt de bevoegdheid tot herziening en intrekking beperkt tot vijf jaar voorafgaand aan het herzienings- of intrekkingsbesluit. Dit wetsvoorstel ligt nog in de internetconsultatie, waar het net als het hierboven genoemde wetsvoorstel, veel kritiek kreeg.

Wetsvoorstel Versterking waarborgfunctie Awb

Via dit wetsvoorstel wordt de Algemene Wet bestuursrecht (Awb) op een aantal punten gewijzigd. Het doel van de voorstellen is de dienstverlening door de overheid te verbeteren. Ook moet het maatwerk en de menselijke maat in het bestuursrecht worden versterkt. Daarnaast wordt gekeken naar een aanpassing in de Awb, waardoor de mogelijkheid wordt toegevoegd om af te wijken van de wet als de toepassing ervan leidt tot een onevenredige uitkomst. Het wetsvoorstel is in belangrijke mate geïnspireerd door het Toeslagenschandaal. Ook dit wetsvoorstel ligt nog in de internetconsultatie.

Wetsvoorstel Proactieve dienstverlening SZW

Het UWV, de SVB en gemeenten krijgen met dit wetsvoorstel de bevoegdheid burgers actief te wijzen op uitkeringen en voorzieningen waar zij mogelijk recht op hebben. Hieronder valt ook de Participatiewet. Hierdoor mogen deze dienstverleners in contact treden met mensen die mogelijk recht hebben op een uitkering of voorziening. Het doel daarvan is om het gebruik van regelingen te bevorderen en de bestaanszekerheid vergroten. De beoogde datum voor inwerkingtreding is 1 juli 2025. Dat gaat niet gehaald worden, het is pas op 14 februari 2025 voor advies naar de Raad van State gestuurd.

 

[vi] Erfenissen zijn een grote doorgever van daardoor steeds groter wordende onrechtvaardige en schadelijke ongelijkheid

 

We staan aan de vooravond van een historisch grote overdracht van rijkdom. De komende decennia overlijdt (helaas) een generatie mensen die niet alleen groot is maar ook welvarend: de babyboomers, grofweg geboren tussen 1946 en 1960. Zij laten zoveel geld na dat er al superlatieven voor worden bedacht: een erfenistsunami (Hoogleraar erfrecht Bernard Schols: ‘Er komt een tsunami aan erfenissen aan’), een erfenislawine, de Grote Vermogensoverdracht.

Er worden schattingen gemaakt om hoeveel geld het gaat: wereldwijd zou het om 105.000 miljard dollar tot 2050 gaan. Het is nattevingerwerk, berekend door vermogensadviseurs die klaar staan om alle nieuwe rijken hulp te bieden.

Hoe groot het te erven bedrag in Nederland is, is niet precies te zeggen. Het hangt af van hoe oud babyboomers worden, of ze al voor hun overlijden veel aan hun kinderen schenken, maar ook van huizenprijzen en aandelenkoersen. In 2022 was er in Nederland 2.490 miljard euro aan vermogen volgens het CBS (Vermogen van huishoudens – Materiële welvaart in Nederland 2024 | CBS), het vermogen in pensioenfondsen niet meegerekend.

Een groot deel daarvan zit in huizen. In 2020 was het vermogen van 65-plussers meer dan 700 miljard euro, berekende een groep ambtenaren (IBO Vermogensverdeling – Licht uit, spot aan: de vermogensverdeling | Rapport | Rijksoverheid.nl). Door de gestegen huizenprijzen is dat bedrag de afgelopen vier jaar gegroeid. Bijna 6 op de 10 huishoudens hadden een eigen woning in 2022. De eigen woning vormde met 62 procent van de bezittingen het grootste vermogensbestanddeel. In 2021 was dit 58 procent. Het grotere aandeel van de eigen woning houdt verband met de verder gestegen prijzen van bestaande koopwoningen in 2022, zie CBS (2024). Na de eigen woning volgen het aanmerkelijk belang (13 procent) en bank- en spaartegoeden (11 procent). Het aandeel van het ondernemingsvermogen in de bezittingen was met 3 procent relatief klein.

Op 1 januari 2022 waren er 4,5 miljoen huishoudens met een eigen woning. Bij 100 duizend huishoudens was de waarde van deze woning lager dan de hypotheekschuld. Dit komt neer op 2 procent van de huiseigenaren. Het aandeel huishoudens met een woning onderwater is door de daling van de huizenprijzen tijdens de vorige economische crisis sterk gestegen, van 13 procent in 2008 tot 33 procent in 2014. Doordat de huizenprijzen daarna weer aantrokken, is dit aandeel in de afgelopen jaren gedaald tot 2 procent in 2022. Bij 8 op de 10 huishoudens was de waarde van de woning hoger dan de hypotheekschuld. In 2014 had nog iets meer dan de helft een woning met overwaarde. De toename kwam vooral door de stijgende huizenprijzen. Daarnaast is het vanaf 2012 verplicht om af te lossen, waardoor de hypotheekschuld wordt afgebouwd. Van de huishoudens met een eigen woning hadden er 780 duizend (17 procent) geen hypotheekschuld. Zij hebben hun huis gekocht met eigen geld of hun hele schuld al afgelost.

 

Opbouw totale bezittingen van 3 421 miljard euro, 1 januari 2022

 

Aandeel in totale bezittingen

Eigen woning

61,6

Aanmerkelijk belang

12,6

Bank- en spaartegoeden

11,4

Overig onroerend goed

5,2

Effecten

4,8

Ondernemingsvermogen

2,6

Overige bezittingen

1,8

 

Er wordt geschat dat babyboomers een kleine €240 miljard aan kapitaal gaan nalaten. Die erfenissen komen terecht bij een groep die al relatief welvarend is.

Bovenkant formulier

Onderkant formulier

Erfenisregen is een betere term voor wat ons te wachten staat dan erfenisgolf. Want het geld zal gedurende decennia geleidelijk neerdwarrelen op erfgenamen. De generaties vlak voor en na de babyboomers zijn waarschijnlijk ook welvarend bij overlijden, ze zijn alleen met minder.

De massaliteit van erfenissen is een nieuw fenomeen, zegt hoogleraar Arjan Lejour. „Vroeger waren erfenissen voorbehouden aan de echt rijken. Nu heeft de middenklasse ook vermogen opgebouwd.” Dat vermogen is wel ongelijk verdeeld. Het doorsnee vermogen van 65-plussers was in 2022 246.000 euro. Een kwart heeft meer dan een half miljoen euro, aldus het CBS (Vermogen van huishoudens – Materiële welvaart in Nederland 2024 | CBS).

Er was een tijd dat vermogenden erfbelasting ‘diefstal’ vonden. Hoogleraar fiscaal erfrecht Bernard Schols merkt hoe het maatschappelijk klimaat verandert. De kloof tussen hen die erven en hen die niet erven neemt toe. ‘Ik zie mensen die van gekkigheid niet meer weten wat ze met al dat geld moeten doen. Nog een vakantiehuis? In een bepaalde sociale laag trouwen mensen ook nog met elkaar, waardoor dat effect versterkt wordt. Ik ben zeker geen communist, maar ik ben het wel erg eens met mensen die zich zorgen maken over de kloof tussen mensen die erven en mensen die niet erven. Het is aan de politiek om dit op te lossen. Dat kan en dat is rechtvaardig.’

Veertigers en vijftigers

Wordt Nederland ongelijker door deze erfenisregen? Eenduidig is het antwoord niet. De kans bestaat dat in eerste instantie de vermogensongelijkheid afneemt: een rijke oude generatie laat immers geld na aan een minder rijke generatie. Vaak aan meer dan één kind. De vermogensongelijkheid tussen generaties wordt kleiner. Maar binnen de generatie die erft kan de ongelijkheid toenemen. Grofweg kan je zeggen dat tachtigers geld nalaten aan vijftigers. „Vijftigers hebben de hoogste inkomens en velen ook al behoorlijk wat vermogen”, zegt hoogleraar Paul de Beer. „Die erfenissen komen terecht bij een groep die al relatief welvarend is.”

Lejour denkt dat de erfenisregen zeker in Nederland de ongelijkheid vergroot. Dat komt door de overspannen huizenmarkt. „Ik ben bang dat veel erfenissen terechtkomen bij veertigers en vijftigers die al een huis hebben. Dan wordt de ongelijkheid tussen huizenbezitters en huurders nóg groter. Als huizenbezitters hun erfenis gebruiken om een groter huis te kopen, jaagt dat de prijzen verder op.” De huizenmarkt is al moeilijk toegankelijk voor wie geen eigen geld meeneemt. „Dit zou een eigen huis nog onbereikbaarder kunnen maken.”

