Menu Sluiten

Een ‘ja, mits’ voor het pensioenakkoord

Het recente pensioenakkoord vergroot de kans op een waardevast, geïndexeerd aanvullend pensioen en verkleint de kans op pensioenkortingen. Dat perspectief wordt nog veel beter als we de AOW fors – met ruim 40% – verhogen. Ook verbetert de regeling voor de pensioenleeftijd en gaan meer werkenden aanvullend pensioen opbouwen, terwijl de solidaire verplichtstelling zeker stelt. Dat zijn belangrijke verbeteringen, reden waarom we het pensioenakkoord ondersteunen. Op onderdelen willen we echter verbeteringen in het komende wetgevingstraject, dat we al in 2024 (in plaats van 2026, zoals nu voorzien) willen laten ingaan. 

Hogere AOW-uitkeringen

We willen in de eerste plaats de AOW-uitkeringen met ca. 40% verhogen, als gevolg van een verhoging van het wettelijk minimumloon naar 14 euro per uur en van het daaraan gekoppelde sociaal minimum. Bij gepensioneerden zonder of slechts geen aanvullend pensioen heerst schrijnende armoede. De verhoging van de AOW met ruim 40% maakt daar een eind aan. Dat is ook goed nieuws voor degenen met een aanvullend pensioen. Dat aanvullend pensioen behoeft immers veel minder aan te vullen boven de AOW om het pensioendoel (volgens het recente pensioenakkoord 80% van je gemiddeld in je hele loopbaan over 42 jaar genoten loon) te bereiken. Dat betekent dat de kans op kortingen vrijwel nihil wordt en de kans op indexeringen bijna 100%. Dit betekent ook een andere verhouding tussen de eerste (AOW) en tweede (aanvullend pensioen) pijler in ons pensioensysteem, die beter past in een situatie met structureel lagere rente (door een zwaarder accent op een omslagstelsel – AOW – en minder zwaar accent op een kapitaal-gedekt stelsel (aanvullend pensioen).

Ook willen we de opbouweis bij de AOW schrappen, die nu een AOW-hiaat veroorzaakt bij veel migranten. Armoede bij ouderen heeft daardoor nu steeds vaker een kleurtje. Daar maken we een eind aan.

We financieren dit deels door de AOW te fiscaliseren. In plaats van een aparte AOW-premie gaan we de AOW geheel uit de belastinginkomsten financieren. Rijke ouderen gaan daarin veel meer meebetalen. In onze belastingvoorstellen komen veel sterkere progressieve tarieven, wordt inkomen uit vermogen net zo zwaar belast als dat uit arbeid (waardoor het boxenstelsel vervalt) en vervallen alle fiscale kortingen, vrijstellingen en aftrekposten.

Direct ingaan van rekenregels voor indexering en kortingen

En we willen dat het vervallen van de rekenrente door een projectierendement per direct ingaat. Daardoor kunnen de veel te grote buffers in de pensioenvermogens nu al ingezet worden om pensioenen te indexeren in plaats van te korten. En daarom gaan we de regels van het nieuwe stelsel voor de projectrendementen per cohort per direct toepassen. Voor jongeren volledig aandelen: 5,5%. Voor de middengroep die nog voor het pensioen zit 60% aandelen, 40% vastrentend en daarmee 4%. Voor gepensioneerden 25% aandelen, 15% vastrentend, 50% risicovrij en dus 2,5%. Daarmee rekenen we vanaf heden de dekkingsgraden uit. Dan komt indexatie, zeker voor gepensioneerden, direct binnen handbereik. We stoppen per direct met premiedempen. De premie wordt berekend met hetzelfde projectrendement waarmee we de dekkingsgraad berekenen. Projectierendement te laag? Premie omhoog!

Eerlijk omzetten oude pensioenaanspraken met bijstortverplichting werkgever(s)

Het invaren van oude pensioenaanspraken in het nieuwe pensioencontract moet eerlijk gebeuren. We rekenen uit of er voldoende premie is betaald om de toegezegde waardevaste pensioenen te kunnen betalen. Als dat niet het geval is volgt een eenmalige bijstorting door werkgever. Die koopt immers zijn verdere verantwoordelijkheid af en dan is afrekenen logisch. De huidige aanspraken worden omgezet in kapitaal. Om van daaruit met het nieuwe systeem pensioen op te bouwen. Dan is het cruciaal dat die omzetting eerlijk gebeurt. Anders zou er sprake zijn van sluipende onteigening. Dat is niet alleen in strijd met het eigendomsrecht, het is simpelweg oneerlijk. De regels van de hoofdlijnennotitie bevatten twee methoden en ze zijn beiden gebaseerd op omzetting op basis van discontering. Dat moet anders. Iedereen heeft er recht op dat zijn opgebouwde vermogen uit ingelegde premies en gerealiseerd rendement gewoon wordt uitgerekend en toegekend. Als dan blijkt dat het onvoldoende is voor het uitbetalen van de pensioenaanspraken dient de werkgever bij de omzetting bij te storten. Omdat de overgang zo cruciaal is moeten we verlangen dat de vertegenwoordigers van de deelnemers, slapers en gepensioneerden daar zeggenschap over krijgen. Door daarover instemmingsrecht toe te kennen aan de verantwoordingsorganen.

Werkgevers uit de besturen van de pensioenfondsen; pensioenpremie bruteren en opnemen in het loon

Werkgevers lopen in het nieuwe stelsel geen risico meer. Alle risico’s zijn verlegd naar deelnemers en gepensioneerden. Dat kan, maar dat betekent ook dat bestuur en beheer daaraan moeten worden aangepast. Volgens de trits risico-belang-zeggenschap. Laten we de pensioenpremie bruteren en opnemen in het loon. Dan betaalt de werknemer zelf voor zijn eigen pensioen en heeft dan dus ook zelf de zeggenschap erover. De governance moet daarop worden aangepast. Voortaan geen werkgevers meer in verantwoordingsorganen of besturen van pensioenfondsen. We vervangen ze door bestuursleden gekozen door deelnemers, slapers en gepensioneerden.

Verplicht aanvullend collectief pensioen voor alle werkenden

In Nederland ontvangen ruim 2,1 miljoen huishoudens AOW. Aanvullend ontvangen 1,9 miljoen huishoudens ook een aanvullend pensioen. Gemiddeld was de AOW ongeveer net zo hoog als het aanvullend pensioen. De inkomens na pensionering verschillen echter fors. Zo had in 2017 circa 6 procent van de huishoudens (113.000) hooguit 250 euro bruto per maand aanvullende inkomsten boven de AOW en 10 procent van de huishoudens (225.000) tussen de 250 tot 500 euro bruto. Beide groepen omvatten vaak alleenstaande ouderen. Aan de andere kant ontving 62 procent van de AOW-huishoudens (vooral paren) maandelijks aanvullende inkomsten van duizend euro bruto of meer. Bij ruim de helft van deze AOW-huishoudens ging het om 2000 euro bruto of meer, dus om een aanvullend bedrag ruimschoots boven de AOW. In het algemeen geldt dat onder ouderen het langdurig armoederisico lager is dan voor de totale bevolking (11 procent vs. 3,3 procent).

Deze verschillen in inkomen na pensioneren beginnen bij de pensioenopbouw gedurende het werkende leven. Een deel van de werknemers (2016: 13 procent (856.000)), met name jongere werkenden, bouwt geen pensioen op via zijn werkgever (“witte werknemers”). Ongeveer een derde van de werkgevers, vooral kleine werkgevers, biedt ook geen pensioenregeling aan (“witte werkgevers”). In totaal heeft 6 procent (444.000) van de werkenden geen pensioen­aanspraken in de tweede pijler, waarvan 94 procent (418.000) ook geen aanvullend pensioen opbouwt in de derde pijler (d.w.z. een fiscaal gefaciliteerde pensioenvoorziening). Van de zelfstandigen heeft 77 procent op enig niveau pensioenaanspraken in de tweede pijler.