Bovendien wordt het in Nederland steeds bepalender hoe rijk je ouders zijn, constateerde (Een steuntje in de rug: vermogensmobiliteit van ouder op kind | CPB.nl) Lejour onlangs samen met collega’s van het Centraal Planbureau. Al op 40-jarige leeftijd, dus vóór de erfenis, zijn kinderen van rijke ouders vaak rijker dan hun leeftijdsgenoten. Dat verschil nam tussen 1992 en 2022 toe. Rijkere ouders kunnen hun kinderen helpen bij het kopen van een huis. Die kinderen bouwen daardoor zelf sneller vermogen op dan leeftijdsgenoten zonder ‘de bank van papa en mama’.

Er zit mogelijk één gelijkmaker in de erfenisregen. Er is een groep ouderen die verre van rijk is, maar wél een eigen huis heeft − gekocht toen de huizenmarkt nog toegankelijk was voor mensen met een bescheiden inkomen. Het Sociaal en Cultureel Planbureau noemt deze groep de laagopgeleide gepensioneerden’ (Eigentijdse ongelijkheid | Publicatie | Sociaal en Cultureel Planbureau). Het gaat om 2,5 miljoen mensen. Ze hebben een laag inkomen, maar bijna 70 procent heeft een eigen huis. Wellicht dempen die erfenissen de ongelijkheid.

Fragiele belasting

Wat te doen met die erfenisregen? Voor De Beer en Lejour is het antwoord helder. De Beer: „Als Nederland niet ongelijker wil worden, moet de erfbelasting omhoog. Dankzij de huizenmarkt verdienen mensen enorme vermogens, maar is dat terecht?” Lejour: „Als je de verschillen kleiner wil maken tussen mensen met en zonder eigen huis, als je de huizenmarkt beter wil laten werken, zal je die vermogensoverdrachten meer moeten belasten. Het alternatief is meer huizen bouwen, maar we zien hoe moeilijk dat is.”

Dat zou betekenen dat de erfbelasting, een van de oudste én meest gehate belastingen, omhoog moet. Natuurlijk op een redelijke manier. Met een vrijwaring voor echtgenoten zodat die niet hun huis uit moeten. En een belastingvrije voet voor kinderen. Volgens veel economen is het één van de minst verstorende manieren om belasting te heffen: je ontmoedigt er geen werk- of ondernemerslust mee. Tegelijk is het ook een belasting die veel weerstand oproept.

Een hogere erfbelasting kan geen kwaad, maar het is niet dé oplossing voor wie ongelijkheid wil verminderen, zegt econoom Wouter Leenders die promoveert op het effect van erfenissen en belastingen op ongelijkheid. „Het is een fragiele belasting omdat je maar op één moment belast. Mensen hoeven maar één maas in de wet te vinden en ze ontwijken deze belasting volledig.” Met een bescheiden belasting op het rendement of de waardevermeerdering van vermogen haalt de overheid al gauw meer op dan bij een erfbelasting. Leenders: „De belastingdruk is relatief laag voor de allerrijksten en relatief hoog voor minder welvarende mensen. Dat belemmert de opbouw van vermogen aan de onderkant, maar jaagt vermogens aan de bovenkant juist aan.”

Maar wie vermogen wil belasten, komt al gauw uit bij het belasten van de waarde van het eigen huis. Een belasting die zo mogelijk nóg meer weerstand oproept dan de erfbelasting. Maar het is essentieel dat beide aanpassingen – hogere erfenisbelasting én hogere vermogensbelastingen – er beide komen.

Schols: “Wanneer is genoeg, genoeg? We halen nog steeds veel weg bij de kleine man. De grote jongens kennen de weg wel in het erfrecht. Hogere erfbelasting wordt ook steeds meer gezien als een manier om andere belastingen, denk aan inkomstenbelasting of vennootschapsbelasting, laag te houden. Als je er zo naar kijkt, is het de meest sociale heffing die er eigenlijk bestaat. Dat is dus iets heel anders dan dat oude verhaal van “erfbelasting is diefstal”.”

Toenemende ongelijkheid of niet: veel ouders willen hun kinderen nog steeds helpen met de aanschaf van een huis. Tot vorig jaar konden ze daarvoor nog een beroep doen op de “jubelton”, de eenmalige vrijstelling in de schenkbelasting van aanvankelijk € 100.000. Die is afgeschaft, ook vanwege zorgen over ongelijkheid. Dat wil volgens Schols niet zeggen dat er helemaal niets meer kan. Er is nog altijd een eenmalige verhoogde vrijstelling van ongeveer € 32.000 die kinderen óók voor hun eerste huis mogen gebruiken. Verder kunnen ouders hun kind elk jaar zo’n € 6600 belastingvrij schenken – al is dat met de huidige huizenprijzen misschien een druppel op een gloeiende plaat. ‘Vele kleine beetjes helpen’, zegt Schols. Wie goed in de slappe was zit, neemt volgens hem de schenkbelasting voor lief. Over de eerste anderhalve ton die je je kind cadeau doet, betaal je 10%. ‘Bij overlijden kom je met grotere vermogens al snel in het hogere tarief van 20% erfbelasting. Dus je bespaart geld door nu die 10% te betalen.’

De Hoge Raad legde volgens Schols in februari 2024 een bom onder de erfbelasting van grote vermogens. De hoogste rechter bepaalde dat een miljonair het recht had om de verdeling van het bezit binnen de gemeenschap van goederen met zijn partner fors aan te passen zonder dat sprake is van een belaste schenking. Standaard is de verdeling 50-50; hij maakte er op zijn sterfbed 10-90 ten gunste van zijn vrouw van. De fiscus accepteerde dat niet. Bij 50-50 had de vrouw € 1,2 mln erfbelasting moeten betalen. Door de aanpassing ten gunste van de vrouw resteerde een rekening van ruim € 125.000. Vijf weken na de aanpassing overleed de man. Maar volgens de Hoge Raad was er geen sprake van misbruik van recht (fraus legis) omdat op het moment van de aanpassing niet ‘zo goed als zeker’ was dat de man ook vóór zijn vrouw zou overlijden. Schols vindt het een ‘magische formulering’. Hij zegt: ‘Een mens kan de regels dus aanpassen zolang hij nog niet zo goed als zeker dood is.’

De gevolgen van die magie kunnen volgens u groot zijn. De politiek heeft dit nog niet gerepareerd? ‘Iedereen dacht: laten we dit maar niet gaan proberen, want dat gat wordt natuurlijk meteen dichtgemetseld. Maar het kabinet ziet er geen aanleiding toe. Als de politiek dit ongemoeid laat, wordt de erfbelasting voor grote vermogens compleet weggevaagd.’ Het kabinet verwacht dat dit de schatkist hooguit een paar miljoen kost. ‘Dat lijkt me een verkeerde inschatting. Ik ben geen actuaris, maar dit zal veel meer gevolgen krijgen, ook voor zaken als overdrachtsbelasting, aanmerkelijk belang en het onterven van kinderen.’ Hij benadrukt: ‘Zo’n aanpassing is geen belastingontduiking. Het zijn natuurlijk wel trucjes voor de bovenlaag. Als jij zo €90 mln van je €100 mln onbelast kan wegzetten, heb je wel reden voor een feestje. Natuurlijk kun je zeggen: dit moet niet kunnen. Je kunt ook zeggen: overheid, als je dit niet repareert, vraag je er ook om.’

Als de erfbelasting op een dag genoeg geld moet opbrengen om de inkomstenbelasting te kunnen verlagen, is er werk aan de winkel. Een melkkoe voor de overheid is het niet. De opbrengst daalde van € 1,7 miljard in 2007 tot € 1,6 miljard in 2021, schreef economenblad ESB. Opmerkelijk, omdat het nagelaten vermogen in die jaren met 85% steeg. De auteurs vermoeden een toename van belastingontwijking.

U ziet ook een toename van het aantal erfrechtadvocaten. Heeft dat te maken met de toegenomen financiële belangen die op het spel staan? ‘Inderdaad, de belangen zijn met die tsunami aan miljarden een stuk groter geworden. Maar we leven ook in de meest mondige maatschappij die ooit bestaan heeft. En we gunnen elkaar niets meer, helaas vaak ook ons broertje of zusje niet. Zeker als de ouders overleden zijn. Toen “de mam” nog leefde, haalde je het niet in je hoofd om ruzie te maken. Toen moeder er niet meer was, zag je opeens weer hoe je broertje werd voorgetrokken. Je zag die jaloersmakende glimmende Nikes weer voor je. En je dacht misschien: dit is de laatste kans om los te gaan. En als de één een advocaat pakt, ja, dan pakt die ander er ook een. Dat is een hele business geworden.’

 

Hoe hoger het inkomen, des te groter de erfenis die mensen ontvangen: bijna een kwart van het totaalbedrag aan erfenissen komt terecht bij de 10 procent hoogste inkomens

Waarom de marketing van de VVD hondsbrutaal is? In haar ‘nieuwe’ agenda verwijst ze 3x naar de CPB-studie Ongelijkheid & herverdeling, maar vermeldt niet dat de rijkste 1% veel minder belasting betaalt dan de middenklasse. VVD = hoe rijker je bent, hoe lager je belastingdruk!