Verschillen in opbouw resulteren in verschillen in vervangingsratio van het inkomen voor en na pensioneren. Dit is zichtbaar indien de inkomenspositie na pensioneren van huishoudens met zelfstandig ondernemers wordt vergeleken met huishoudens met werknemers. Vergelijking leert dat het doorsnee bruto vervangingsratio van zelfstandig ondernemers 7 procent lager ligt. Ook de spreiding in inkomen na pensioneren is groter onder zelfstandig ondernemers dan onder werknemers. Van de huishoudens met zelfstandig ondernemers zal naar verwachting 43 procent niet een pensioen van 70 procent van het bruto huishoudinkomen bereiken. Voor huishoudens met alleen werknemers geldt dat voor 31 procent. Zelfstandig ondernemers bouwen dus vaker dan werknemers geen toereikend pensioen op. Hierbij is uitgegaan van een brede benadering van pensioen, dus naast AOW en tweede en derde pijler pensioenen, zijn ook vrije besparingen en de besparingen op woonlasten meegenomen.

Naast groepen die te weinig opbouwen zijn er ook groepen die meer dan de huidige maatschappelijke norm van 70 procent vervangingsratio opbouwen. Ongeveer een vijfde van de huishoudens heeft een pensioeninkomen dat uitkomt op een vervangingsratio van meer dan 100 procent.

Uit deze cijfers blijkt dat in het huidige stelsel niet alle werkenden erin slagen om tijdens hun (werkende) leven voldoende middelen opzij te leggen voor de oude dag; andere groepen sparen juist te veel. De oorzaak hiervan kan zijn dat de men onvoldoende inkomen heeft om gedurende het (werkzame) leven te sparen voor de oude dag en/of dat men niet voldoende heeft gespaard, bijvoorbeeld als gevolg van irrationeel gedrag (bijvoorbeeld een “present bias”). Als werkenden onvoldoende pensioenvermogen opbouwen, plaatst dit extra druk op de aanvullende publieke (inkomens) voorzieningen (bijvoorbeeld toeslagen) waarop mensen recht kunnen hebben bovenop de AOW.

De verschillen komen voort uit de huidige vormgeving van het pensioensysteem. Werkenden die onder een verplicht­stelling vallen, leveren een verplichte pensioenbijdrage in de tweede pijler. De premies in de tweede pijler verschillen sterk per sector en zijn afhankelijk van het pensioencontract (bijv. verschillen in ambitie, indexatie voorwaarden, etc.) en deelnemer populatie (bijvoorbeeld levensverwachting). De pensioenpremie als percentage van het bruto-inkomen ligt tussen de circa 10 en 30 procent, waarbij de gemiddelde premie rond de 16 procent ligt. In recente jaren zijn de pensioenpremies verder gestegen.

Er zijn echter ook sectoren waar de verplichte deelname aan pensioensparen niet van toepassing is en werkgevers geen pensioenregeling aanbieden (de zogenoemde de witte vlek). Zelfstandigen vallen, op enkele uitzonderingen na en afgezien van de AOW, evenmin onder de pensioenplicht. Daarnaast vallen uitzendkrachten vaak onder een andere verplichtstelling, dan die van de inlener en hebben daardoor recht op een ander (vaak lager) pensioen.

Het huidige systeem leidt er toe dat bepaalde groepen te maken krijgen met een forse inkomensterugval gedurende de oude dag. Daarnaast is er een groep werkenden die gedurende het werkzame leven te veel spaart, of moet sparen, en er in inkomen op vooruit gaat na pensioneren. Deze inkomensverschillen voor en na pensioneren zijn onwenselijk, zeker als die het gevolg zijn van regelgeving.