 

[vii] Fiscale toeslagen zijn noodzakelijk geworden voor twee derde van alle huishoudens, maar kennen hun eigen, grote problemen

Er waren volgens de Dienst Toeslagen in 2023 5,9 miljoen huishoudens (zo’n twee derde van alle huishoudens!) en 9 miljoen mensen betrokken bij fiscale toeslagen. Er werden 7,8 miljoen toeslagen uitgekeerd voor in totaal € 19 miljard (https://www.overtoeslagen.nl/over-ons-werk/feiten-en-cijfers/toeslagen-in-aantallen-en-bedragen#:~:text=Dienst%20Toeslagen%20betaalt%20in%202023,mensen%20betrokken%20bij%20een%20toeslag). Doordat de fiscale toeslagen zijn gebruikt of misbruikt om koopkrachtgevolgen bij lagere inkomens en lagere middeninkomens te repareren, kunnen veel van deze huishoudens niet meer rondkomen zonder deze fiscale toeslagen. In de laagste inkomensgroep (<108% WML) zit 20% van de huishoudens. In deze inkomensgroep gaat 93% er meer dan 5% op achteruit bij afschaffing van de fiscale toeslagen zonder alternatief, 2% gaat er 2 tot 5% op achteruit, dus dit betekent dat in totaal 95% van deze inkomensgroep erop achteruitgaat als de toeslagen worden afgeschaft zonder alternatief. De mediaan van de achteruitgang is maar liefst 18% inkomensachteruitgang! (www.eerstekamer.nl/behandeling/20230630/brief_van_de_staatssecretaris_van)

Doordat fiscale toeslagen een voorschot zijn en afhankelijk van het inkomen en vermogen van het huishouden (dus ook partner) en van de kosten waarvoor de toeslag bedoeld is, zijn er ook veel terugvorderingen: volgens het jaarplan 2024 van de Dienst Toeslagen waren dat er in 2021 maar liefst 537.000. Bij de zorgtoeslag waren dat er in absolute aantallen het meest (257.000), en bij de huurtoeslag relatief het meest (10,4%). Ruim een kwart (26%) van die terugvorderingen zijn grote bedragen, meer dan € 500.

Hoge terugvorderingen van fiscale toeslagen kennen grosso modo vier oorzaken:

  1. ander inkomen dan ingeschat;
  2. bij kinderopvangtoeslag: aantal opvanguren blijken anders dan ingeschat;
  3. wijziging in partnerschappen; en
  4. te hoog vermogen.

Daarnaast zijn er nog vele andere redenen, ook die kunnen soms schrijnende consequenties hebben, maar voor het vervolg van deze analyse laten we die voor nu achterwege, omdat de aantallen relatief klein zijn.

Per toeslagsoort is het beeld verschillend; met name de kinderopvangtoeslag wijkt af van de andere toeslagsoorten. De kinderopvangtoeslag kent met de opvanglasten een sterk fluctuerende grondslag. Dit wordt dan ook zichtbaar als de belangrijkste oorzaak van hoge terugvorderingen. Een te hoge schatting van 2 à 3 uur per week kan op jaarbasis leiden tot een terugvordering van meer dan 1000 euro. Daarbij speelt ook een rol dat de kinderopvangtoeslag relatief minder gevoelig is voor veranderend inkomen.

De andere toeslagsoorten zijn juist gevoeliger voor veranderend inkomen: dat is voor deze toeslagsoorten dan ook de belangrijkste oorzaak. Dit speelt met name voor de huurtoeslag, omdat daarbij het recht op basis van het inkomen relatief snel afbouwt. Bij de huurtoeslag kan al een hoge terugvordering ontstaan als het inkomen op jaarbasis 1.500 euro te laag is geschat. Terugvorderingen op basis van inkomen komen vooral veel voor bij flexwerkers en zzp-ers.

Terugvorderingen op basis van grondslagen die als alles-of-niets-criterium werken, komen relatief minder voor, maar zijn in de regel vaak veel hoger, omdat het gehele toeslagvoorschot over een bepaalde periode moet worden terugbetaald. Als bijvoorbeeld blijkt dat een aanvrager op 1 januari te veel vermogen had, dan moet alles worden terugbetaald. Ook het toeslagpartnerschap is zo’n categorie. Bijvoorbeeld wanneer pas achteraf blijkt dat een alleenstaande ouder toch een toeslagpartner had, dan moet het volledige bedrag aan alleenstaande ouderkop als aanvulling van het kindgebonden budget worden terugbetaald. Dergelijke terugvorderingen kunnen oplopen tot duizenden euro’s per jaar, en dat kan (maximaal 5) jaren teruggaan. Niet alleen definitieve toekenningen leiden tot hoge terugvorderingen. Ook in de voorschotfase kan al sprake zijn van terugvorderingen van meer dan 500 euro. Voor veel van terugvorderingen is de oorzaak gelegen in veranderende omstandigheden, waarvan het doorgeven ervan als verantwoordelijkheid bij de aanvragende burger is gelegd.

In totaal was bij 48% van de toeslagontvangers in 2020 het voorschot gelijk aan de definitieve toekenning, 29% van de toeslagontvangers ontving een nabetaling en 23% van de toeslagontvangers een terugvordering. Bij meer dan de helft van de rechthebbenden moest dus achteraf gecorrigeerd worden. Gebleken is dat voor ongeveer 130.000 huishoudens per jaar het terugbetalen van te veel ontvangen bedragen financiële problemen opleverde.

Uit CBS-gegevens (https://nos.nl/artikel/2501460-aantal-huishoudens-met-schulden-door-toeslagen-in-vijf-jaar-verdubbeld) bleek dat terugvorderingen van fiscale toeslagen een steeds belangrijke bron van problematische schulden zijn geworden. In de laatste 5 jaar is het aantal huishoudens met schulden door deze terugvorderingen fors toegenomen. Begin 2023 bedroegen schulden door deze terugvorderingen bijna een vijfde van de 726.000 huishoudens met problematische schulden. In 2018 was dat nog maar een op de tien van deze huishoudens. Als een huishouden de schuld na 27 maanden niet heeft terugbetaald, wordt de schuld als problematisch bestempeld door de statistici van het CBS.

De Dienst Toeslagen ziet twee verklaringen voor de toename. De eerste is de coronacrisis. In die tijd werd de invordering van toeslagen tijdelijk stopgezet, vanwege de financiële onzekerheid bij veel mensen. Daardoor nam het aantal huishoudens met een langdurige schuld toe. Het ging in totaal om ruim 1 miljoen burgers die voor in totaal circa 1 miljard euro aan betalingsachterstanden hebben. Vorig jaar april is de invordering weer stap voor stap gestart. Toch liep het aantal huishoudens met problematische toeslagschuld ook vorig jaar op. Dat heeft mogelijk te maken met de onverwacht hoge loonstijgingen in 2022. Dat heeft gezorgd voor een toename van terugvorderingen, met name bij de huurtoeslag. Er is vrees dat achterstanden verder kunnen gaan oplopen. De verhoging van de toeslagen in 2023 en ook 2024 van bijvoorbeeld de huurtoeslag en het kindgebonden budget, kan helaas ook betekenen dat terugvorderingen weer hoger worden, als er iets niet op tijd doorgegeven wordt.

Een belangrijk gevolg van de navorderingen is dat rechthebbenden onzeker zijn of het aanvragen ervan niet tot meer problemen leidt dan dat het oplost. Dat blijkt vooral te gelden bij burgers die eerder al negatieve ervaringen hebben bij de Dienst Toeslagen. Zo’n 8% aan het bedrag van rechthebbenden van fiscale toeslagen wordt niet aangevraagd. Bij de huurtoeslag gaat het maar liefst om 10% van de rechthebbenden, bij de zorgtoeslag om 11% en bij het kindgebonden budget zelfs om 15%. Bij de kinderopvangtoeslag (waar de terugvorderingen in absolute zin per rechthebbende vaak hoog zijn (doordat de toeslag hier ook het hoogst is), is het niet-gebruik opmerkelijk genoeg slechts 4 tot 5%.

Naast de angst voor terugvorderingen speelt bij het niet-aanvragen van rechthebbenden ook de complexiteit van de regelingen. Iedere regelingen kent eigen normen en definities, die soms geheel niet aansluiten bij de beleving van de betrokkenen (bijv. bij de definitie van partner, of bij het eerste jaar AOW).

Het Nibud schrijft over onzekerheid met betrekking tot rechthebbendheid: “Ongeveer 20 procent van de respondenten heeft nog nooit gecheckt of zij recht hebben op toeslagen en/of tegemoetkomingen. Hiervan weet bijna een derde niet goed waar ze hier informatie over kunnen vinden. Huishoudens met een wisselend inkomen checken vaker of ze in aanmerking komen voor toeslagen, maar ze weten minder goed waar ze recht op hebben. Dit beeld zien we ook bij jongvolwassenen. Ook weten zij niet goed waar ze informatie kunnen vinden over de toeslagen. Voor deze groepen met een onzeker(der) inkomen lijkt het toeslagensysteem niet voldoende zekerheid te bieden.”

Naast betalingsproblemen en schulden bij terugvorderingen, de complexe uitvoering en het niet-gebruik van rechthebbenden worden fiscale toeslagen ook genoemd als veroorzaker van een te grote marginale druk, als derde probleem. Marginale druk gaat over hoeveel (extra) belasting je betaalt als je meer gaat verdienen. Als iemand bijvoorbeeld meer gaat werken of salarisverhoging krijgt, stijgt het bruto-inkomen. Maar het uiteindelijke besteedbare inkomen stijgt minder, omdat een deel wordt ingehouden voor belastingen en premies. Ook kunnen toeslagen en kortingen dalen of zelfs vervallen bij een hoger inkomen. De marginale druk laat zien hoeveel van die inkomensstijging een werknemer uiteindelijk echt overhoudt na belastingen en andere regelingen. Hoe hoger de marginale druk, hoe minder extra geld iemand zelf overhoudt van een hoger inkomen. We noemen dat ook wel de armoedeval: je blijft gevangen in armoede, omdat meer werken en/of hoger inkomen niet leidt tot substantieel hoger inkomen. Niet alleen blijkt dat dus behoorlijk gerelativeerd te moeten worden, ook is het belangrijk te onderkennen dat armoedeval iets anders is dan armoede, en dat het een andere groep betreft – niet de laagste inkomens, maar juist de groep net daarboven.

En het werkt ook omgekeerd – hoe hoger het inkomen is, hoe minder er in verhouding belasting betaald wordt in ons land. In Nederland hebben we de merkwaardige situatie dat we steeds minder inkomensafhankelijke (progressieve) belastingtarieven hebben – liberalen als VVD en D66 streven zelfs naar een vlaktaks, dus een gelijk tarief ongeacht hoogte inkomen, waarbij de zwaarste lasten dus niet meer gedragen worden door de sterkste schouders – maar steeds meer inkomensafhankelijke regelingen buiten deze tarieven.

Fiscale toeslagen zijn maar één cluster van inkomensafhankelijke regelingen, een andere zeer belangrijke zijn de inkomensafhankelijke belastingkortingen (de algemene heffingskorting, de arbeidskorting, de combinatiekorting, en de heffingskorting voor AOW-gerechtigden), en voorts de premies voor volks- en werknemersverzekeringen, en de door de werkgever ingehouden premie voor de zorgverzekeringswet. Verder zijn er nog inkomensafhankelijke eigen bijdragen in de langdurige zorg (die men ook wil invoeren in de WMO en in de jeugdzorg) en de van het inkomen van ouders afhankelijke hoogte van aanvullende studiefinanciering. Ook vervallen kwijtscheldingen (bijv. van lokale lasten) bij een hoger inkomen.

Sommigen stellen dat de marginale druk in ons totale bestel zo hoog is dat méér bruto-inkomen, bijv. door meer uren te gaan werken, ondanks nauwelijks progressieve belastingtarieven, nauwelijks tot extra besteedbaar inkomen leidt. (Meer) werken loont te weinig in die visie. In een campagnefilmpje beweerde Mona Keizer, nu de BBB-minister van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening, dat de middenklasse 80% betaalt over elke extra verdiende euro. Maar dit blijkt in werkelijkheid maar in een zeer beperkte groep het geval, bijvoorbeeld de alleenverdieners met twee kleine kinderen én een huurhuis. Deze groep wordt nou net vaak uitgelicht in de media, en nu dus ook door Mona Keijzer. Maar deze extreme marginale druk geldt voor slechts 2 procent van de werkenden, blijkt uit cijfers van het ministerie van SZW (https://open.overheid.nl/documenten/ronl-8a4474fc8a196acd493d5912dfdbf3c8454f99e9/pdf). Het gaat vooral om alleenstaanden en alleenverdieners, en vrijwel niet om deeltijdwerkers. Deze groep bevindt zich in een uitzonderlijke situatie en ontvangt (veel) toeslagen: bijvoorbeeld kindgebonden budget, huurtoeslag en belastingkortingen. Als zij meer gaan verdienen, gaan deze bedragen omlaag.

Maar deze groep is niet representatief voor de hele middenklasse. Voor de meeste werkenden is deze druk lager dan vaak wordt gedacht, blijkt uit een artikel in ESB, namelijk tussen de 40 en 60 procent (https://esb.nu/deeltijdwerkers-hebben-meestal-al-een-lage-marginale-druk/). Voor werkenden die minder dan 20 uur per week werken is de marginale druk doorgaans zeer laag: het grootste deel heeft een marginale druk van minder dan 25 procent. Dat betekent dat ze van het brutoloon uit de extra gewerkte uren ten minste 75 procent overhouden. Bij de groep die tussen de 20 en 28 uur per week werkt (‘drie dagen per week’) is de marginale druk wat hoger, maar minder dan één op de vijf ondergaat een marginale druk van meer dan 55 procent. Voor de groep tussen de 28 en 35 uur (‘vier dagen per week’) is dat meer dan één op de vier. Met name voltijders ondervinden relatief vaak een hoge marginale druk, meer dan één op de drie van hen heeft te maken met een marginale druk van meer dan 55 procent.

Voor huishoudens die ook formele (dus niet informele, zoals bij je grootouders) kinderopvang gebruiken, ligt deze druk wel hoger. De extra kosten van de kinderopvang verhogen de marginale druk, in combinatie met de inkomensafhankelijke kinderopvangtoeslag. Ruim veertig procent van de ouders die tussen de 20 en 28 uur per week werken, kent – inclusief kinderopvanggebruik – een marginale druk van meer dan 55 procent, aanzienlijk meer dan het gemiddelde voor alle personen in dit ureninterval. Voor ouders die tussen de 28 en 35 uur werken is dit aandeel al ruim zeventig procent, en voor ouders die voltijds werken gaat dit aandeel naar de 85 procent.

Het financiële plaatje verschilt dus per persoon, bijvoorbeeld: heeft iemand een huur- of koophuis, of kinderen – en gaan die kinderen naar de opvang, is ze alleenverdiener? Voor tweeverdieners, mensen zonder kinderen of mensen in een koophuis pakt contractuitbreiding financieel meestal gunstiger uit per extra verdiende euro, en loont het dus wel degelijk om (meer) te gaan werken.

Bij dit alles is nog niet eens rekening gehouden met dat er ook veel regelingen zijn in ons belastingstelsel die je besteedbaar inkomen verbeteren bij een hoger inkomen. Doordat veel fiscale aftrekposten, vrijstellingen en uitzonderingen alleen maar materieel of zelfs formeel beschikbaar zijn voor hogere inkomens, is ons belastingstelsel feitelijk regressief – de zwakste schouders dragen de zwaarste lasten. Denk bijvoorbeeld aan de hypotheekrenteaftrek en de vrijstelling van inkomen uit woningbezit, fiscale faciliteiten die een veelvoud zijn van de bedragen die men aan huurtoeslag kan ontvangen. Woningbezitters komen nauwelijks voor bij de lagere inkomens – woningbezit en de daarbij beschikbare fiscale faciliteiten komen meer in bereik bij hogere huishoudinkomens. Dit alles vergroot enorm de inkomensongelijkheid, waarover straks meer.

Onze stelling is dat niet zozeer de omvang van de marginale druk, maar de complexiteit van hoe dit werkt, veeleer het probleem is. Deze complexiteit draagt bij aan de onvoorspelbaarheid en de angst voor terugvorderingen, en daarmee aan inkomensonzekerheid.

 

[viii] Eerlijke energiebelastingen

De Nederlandse gas- en stroombelasting zijn nu regressief opgezet om uitsluitend huishoudens, gebouwen en kleine bedrijven te belasten en grote bedrijven te ontzien. Terwijl de industrie verantwoordelijk is voor bijna de helft van de CO₂-uitstoot van Nederland, betaalt deze minder dan 10 procent van de energiebelasting. Het zijn voornamelijk burgers die de portemonnee moeten trekken. Zij hoesten meer dan de helft van die energiebelasting op, ook al zijn zij door gasverbruik, elektriciteitsverbruik en benzine voor de auto slechts voor een kwart van de uitstoot verantwoordelijk. Uit een onderzoek uit 2017 van de TU Delft en de Universiteit van Amsterdam kwam zelfs een ontluisterend feit naar voren: mensen met een lager inkomen betaalden meer aan klimaatbeleid dan de rijkste tien procent. De gasbelasting was in 2022 0,45 euro/m³ voor huishoudens en 0,04 – 0,06 euro/m³ voor ETS bedrijven. Omgerekend naar CO₂ prijs is deze 0,45 euro/m³, gelijk aan 225 euro per ton CO₂, de ETS-prijs voor CO₂ schommelt tussen de 60 en 70 euro/tn, dus een factor 4 verschil. Een jaar geleden was de ETS prijs nog onder de 20 euro/tn zelfs en de ETS heffing wordt alleen betaald boven het plafond, dat langzaam naar beneden komt en pas in 2050 iedere ton CO₂ zal belasten. Onder dit plafond wordt geen CO₂ heffing betaald, dus de gemiddelde prijs voor grote bedrijven is momenteel nog steeds 10-20 euro/tn CO₂.