Een belangrijke aanvulling op het pensioenakkoord is dan ook dat alle werkenden een collectief aanvullend pensioen gaan krijgen. Er komt een wettelijke verplichting om per instelling/bedrijf of per bedrijfstak zo’n pensioen te regelen in overleg met de vakbonden. Alle werkenden worden deelnemers, ongeacht leeftijd en contractsvorm (dus ook zzp-ers en alle flexwerkers). Dat helpt tegen concurrentie op arbeidsvoorwaarden en contractsvorm en helpt voor een goede koopkracht van gepensioneerden, hetgeen weer goed is voor onze economie.

Toepassing Wet Normering Topinkomens op pensioenfondsen en hun uitvoerders

Aanvullend pensioen is een publiek belang. Hoog tijd om dat te erkennen en het ook zo in te richten. Door de besturen en de uitvoerders onder de werking van publieke wetgeving te brengen. Laten we stoppen met bonussen en extreme salarissen bij de pensioenfondsen en hun uitvoerders. Dat kost de pensioendeelnemers nu miljarden per jaar. We passen voortaan de Wet Normering Topinkomens toe. 

Reguleer het vermogensbeheer van pensioenfondsen

Pensioen moet stabiel zijn en minder afhankelijk van korte termijn rendement. Dat behoort dan ook tot uitdrukking te komen in het beleggingsbeleid. Pensioenfondsen zijn geen zakenbanken. De huidige pensioenonzekerheid wordt niet veroorzaakt door te kleine buffers, maar door risicovol beleggingsbeleid – en daar doen we nog steeds ten onrechte niets aan. Pensioenfondsen zijn zich de afgelopen decennia steeds meer gaan richten op snelle hoge rendementen. De fondsen zijn beleggers geworden in financiële ‘producten’ die financiële bubbels aanjagen, in plaats van investeerders gericht op echte economische productie. Bubbels die op enig moment altijd barsten. Behalve dat deze beleggingen de economie en werkgelegenheid kunnen schaden, maken ze de Nederlandse pensioenen ook uiterst afhankelijk van de financiële markten. Het huidige systeem van dekkingsgraden en rekenrente zorgt ervoor dat de fondsen zich richten op een schijnwerkelijkheid. Een goed pensioenrendement is in dat systeem in werkelijkheid lucht. Het grootste gevaar voor de Nederlandse pensioenen is dat het vermogen als sneeuw voor de zon wegsmelt bij een financiële crash. Daar helpt een lage rekenrente niets tegen, daar helpt alleen een ander beleggingsbeleid tegen. De grote wisselingen in beleggings­rende­menten wakkeren ook de spanningen aan tussen verschillende generaties premiebetalers c.q. pensioenontvangers: hoe groter de verschillen in resultaat, hoe belangrijker het wordt aan wie het verlies of de winst wordt toegerekend. Gaat de premie omhoog/omlaag of juist de pensioenuitkering? Het kost bovendien miljarden aan goudgerande beloningen en bonussen voor ­beleggingsbedrijven en ­handelaren.

Nog niet zo lang geleden, tot halverwege de jaren negentig, belegden pensioenfondsen verplicht vrijwel louter in echte bedrijven, in woningen en in staatsobligaties. Met de deregulering van de financiële sector in de jaren 1990 werden die regels losgelaten. Inmiddels beleggen pensioenfondsen voor minstens 85% in het buitenland en in de wildste financiële producten. In plaats van zich steeds verder te verknopen met de financiële industrie zouden pensioenfondsen weer moeten transformeren tot werkelijk publieke instellingen, die niet het snelle maar onzekere hoge rendement vooropstellen, maar maatschappelijk investeren. Dat leidt tot minder hoge pieken in beleggingsrendementen, maar ook tot minder diepe dalen.

Het vermogensbeleid van pensioenfondsen moet saaier, degelijker en simpeler. Met het huidige pensioenvermogen en de huidige premies is een rendement van 2,5% boven op de inflatie al genoeg om de toekomstige pensioenen te garanderen, inclusief indexatie, de vergrijzing en hogere leeftijdsverwachting. Een grotere mate van zekerheid is meer waard dan hoge maar onzekere rendementen. Door te beleggen in huurwoningen bijvoorbeeld is een constant rendement van 4-5% mogelijk. Datzelfde geldt voor rendement uit hypotheken: zouden niet banken maar pensioenfondsen de hypotheekleningen verstrekken, dan kwam de hypotheekrente terecht bij (toekomstige) gepensioneerden in plaats van bij de aandeelhouders van banken.

Pensioenfondsen moeten breder kijken dan alleen een goed pensioen voor de bij hen aangesloten leden. Het is ook in het belang van de leden van pensioenfondsen dat er geïnvesteerd wordt in meer vaste banen in ons land, in de energietransitie, in meer betaalbare woningen, in goede betaalbare zorg, in onderwijs en innovatie.

We moeten daarom het vermogensbeheer van pensioenfonds weer reguleren opdat rendementen aanzienlijk meer zekerder worden en maatschappelijk duurzaam zijn. Producten met een te hoog risicoprofiel worden uitgesloten en verboden. Zoals hedgefondsen , private equity en derivaten. Pensioen wordt opgebouwd met geld van werkers. Daar hoort bij dat we het investeren in de economie van diezelfde werkers, volgens wettelijke normen van ecologisch duurzaam en maatschappelijk verantwoord beleggen. Premie in euro’s, dan ook investeren in euro’s. Het kleine beetje extra rendement dat te halen is met investeren in landen buiten de eurozone weegt niet op tegen de risico’s. Geen valutarisico betekent dat je dat risico ook niet hoeft af te dekken. Er zijn voldoende goed renderende investeringen in onze eigen economie. Woningen, hypotheken, bedrijven groot en klein. Laten we van onze pensioenfondsen weer gewoon publieke investeerders maken.

Minder snelle stijging pensioenleeftijd

Ook op het punt van de pensioenleeftijd willen we een verbetering ten opzichte van het pensioenakkoord. De pensioenleeftijd is bij de AOW van groter belang dan bij de aanvullende pensioenen. Dat komt door het verschillende financieringssysteem. Bij aanvullende pensioenen wordt de gelukkig toenemende levensverwachting meegenomen in de premieopstelling en de beleggingsstrategie, zodat er straks voldoende kapitaal is. Bij de AOW werkt de stijgende levensverwachting direct door in de AOW-premie en in de aanvullende Rijksbijdrage uit de belastinginkomsten. Hoe minder mensen werken in verhouding tot het aantal mensen dat AOW ontvangt, hoe groter per jaar de financieringsproblemen worden.

De gemiddelde levensverwachting stijgt in ons land snel. Een 25-jarige man in 1975 zou gemiddeld genomen 73,7 worden, een vrouw 79,5. Veertig jaar later, in 2015, wordt dezelfde man gemiddeld 81 en de vrouw 84,3. De berekeningen laten zien dat de pensioenrelevante levensverwachting van een 25-jarige met ruim een derde toegenomen is ten opzichte van veertig jaar geleden. De toename van de levensverwachting lijkt overigens wat af te vlakken. Op zichzelf is de stijgende levensverwachting natuurlijk fijn. We leven langer, waarvan ook een substantieel deel nog in goede gezondheid. Ouderen zijn nu veel actiever dan vroeger, al zijn er ook meer ouderdomsziekten en is eenzaamheid een groot en groeiend probleem.

Er wordt veel onzin geschreven over de financierbaarheid van stijgende AOW-uitkeringen door vergrijzing en ontgroening. Gek genoeg vallen de stijging van de uitgaven best mee als je ze uitdrukt in percentages van wat we met z’n allen verdienen. In de jaren 1970 – 2000 bedroegen de collectieve uitgaven gemiddeld meer dan 50% van het BNI (Bruto Nationaal Inkomen). Het aandeel personen van 65 jaar en ouder in de bevolking was in die jaren gemiddeld 15%, nu is dat aandeel 20%. De collectieve uitgaven als deel van het BNI zijn echter niet gestegen, maar gedaald. Deze uitgaven waren in 2017 circa 40% van het BNI. Deels komt dit doordat ouderen voor de overheid gemiddeld, ondanks de stijging van de leeftijdsverwachting, goedkoper zijn dan jongeren. Ouderen kosten vooral AOW en zorg, jongeren o.m. onderwijs, kinderopvang, jeugdzorg, kinderbijslag en studiefinanciering. Zelfs op het toppunt van de vergrijzing, zo rond 2060, blijft dat zo.