 

Gas

Verbruik

[m3/jaar]

Belasting (incl. ODE)

[€/m3]

CO₂ prijs

[€/tn]

Huishoudens

< 170.000

0,45

225

MKB

< 1000.000

0,15 – 0,45

75 – 225

Tuinders (verlaagd tarief)

< 1000.000

0,10

50

Industrie (>10 MW thermisch)

> 10.000.000

0,037 – 0,06

– 30

 

Huishoudens betalen dus voor hun warmte momenteel ruim 10x zo veel belasting per kg uitstoot als industrie en MKB een factor 5 tot 10! Samen betalen huishoudens en MKB ongeveer 90% van het totaal aan energiebelasting en industrie minder dan 10%. En dat terwijl de industrie verantwoordelijk is voor 50% van de Nederlandse CO₂ uitstoot. Warmte is een primaire levensbehoefte en met een hoge gasprijs (> 2 euro/m³) en een hoge gasbelasting is het wachten op de eerste bejaarde die gestorven is doordat hij/zij de gasrekening niet meer kon betalen (in andere landen is dit al gebeurd).

Voor de elektriciteitsbelasting geldt hetzelfde verhaal. Huishoudens en MKB betalen gemiddeld 5-10x zo veel als de industrie. De grootverbruikers betalen nagenoeg niks aan elektriciteitsbelasting op dit moment. De jaarlijkse opbrengst aan energiebelasting is rond 6,5 miljard per jaar, afhankelijk van het verbruik.

Elektriciteit

Verbruik

[MWh/jaar]

Belasting (incl. ODE)

[€/kWh]

Huishoudens

< 50

0,08

MKB

< 10.000

0,035 – 0,08

Industrie (>1 MW elektrisch)

> 10.000

0,0011 – 0,035

 

Vanaf 2023 geldt:

De gasbelasting is bedacht om de prijs van aardgas (voor de oorlog ongeveer 0,30 euro/m³) kunstmatig hoog te maken, zodat mensen hun huizen zouden gaan isoleren door middel van een terugverdienmodel. Met een kale prijs van boven de 2 euro/m³ is er dus eigenlijk geen noodzaak meer voor gasbelasting bij huishoudens. Het creëert alleen maar energiearmoede voor huurders, die geen mogelijkheden hebben om hun woning te isoleren. Huurders betalen gemiddeld 800-1200 euro per jaar aan energiebelasting (gas en elektriciteit) en krijgen er niks voor terug behalve een eenmalige box van 70 euro. Mensen in een koopwoning kunnen nog goedkope leningen en subsidie krijgen, maar huurders staan machteloos. Zij wonen ook nog eens veel vaker in slecht geïsoleerde woningen, en de huurprijs stijgt door het woningwaarderingsstelsel (‘puntenstelsel’) vaak ook nog eens met meer dan de energiekostenbesparing als de verhuurder wel isoleert. Die subsidies en goedkope leningen aan woningbezitters worden bovendien ook nog eens voor een groot deel opgebracht door huurders, middels de Opslag Duurzame Energie (ODE) in de elektriciteitsbelasting. Het merendeel van die opbrengst gaat via subsidies (Stimulering Duurzame Energie, SDE) naar bedrijven die nu nog veel vervuilen in termen van uitstoot van broeikasgassen.

Fiscale fossiele subsidies

Een bedrag van €17,3 miljard aan fossiele subsidies in 2019. Het door Alman Metten in 2021 berekende getal leek onwaarschijnlijk groot en deed veel stof opwaaien. Met nieuwe gegevens blijkt het zelfs een forse onderschatting te zijn geweest.[viii] De gemiste belastingen op fossiele brandstoffen blijken in sommige jaren op te lopen tot €30 miljard, meer dan 14% van de belastingen die wél geïnd zijn. Doordat de korting toeneemt met het verbruik, missen juist de grootste energieverbruikers een sterke prikkel om zuiniger met energie om te gaan.

In een rapport voor de Tweede Kamer[viii] heeft de regering zelf aangegeven dat voor 2019 de belastingkorting op fossiele brandstoffen minstens €4,3 miljard per jaar zou bedragen. Eerder onderzoek van Alman Metten uit 2021[viii] toonde aan dat de lacunes in de regeringsopgave met behulp van openbare gegevens gedicht konden worden. Dit onderzoek kwam voor 2019 uit op een bedrag aan gemiste overheidsinkomsten door belastingsubsidies van €17,3 miljard. Omdat de regeringsopgave geen rekening houdt met de BTW die op de gemiste energiebelasting betaald had moeten worden, zijn deze bedragen overigens niet helemaal vergelijkbaar. Inclusief BTW komt de regeringsopgave hoger uit. De bedrijven die goed zijn voor 40% van het totale elektriciteitsverbruik, betalen minder dan 1% van de totale belasting op elektra. Dat is één van de echte problemen. Met de CBS-gegevens die nu beschikbaar zijn, kan een nauwkeuriger berekening van de belastingsubsidies op fossiele brandstoffen worden gemaakt voor 2019, met een even nauwkeurige berekening voor 2020, en vrij nauwkeurige schattingen voor de belastingsubsidies voor 2021 en 2022.

Op het eerdere onderzoek naar de omvang van de fossiele belastingsubsidies kwam een fundamentele vraag en vier punten van kritiek. De fundamentele vraag was: zijn belastingsubsidies wel echte subsidies? Niet iedereen kan zich een voorstelling maken van belastingsubsidies. Gewone subsidies staan in de rijksbegroting, en die ziet elke ontvanger terug op zijn rekening. Belastingsubsidies zijn tamelijk onzichtbaar, het zijn geen bedragen die je ontvangt, maar die je niet hoeft te betalen. Dat kan de indruk wekken dat ze voor de overheid gratis zijn. Niets is minder waar: Het effect is hetzelfde. Er zijn echter twee belangrijke bezwaren tegen subsidiëren op deze manier. Doordat ze zo weinig zichtbaar zijn, zijn ze een makkelijker lobbyobject voor ondernemingen. Het leidt bijna nooit tot publiciteit en voor kritische parlementariërs is er nauwelijks eer aan te behalen. Juist door dit weinig transparante karakter is de omvang van deze vorm van subsidies vele malen groter dan van de meer openlijke subsidies in de Miljoenennota. Bovendien moet de belasting die door belastingsubsidies niet geheven wordt alsnog door andere belastingplichtigen worden opgebracht.

Dan het eerste kritiekpunt. De benchmark, het referentietarief dat hieronder het normale tarief genoemd zal worden, en waartegen alle kortingen berekend worden, zou willekeurig zijn. Het gaat hier dan specifiek over degressieve tarieven en het dieselvoordeel in de accijns. Voor energieproducten waarvoor maar één tarief geldt, zoals voor kolen, speelt dit probleem niet. Daar is een product wel of niet belast. In het advies dat de regering aan de OESO/IAE heeft gevraagd over hoe zij belastingsubsidies nu moest berekenen, zeggen dezen echter dat “a potential benchmark that would allow the Netherlands to track the impacts would be measuring all tax rates against the full rate that is levied on households”. Het zorgvuldig opvolgen van dat advies bij de degressieve tarieven en vrijstellingen heeft in het onderzoek van 2021 tot het bedrag van €17,3 miljard geleid. Een doorslaggevend argument om bij degressieve tarieven het hoogste tarief van schijf 1 als normaal tarief te nemen, is niet alleen dat alle huishoudens dat tarief betalen, maar ook 57,2% van de bedrijven bij elektriciteit, en zelfs een ongelooflijke 99,2% van de bedrijven bij aardgas. In die context een ander tarief als normaal proberen te bestempelen is niet geloofwaardig. Ook de regering heeft natuurlijk een bepaald tarief gebruikt om tot de door haar vastgestelde belastingsubsidies te komen. Helaas is zij echter niet transparant over welk dat dan is.

Een tweede kritiekpunt was dat niet alle elektriciteit fossiel wordt opgewekt, en daarom zijn niet alle belastingsubsidies fossiele subsidies. Metten vindt dat terechte kritiek en corrigeert dit in zijn nieuwe publicatie.