Als je dieper inzoomt op de AOW-uitgaven dan blijken die ook verrassend weinig te veranderen in percentage van ons nationaal inkomen. Sinds de jaren 1970 tot nu schommelen ze tussen 5,2 en 5,9%, en in 2015 was dat 5,5%. In 2017 waren de uitgaven voor de AOW € 36,5 miljard, ongeveer 5% van het BNI. De SVB (Sociale Verzekeringsbank) heeft in augustus 2015 een rapport over de toekomstige uitgaven voor de AOW uitgebracht. De schatting van de SVB was dat in 2040 het maximum wordt bereikt zijnde 6,5% van het BNI. Daarna daalt dit percentage weer. De reden waarom de overheid direct bijdraagt aan de AOW is niet wegens de gestegen uitgaven, maar vanwege de beperking van de heffingsgrondslag voor de premieheffing. Vóór 1989 werd deze grondslag berekend inclusief de winst uit sparen en beleggen en bedroeg vanaf € 0 tot en met 2,6 x minimumloon. Thans is deze heffingsgrondslag veel kleiner geworden, onder meer wegens de lagere bovengrens, die nu 1,7 x minimumloon bedraagt, en door kortingen zoals de algemene heffingskorting. Ook wordt de winst uit sparen en beleggen nu apart in Box IIII belast.

Als je het zo bekijkt, dan is zelfs een permanente pensioenleeftijd van 65 jaar prima financierbaar. Maar in de overheidsbegroting werkt het anders. In de Rijksbegroting wordt uitgegaan van AOW-uitgaven gebaseerd op een stijgende pensioenleeftijd. Die stijging is besloten allereerst door een lente-akkoord met het demissionaire kabinet Rutte I (VVD-CDA met gedoogsteun PVV) in 2012 met de toenmalige oppositiepartijen D66, CU en GL tot 67 jaar, en toen nog eens versneld door Rutte II (VVD-PvdA), waarbij na het bereiken van de 67 jaar als pensioenleeftijd, deze 1 op 1 gekoppeld werd aan de dan optredende stijgende leeftijdsverwachting. Feitelijk werd daarmee het aantal jaren dat je een AOW-uitkering kon krijgen gefixeerd op gemiddeld 18 jaar. Op die gewijzigde, snel stijgende pensioenleeftijd is de overheidsbegroting sindsdien ingericht. Wil je nu dus de leeftijd weer verlagen, omdat – in de woorden van premier Rutte – die wel erg hysterisch snel omhoog ging, dan moet je dus ergens dekking daarvoor vinden. Rutte deed alsof dat alleen maar ten koste kon gaan van onderwijs en zorg, maar je kan natuurlijk ook de belastinginkomsten op bijv. kapitaal en winst verhogen.