Een derde kritiekpunt betrof dat gootverbruikers in Europees verband CO2-belasting (ETS) betalen. Daarmee zouden hun subsidies moeten worden verminderd. Ook dit erkent Metten. Daarom zijn de Europese CO2-belasting en ook de nationale CO2-heffing in de nieuwe berekening mee genomen.

Het vierde en laatste kritiekpunt betrof dat het eerste onderzoek maar partieel zou zijn, omdat de hoge opbrengsten van belastingen op fossiele energie veronachtzaamd worden. Dit onderzoek gaat inderdaad om wat er niet aan belastingen binnenkomt, en niet om wat er wel binnenkomt. Het gaat er ook om dat een kleine minderheid van bedrijven extreem bevoordeeld wordt, en dat de grootste afnemers en vervuilers de geringste lasten voor dat verbruik en die vervuiling dragen. Zoals de OESO/IEA ook opmerkt, de(ze) degressieve structuur resulteert in een subsidiëring door huishoudens (en door bedrijven die kleinverbruikers zijn, voegt Metten daaraan toe) van industriële afnemers. Daardoor betalen huishoudens en ondernemingen in schijf 1 bijvoorbeeld 83% van de energiebelasting op aardgas, terwijl ze er slechts 13% van afnemen (in 2020). Bij elektriciteit is de belastingbevoordeling nog duidelijker. De bedrijven in schijf 4 die meer dan 10 miljoen KWh per jaar afnemen, zijn goed voor 40% van het totale verbruik, maar betalen minder dan 1% van de totale belasting op elektra. Dat is één van de echte problemen.

Voor 2019 en 2020 is nu een nauwkeuriger berekening mogelijk, omdat CBS op verzoek van de ministers van Financiën en EZK de verbruiksgegevens voor gas en elektra per belastingschijf heeft verzameld en gepubliceerd, met voor aardgas ook de vrijstellingen (voor elektra zijn de vrijstellingen uiteindelijk met behoorlijke zekerheid zelf berekend). De tabellen zijn zeer inzichtelijk, en het is de moeite waard deze te bekijken. Inmiddels heeft ook de regering voor de hier besproken jaren haar inschatting van de verleende belastingsubsidies gepubliceerd, o.a. in de Miljoenennota 2022-2023. De bevindingen van dit onderzoek zullen daarmee worden vergeleken, evenals de mogelijke oorzaken van de verschillen.

Box 1: Een toelichting op de meest gebruikte begrippen.

Vrijstelling betekent dat er helemaal geen belasting wordt geheven. Dit geldt voor de lucht- en scheepvaart, voor raffinaderijverbruik, voor energie-intensieve processen en voor de productie en een deel van de consumptie van elektriciteit.

Tariefkortingen bestaan voor het verbruik van aardgas, elektriciteit en diesel. Zowel aardgas als elektriciteit kennen een getrapte tariefstructuur van de energiebelasting. Het verbruik tot 170.000 m3 respectievelijk tot 10.000 kWh (kilowattuur) wordt belast in schijf 1, de volgende 830.000 m3 respectievelijk 40.000 kWh in schijf 2, de daaropvolgende 9 miljoen m3 respectievelijk 9.950.000 kWh in schijf 3, en het verbruik dat dan nog rest in schijf 4. De tarieven nemen per belastingschijf sterk af, zodanig dat in 2019 voor 1 m3 aardgas 22x zoveel betaald werd als in schijf 4, en voor 1 kWh in schijf 1 zelfs 131x zoveel als in schijf 4. In 2022 zijn deze verschillen teruggelopen, maar de energiebelasting is in schijf 1 nog steeds bij aardgas 12x hoger dan in schijf 4 en bij elektriciteit 61x hoger. In 2023 blijft de verhouding bij aardgas hetzelfde, maar neemt hij bij elektra weer toe, tot 110x.

Aansluitingskorting is de belastingkorting met een vast bedrag waar de totale belastingrekening op elektriciteit wordt verminderd van elke afnemer met een ‘verblijfsfunctie’. In de praktijk zijn dat alle huishoudens en bedrijven.

Bedrijven wordt in de tabellen van CBS (en in navolging daarvan hier) in brede zin gebruikt, inclusief sectoren als zorg en onderwijs. In de praktijk behoren alleen universiteiten en academische ziekenhuizen tot de grotere energieafnemers.

 

Deel A, presenteert hieronder eerst de belastingsubsidies waarover geen verschil van mening is tussen het laatste onderzoek van Metten en de recentste opgaves van de regering. Daarna laat deel B de subsidies in de energiebelasting zien waarvan alleen de omvang omstreden is, en in deel C volgt de totale gemiste energiebelasting, nog zonder de gemiste BTW. Voor de vergelijkbaarheid van de cijfers tussen dit onderzoek en de regeringscijfers wordt de BTW apart gepresenteerd, aangezien alle regeringscijfers exclusief BTW zijn. Deel D laat de gemiste BTW op de gemiste energiebelasting zien, en deel E het totaal aan gemiste belastingen op fossiele brandstoffen, ofwel de totale fossiele subsidies. Tenslotte geeft deel F de verschillen en de oorzaken daarvan tussen de regeringsopgaves en de resultaten van Metten zijn laatste onderzoek, en volgen in deel G de conclusies.

Deel A. Fossiele subsidies: niet-omstreden deel. Tabel 1 laat de niet-omstreden fossiele subsidies zien, waarbij ook de SDE++ subsidies en de Europese en nationale CO2-heffingen betrokken zijn. De Europese heffing leidt tot een vermindering, de nationale tot een toename in 2021, omdat er toen meer uitstootrechten zijn uitgedeeld dan gebruikt. Alle cijfers zijn nog zonder BTW.

Tabel 1. Niet-omstreden fossiele (belasting)subsidies (€ mln).

*Schatting op basis van de ontwikkeling van het aantal vliegbewegingen ten opzichte van 2020.
**Slechts met de afgegeven beschikkingen tot en met SDE++2020. Het werkelijke bedrag in met name 2022 zal dus veel (waarschijnlijk meer dan €500 mln) hoger zijn.
***Dit is de waarde van het overschot aan uitstootrechten dat in 2021 aan bedrijven is uitgedeeld. Verwacht wordt dat de waarde van de gratis uitgedeelde rechten in 2022 de ontvangen heffingen wederom zullen overtreffen.

Deel B. De omvang van de gemiste overheidsinkomsten op aardgas en elektriciteit. Als er geen vrijstellingen en degressieve tarieven zouden bestaan, zou al het verbruik van gas en elektra belast worden tegen het tarief van Schijf 1. Het verschil tussen de opbrengst als alle verbruik in schijf 1 valt, en de werkelijke belastingopbrengst, is de belastingsubsidie. Tabel 2 laat de omvang van de belastingsubsidie zien voor gas en elektra, en hoe die berekend is.

Tabel 2. Gemiste energiebelasting (EB) op aardgas en fossiel opgewekte elektriciteit.

*gecorrigeerd voor transmissieverliezen 

**gecorrigeerd voor aansluitingskorting. 

***aandeel fossiel in totaal. Bron: CBS, Belastingdienst, eigen berekening

 

De gemiste energiebelasting op aardgas en fossiel opgewekte elektriciteit ligt dus van 2019 tot 2021 ruim boven de €20 miljard, en zakt alleen in 2022 naar €12 miljard. Dit laatste heeft echter te maken met de wijze waarop dit onderzoek de aansluitkorting op elektriciteit behandelt. Anders dan de Miljoenennota, die de aansluitkorting als zelfstandige belastingsubsidie opvoert, heeft deze studie, in lijn met de voorafgaande, de belastingtarieven met de aansluitingskorting verminderd. Dat gebeurde door het hoogste tarief in een schijf te vermenigvuldigen met het maximumverbruik in die schijf, daar de aansluitkorting van af te trekken, en zo vervolgens het tarief per kWh te bepalen. Deze methode verlaagt vooral het tarief van schijf 1 en 2, en heeft als consequentie dat de berekende subsidie afneemt. In deze methode vermindert de aansluitkorting dus het totaal van de belastingsubsidies, terwijl hij in de Miljoenennota deze juist verhoogt. Hoewel ook bedrijven ervan profiteren, is de verhoging van de aansluitkorting in 2022 toch vooral een sociale maatregel, doordat hij in euro’s wordt uitgekeerd. Daardoor profiteren lage inkomens hier het sterkst van.

Deel C. Totaal van gemiste energiebelasting. Om het totaal van gemiste energiebelasting te krijgen, moeten de niet-omstreden fossiele subsidies, het accijnsvoordeel op diesel en de gemiste energiebelasting op gas en elektra worden opgeteld. Tabel 3 geeft de resultaten.

Tabel 3. Gemiste energiebelasting op fossiele brandstoffen (€ mln).

*De tabel accijnsvoordeel diesel is weggelaten. Hij is berekend door het dieselverbruik in miljoen liters te vermenigvuldigen met het accijnsvoordeel van diesel (zonder BTW), en van het resultaat het aantal dieselauto’s vermenigvuldigd met het dieselnadeel in de motorrijtuigenbelasting af te trekken.

Betekenis: als al het verbruik van aardgas en elektra tegen het energiebelastingtarief van schijf 1 wordt belast, dan lopen de totale fossiele subsidies in de jaren 2019 tot 2021 op tot ruim €25 miljard. Het jaar 2022 laat een veel lager bedrag zien, door het aanzienlijk lagere aardgasverbruik, en door de hogere compensaties die aan huishoudens en bedrijven zijn verleend, die hier niet als fossiele subsidies worden beschouwd. Bedacht dient te worden dat alle huishoudens, en het overgrote deel van de bedrijven, al belasting betalen volgens schijf 1. Het subsidiebedrag van tabel 3 komt dus vrijwel uitsluitend ten goede aan de bedrijven die belasting betalen in de schijven 2, 3 en 4 (een verwaarloosbaar deel van vrijstellingen valt nog bij bedrijven in schijf 1).

Deel D. Regering loopt ook veel BTW mis door energiebelasting niet of tegen lager tarief te heffen. De regering geeft bij de gemiste belastinginkomsten niet apart de gemiste inkomsten uit BTW op, die het resultaat zijn van het niet- of minder belasten van fossiele brandstoffen. Toch gaat het hier om zeer substantiële bedragen. BTW wordt immers ook geheven over energiebelasting, dus als energiebelasting niet of beperkt geheven wordt bij grote verbruikers, dan vallen er BTW-inkomsten weg die er bij heffing tegen het normale tarief wel zouden zijn. De omvang van de niet geheven BTW op energiebelasting is eenvoudig vast te stellen. Het is 21% van de gemiste energiebelasting in de jaren 2019-2021, en 15% van de gemiste energiebelasting in 2022 (vanwege de heffing tegen het lage tarief van 9% in de tweede helft van 2022).

Bedacht dient echter te worden dat in de praktijk het voornamelijk de huishoudens zijn als uiteindelijke consumenten die deze gemiste BTW betalen. Bedrijven kunnen namelijk de BTW die zij op hun aankopen betalen verrekenen met de BTW die zij op hun verkopen moeten heffen, en wat zij eventueel daarop tekortkomen kunnen zij van de belastingdienst terugkrijgen. Uitzondering zijn de van BTW-heffing vrijgesteld bedrijven, zoals banken maar ook sportverenigingen, die omdat zij geen BTW hoeven te heffen, deze ook niet kunnen verrekenen. Zij betalen dus BTW alsof ze ook eindverbruiker zijn. Zij zijn goed voor 5% van het gasverbruik en 10% van het elektriciteitsverbruik van bedrijven.

Het einde aan de belastingbevoordeling van grote energieverbruikers zou dus niet alleen tot een enorme verhoging van de belastinginkomsten van de overheid leiden, maar ook een aanzienlijk deel van de hogere lasten bij de huishoudens/consumenten leggen. Aangezien de BTW het zwaarst drukt op de lagere inkomens die hun totale inkomen uitgeven, in tegenstelling tot de hogere inkomens, zijn er maatregelen nodig die deze ongelijkheid-vergrotende effecten neutraliseren. In de conclusie zal daar meer aandacht aan besteed worden.

Op welke gemiste energiebelasting wordt nu ook BTW gemist? Behalve op gas en elektra gaat het ook om BTW over de accijns op kerosine, en op BTW over het accijnsvoordeel op diesel.

Tabel 4. Gemiste BTW op gemiste energiebelasting (€ mln).  

*1e helft jaar 21%, 2e helft 9%. Gerekend is met 15% voor het jaar.

Deel E. Totaal aan gemiste energiebelasting en gemiste BTW. Het totaal aan gemiste belastinginkomsten uit fossiele brandstoffen wordt getoond in Tabel 5. Dit zijn de bedragen die de overheid zou ontvangen als ze alle fossiele brandstoffen voor al het verbruik hetzelfde, zonder onderscheid, zou belasten. Dit zijn dus ook de kosten voor de overheid van alle privileges die zij verleend heeft, ofwel van de fossiele subsidies.

Tabel 5. Totaal aan gemiste energiebelasting en BTW (€ mln).

Deel F. Verschillen met de regeringscijfers uit de recentste Miljoenennota. De verschillen tussen de meest recente regeringsopgaves en het recente onderzoek van Metten concentreren zich op de vrijstellingen en degressieve tarieven voor het aardgas- en elektraverbruik, en op het accijnsvoordeel voor diesel. Over de andere posten is geen verschil van mening. Het subsidie-element daarvoor is meestal simpel vast te stellen, omdat er maar één tarief is, dat wel of niet geheven wordt. In het laatste geval is de subsidie gelijk aan het niet-geheven bedrag.

Over de dieselsubsidie is niet zozeer een verschil van mening, maar de regering vindt het ingewikkeld om te berekenen. De hier gehanteerde oplossing, het dieselverbruik in het wegverkeer te vermenigvuldigen met het dieselvoordeel in de accijns, en het resulterende bedrag verminderen met door dieselrijders meer betaalde motorrijtuigenbelasting, lijkt eenvoudig genoeg. De regeringsopgave is nu (inclusief de brandstofvrijstellingen voor lucht -en zeevaart, die in de laatste Miljoenennota niet expliciet genoemd worden):

Tabel 6. Regeringsopgave belastingsubsidies (€ mln).*

*Alleen voor de in dit artikel genoemde posten, en gecorrigeerd voor het aandeel niet-fossiel 

**De regering heeft inderdaad geen vrijstelling elektra opgenomen, alhoewel er een duidelijk vermeldde outputvrijstelling voor de elektriciteitsopwekking met wkk voor eigen gebruik is. Zowel input als output is hier dus vrijgesteld.
#Om cijfers vergelijkbaar te maken, gecorrigeerd voor het aandeel niet-fossiele brandstof. 

## Totaal van tabel 1.

 

Ten opzichte van de eerste publicatie van de regering in 2020 en van Metten in 2021 zijn de gevonden belastingsubsidies in de opgaven flink gestegen, maar de uitkomsten verschillen nog steeds aanzienlijk. Tabel 7 vergelijkt de totalen en het belang van vrijstellingen en degressieve tarieven.

Tabel 7. Vergelijking fossiele subsidies volgens regeringsopgave en dit onderzoek (€ mln).

Deze tabel laat zien dat de verschillen tussen regering en dit onderzoek vooral in de vrijstellingen zitten. Meer dan de helft van het verschil is hierdoor te verklaren. Een deel hiervan wordt verklaard, doordat de regering geen vrijstellingen voor elektra vermeld. Uit de toelichting op de tabel van het elektriciteitsverbruik en uit gegevens van de Belastingdienst blijkt echter duidelijk dat door warmtekrachtkoppeling (wkk) opgewekte elektriciteit voor eigen gebruik is vrijgesteld. De omvang van die vrijstelling is ruim 18 miljard kWh. Met behulp van de daar bekende verdeling van de vrijstelling over de belastingschijven bij de grootste begunstigde, de glastuinbouw, is berekend hoeveel belast verbruik in de schijven overblijft om de kosten van de degressieve tarieven juist te kunnen bepalen.

De belangrijkste andere categorie die verantwoordelijk is voor het verschil is de BTW, die de regering niet meegerekend heeft. Het effect van de degressieve tarieven wordt in dit onderzoek zelfs lager ingeschat dan de regering doet.

Tabel 8. Belangrijkste bronnen van verschillen tussen opgave regering en dit onderzoek (€ mln).

De verschillen tussen de opgave van de regering in de Miljoenennota 2023 en de methode van dit onderzoek hebben de volgende oorzaken:

De regering neemt niet alle vrijstellingen mee. Over hoe dat mogelijk is, licht de regering een tip op. In de toelichting waarom zij de omvang van het verbruik van raffinaderijen niet kan weergeven, meldt ze dat ze het simpelweg niet weet, omdat het niet geregistreerd wordt (en dus ook niet gecontroleerd). De belastingdienst, bron van de meeste cijfers, houdt alleen bij wat belast wordt. Dit betekent dat bedrijven als Shell niet alleen genieten van belastingvrijdom op de olie- en aardgasinput, maar ook niet worden lastiggevallen met registratie en controle op oneigenlijk gebruik. Zij hebben dus niet alleen een vrijstelling op het aardgasgebruik voor de elektriciteitsproductie, maar ook op de resulterende elektriciteit en warmte. Officieel is dat om dubbele belasting te voorkomen, maar wat resulteert is dubbele niet-belasting. Zo meldt de regering de outputsubsidie op met warmtekrachtkoppeling (wkk) geproduceerde (warmte en) elektriciteit niet. Blijkens gegevens van de Belastingdienst en de toelichting bij de CBS tabellen is er een vrijstelling op met wkk geproduceerde elektriciteit voor eigen gebruik. Hier maken met name glastuinders en de chemische industrie gebruik van. Zij hebben dus niet alleen een vrijstelling op het aardgasgebruik voor de elektriciteitsproductie, maar ook op de resulterende elektriciteit en warmte. Officieel is dat om dubbele belasting te voorkomen, maar wat resulteert is dubbele niet-belasting. Een opmerkelijk en belangrijk hiaat in de verslaggeving over vrijstellingen.