Het pensioenakkoord gaat uit van een tijdelijke bevriezing van de pensioenleeftijd op de huidige grens van 66 jaar en 4 maanden en dat stijgt dan in drie stappen (twee van drie en een van twee maanden) in 2024 naar een pensioenleeftijd van 67 jaar. Vanaf dan wordt de pensioenleeftijd niet meer 1 op 1 aan de stijgende, gemiddelde leeftijdsverwachting gekoppeld, maar voor 2/3. Dus 1 jaar langer leven betekent acht maanden stijgende pensioenleeftijd en dus langer werken en vier maanden extra AOW. Dat kost de overheid uiteindelijk maximaal 3,2 miljard euro per jaar aan extra AOW-uitgaven ten opzichte van de oorspronkelijke Rijksbegroting. Dit wordt gefinancierd doordat er – wonder oh wonder – net voor het akkoord nieuwe ramingen kwamen van het CPB, die hogere inkomsten en lagere uitgaven in 2060 voorspelden – ramingen die overigens nooit zijn uitgekomen. De inzet van de vakbonden en GL/PvdA was een koppeling op de helft van de stijgende levensverwachting. Dat zou zo’n 2 miljard per jaar extra hebben gekost. En het kabinet wilde eerst helemaal geen afspraak maken over na 2024, en later maximaal 2 maanden afdoen per jaar per stijgende levensverwachting. Acht maanden lijkt dan een redelijk compromis, dat de stijging tot 2060 bij de huidige prognoses (net) beneden de 70 jaar houdt. Maar voor 2 miljard extra zou dat beneden de 68 jaar zijn gebleven.

Een 50/50 verdeling van de kosten voor een langere gemiddelde levensverwachting over langer werken en een langere AOW-uitkering lijkt ons nog steeds meer dan redelijk. We leven niet alleen voor werken alleen, welzijn is meer dan langer werken. Dat klemt temeer daar we hierboven steeds uitgegaan zijn van gemiddelde stijging van de levensverwachting, terwijl de spreiding heel groot is. Hoe hoger de pensioenleeftijd wordt, hoe groter dus ook de kans dat je die niet haalt en geen AOW-uitkering zal ontvangen, terwijl je wel premie betaalt.

De bevriezing van de AOW-leeftijd op 66 jaar en vier maanden uit het Pensioenakkoord wordt verlengd van 2022 naar 2030. Daarna gaan we over naar een systematiek waarbij de AOW-leeftijd meebeweegt met de helft van de verandering van de gemiddelde levensverwachting (in plaats van met een derde van die verandering, zoals het Pensioenakkoord stelt).

Betere regeling pensioenleeftijd voor zware beroepen

Maar er is nog iets aan de hand: De verschillen in leeftijdsverwachting zijn ook nog eens ongelijk verdeeld. Die van mensen met een lage opleiding en een laag inkomen blijven ver achter. De hoogste inkomens leven in Nederland gemiddeld 7,5 jaar langer dan de laagste inkomens. Kijken we naar de levensverwachting in goede gezondheid, dan loopt het verschil zelfs op tot ruim 18 jaar! Mensen met een hbo- of wo-diploma leven gemiddeld 72 jaar in goede gezondheid, laagopgeleiden slechts ruim 53 jaar. Dat betekent dat je met een laag inkomen veel minder lang van je pensioen kunt genieten. Wie na zijn 50ste een zwaar beroep uitoefent – metselaar, timmerman of verpleegkundige bijvoorbeeld – veroudert in een jaar tijd biologisch niet 12, maar 28 maanden, becijferde gezondheidseconoom Bastian Ravesteijn in 2016 in zijn proefschrift.

Laagopgeleiden beginnen gemiddeld eerder met werken en werken daardoor gemiddeld 10 jaar langer dan hoopopgeleiden. Ze betalen daardoor langer premies, betalen mee aan de studie van de hoogopgeleide en gaan gemiddeld eerder dood, dus krijgen minder lang een pensioenuitkering. De bedrijfsartsenvereniging NVAB heeft al gewaarschuwd dat het voor sommige werknemers nu al moeilijk is om de pensioenleeftijd te halen. Ze kampen vaker met aandoeningen. Het kan om fysiek zwaar werk gaan, maar ook bij veel stress en bij onregelmatige werktijden met ploegen- en nachtdiensten. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) komen er als we niets veranderen tot 2030 ruim 600.000 kwetsbare ouderen bij.

En juist de mensen die het gezondst kunnen doorwerken en een veel hogere levensverwachting hebben, gaan nu het jongst met pensioen. De gemiddelde feitelijke pensioenleeftijd gaat voor hoger- en lager opgeleiden steeds meer uiteenlopen: hoger opgeleiden verdienen meer, kunnen vermogen opbouwen (bijv. een huis dat verkocht kan worden of spaargeld), krijgen meer aanvullend pensioen, en kunnen zich daardoor vaker veroorloven om eerder met vroegpensioen te gaan.