De vrijstellingen die de regering wel meeneemt berekent ze niet tegen het normale tarief maar, blijkens een schriftelijke mededeling van het Ministerie van EZK, tegen tarieven met korting. Aangezien het merendeel van de vrijstellingen in schijf 4 met bijna symbolisch lage tarieven vallen, lijken de kosten van de vrijstellingen bescheiden. Dat is echter volledig het gevolg van de keuze van het (lage)vergelijkingstarief.

De accijnskorting op diesel vult de regering nog niet in.

Zij negeert de gemiste BTW die op de gemiste energiesubsidie betaald had moeten worden.

Daar staat tegenover dat de aansluitkortingen op de elektriciteitsrekening bij de regering het totaalbedrag van de subsidie verhogen, terwijl ze het in dit onderzoek verlagen.

Deel G. Conclusies:

Er is een misverstand in de politiek en in de publieke opinie over het karakter van belastingsubsidies. Belastingsubsidies zijn niet gratis. De niet-geheven belasting moet elders, door anderen worden opgebracht. De €30 miljard aan energie- en omzetbelasting die de regering niet heft bij energie-intensieve bedrijven is gelijkwaardig aan €30 miljard aan uitgedeelde subsidie, nadat eerst alle gebruikers hetzelfde tarief (van schijf 1) hebben betaald. Belastingsubsidies zijn met andere woorden vooral een minder zichtbare vorm van subsidie.

De regering zegt ook zelf van de degressieve tarieven af te willen. Zij is daar echter nog niet aan begonnen. Zij zou kunnen beginnen de schijven 3 en 4 af te schaffen, waar slechts een klein aantal bedrijven van profiteren, die goed zijn voor een groot deel van het totale verbruik. Deze bedrijven vallen dan met hun totale verbruik in schijf 2, wat nog steeds korting oplevert op het tarief dat alle huishoudens en een grote meerderheid van bedrijven betaalt. Omdat bij aardgas een groot deel van het verbruik in schijf 3 en 4 is vrijgesteld, zou de opbrengst van alleen energiebelasting daar een bescheiden €375 miljoen zijn. Bij elektra neemt de opbrengst echter met een forse €3.782 miljoen toe (cijfers 2019). Als er geen compensatie wordt verleend aan de huishoudens en de bedrijven in schijf 1, kunnen niet alleen de overheidsinkomsten sterk toenemen, maar wordt de koopkracht van huishoudens en de bedrijven in schijf 1 aangetast. zolang energie-intensieve bedrijven niet voldoende bespaard hebben op hun verbruik van fossiele brandstoffen, leiden hogere tarieven voor energiegrootverbruikers tot hogere prijzen voor eindproducten. Dat is een argument voor een stevige belastingprikkel, om de uitfasering van fossiele brandstoffen zoveel mogelijk te versnellen. Met de verschuiving naar niet-fossiele brandstoffen vallen immers ook de kostprijsverhogende belastingen weg. Tot het zover is, moet echter wel het tarief van schijf 1 verlaagd worden, om de hogere kosten voor huishoudens en weinig energie verbruikende bedrijven op te vangen. Dat kan ook, omdat huishoudens en bedrijven in schijf 1 meer betalen dan de externe kosten (vervuiling) die zij veroorzaken. Omdat bedrijven in schijf 2 ook in schijf 1 al belast zijn voor het maximum verbruik van die schijf, profiteren zij mee van zo’n tariefsverlaging. Een verlaging van het tarief van schijf 1 zou minder dan € 1 miljard per jaar kosten.

Energiecrisis laat zien dat bedrijven kunnen overleven door te besparen.
Belastingsubsidies op energie drastisch verlagen of afschaffen, om door middel van een prijsprikkel tot grote energiebesparing en vermindering van de aantasting van milieu en gezondheid te komen, zou de energie intensieve bedrijven wegjagen naar andere landen of continenten, zo beweren lobbyisten. Er bestaat echter zoiets als een “natuurlijke experiment”, en we maken daar nu een belangrijke van mee. Een natuurlijk experiment speelt zich niet in een laboratorium af maar in de werkelijkheid, en is daar uniek door. Door de energiecrisis zijn de gas- en elektraprijzen ook voor grootverbruikers drie tot vier keer zo hoog worden, hoger dan ze met een normale energiebelasting zouden worden, en toch verdwijnt geen enkel bedrijf naar de VS, waar de gasprijzen een vijfde zijn van hier. Slechts één energie-intensief bedrijf is failliet gegaan, maar dat verkeerde ook voor de huidige energiecrisis al in de problemen. In plaats van verhuizen, onvermijdelijk volgens lobbyisten, blijken bedrijven met de huidige prijsprikkel ineens ook drastisch op energie te kunnen besparen, en dat zonder instorting. Er is dus nog een alternatief voor verplaatsen, namelijk blijven – en besparen op energieverbruik. Wie naar de bedrijven kijkt die het betreft kan ook niet verbaasd zijn. Niet alleen zijn ze energie-intensief, maar ook kapitaalintensief. Ze hebben relatief weinig personeel, maar wel specialistisch of hooggeschoold. Verplaatsing betekent kapitaalvernietiging, en waar vind je elders een plek die even goed gesitueerd is, met voldoende gekwalificeerd personeel, en met de zekerheid dat de hogere tarieven die je in Nederland ontvlucht jou daar niet vervolgens inhalen? Kortom, om in sprookjes te geloven moet je goedgelovig zijn. Lobbyisten worden ingehuurd om ze te vertellen, maar niemand is gedwongen te luisteren.

Dat ook de overheid belastingsubsidies als gratis beschouwt, wordt het best geïllustreerd door de wijze waarop vrijstellingen geregistreerd worden: namelijk niet. Hier worden miljarden in wel erg goed vertrouwen uitgedeeld. De tegenstelling met hoe huishoudens met toeslagen of bijstand behandeld worden kan niet groter. Belastingvrijstellingen moeten niet alleen geregistreerd worden, maar waar de Europese energiebelastingrichtlijn lidstaten de optie laat om toch te belasten, moet Nederland dat ook doen.

Met één vorm van compensatie voor hogere lasten is afgelopen jaar geëxperimenteerd, namelijk een flink hogere aansluitingskorting voor elektra. Ook dat kan als een natuurlijk experiment beschouwd worden. Hoewel ook bedrijven recht op deze korting hebben, heeft hij het meeste betekenis voor huishoudens met lage inkomens, omdat het om een vast bedrag in euro’s gaat. Voor dit jaar is de verhoging weer teruggedraaid, maar het is een eenvoudig en doeltreffend instrument gebleken.

De structuur van de belasting op energiedragers ademt een tijd waarin alles was toegestaan om bedrijven aan te trekken, en waarin milieu en gezondheid een ondergeschikte rol speelde. Het gevolg is dat elke prijsprikkel om energie te besparen ontbreekt. Maar daarnaast zijn ook de belastingen lager naarmate het energieproduct vervuilender is. Verbazingwekkend dat nu milieu en gezondheid een steeds grotere rol spelen, die belastingstructuur nog onaangetast is. De Europese Commissie heeft in 2021 het voorstel voor herziening van de volstrekt achterhaalde energiebelastingrichtlijn uit 2004 uitgebracht, die onder andere belasting naar energie-inhoud bevat. Het herzieningsvoorstel is veelbelovend, maar wat de minimumtarieven betreft nog veel te bescheiden. Hoewel de Nederlandse regering het initiatief steunt, is er in de Raad en het Parlement geen enkele voortgang in de behandeling ervan. De regering zou daarom met gelijkgestemde landen wellicht zelf al stappen kunnen zetten. Een belangrijke oorzaak van de onveranderlijkheid van de structuur van de belasting op energie is de lobby van de grootverbruikers van energie. Hun lobby-argumenten zijn weinig origineel: voor de noodzaak van de belastingsubsidies wordt altijd met het werkgelegenheidsargument geschermd. Nu werkeloosheid is omgeslagen in arbeidsschaarste, is daar het argument bijgekomen van onafhankelijkheid van andere landen of continenten. Lobbyisten weten altijd weer iets nieuws te bedenken, daar worden ze immers voor betaald. Het is aan politici en de media om door hun strategieën van tegenhouden, vertragen en twijfel zaaien heen te prikken.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Skip to content