Het was tegen deze achtergrond dat de vakbonden ook een regeling voor zware beroepen eisten, naast een generieke bevriezing op 66 jaar. Over die zware beroepen is feitelijk niets afgesproken in het pensioenakkoord. Wel is afgesproken dat voor een periode van 5 jaar het mogelijk wordt dat sectoren of ondernemingen afspraken maken dat voor maximaal drie jaar (bepaalde) werknemers eerder met pensioen kunnen. Ze krijgen dan weliswaar geen AOW, maar de werkgever mag dat AOW-inkomen vervangen door een eigen pensioenuitkering zonder daar een fiscale boete van 52% over te hoeven betalen, zoals nu geldt voor zulke vroegpensioenuitkeringen (die daarom nu nauwelijks meer voorkomen). En de werknemer mag dan daar bovenop voor maximaal 2 jaar aanvullend vroegpensioen sparen, en dat wordt dan fiscaal ook niet belast. Daarnaast stelt de overheid geld beschikbaar voor omscholing en andere regelingen die langer werken eenvoudiger moeten maken. In totaal gaat het daarbij om 1 miljard per jaar wat het de overheid kost, maar het merendeel van de kosten moet door de werkgever en de werknemer zelf opgebracht worden.

Een gedifferentieerde AOW-leeftijd waarbij de politiek die grenzen in een akkoord met sociale partners vastlegt in de wet en de kosten uit de Rijksbegroting financiert is naar onze overtuiging in alle opzichten beter. En juist werknemers met lage inkomens zullen nauwelijks pensioenspaar-mogelijkheden hebben. De kans is groot dat juist de hoge inkomens meer van dit soort regelingen gaan profiteren. Daardoor zou de ongelijkheid juist nog verder worden vergroot. Met de algemene stijging van de pensioenleeftijd is drie jaar bovendien en vooral veel te kort om de ongelijkheid in levensverwachting te compenseren. Wel wordt een studie in het vooruitzicht gesteld om in de toekomst de pensioenleeftijd te koppelen aan een 45-jarige arbeidsduur. Dat zou al een stuk beter zijn. Een regeling met een lijst van zware beroepen zou bovendien te moeilijk zijn, maar in België en Oostenrijk lukt dat wel, dus dat lijkt eerder een kwestie van onwil en angst voor moeilijke discussies in plaats van bestuurlijke en politieke moed te tonen voor het ongelijk behandelen van ongelijke gevallen. We kunnen daarvoor gewoon kijken naar de sterftestatistiek en de statistiek voor arbeidsongeschiktheid. Waar deze significant meer voorkomen verlagen we de pensioenleeftijd. De kosten daarvan verhalen we door een lagere franchise in de werkgeverslasten bij deze beroepen – dat geeft een goede prikkel om werken gezonder te maken.

We maken eerder stoppen met werk mogelijk voor lagere en middeninkomens na 45 jaar werken en voor mensen die een bepaalde, bij cao vast te stellen minimumduur werken in beroepen waar statistisch gezien een significant hogere vroegere sterftekans en kans op eerdere arbeidsongeschiktheid is. De kosten daarvan verhalen we door een lagere franchise in de werkgeverslasten bij deze beroepen – dat geeft een goede prikkel om werken gezonder te maken.

Voor deze groepen, en ook voor iedereen vanaf 65 jaar komt er ook een mogelijkheid om ook met deeltijdpensioen te gaan, waarbij volledig AOW uitbetaald wordt. Werkgevers mogen het brutoloon aan deze werknemers verminderen met deze AOW-uitkering. Dat is in feite een loonkostensubsidie voor oudere werknemers, waarmee het voor werkgevers aantrekkelijker wordt om ouderen langer te laten doorwerken.

Gerard Bosman

Skip to content