Menu Sluiten

Een zeker, volwaardig, eerlijk en tijdig collectief pensioen voor iedereen

  1. Over rekenrente, vermogensbeheer, pensioenzekerheid en indexering

 

Het Nederlandse aanvullende pensioensysteem is het laatste kroonjuweel van het fameuze poldermodel. In plaats van het te koesteren willen de neoliberalen, VVD en D66 voorop, er nu met de bijl op inhakken. Naast de neoliberale ideologie die de eigen keuzevrijheid bejubeld hebben zij rugwind gekregen doordat de pensioengaranties steeds meer een papieren werkelijkheid dreigen te worden, o.m. door het niet meer indexeren. Dit heeft grote koopkrachteffecten: 12 jaar niet indexeren kost je zo’n 27% pensioen! De werkelijkheid is dat de pensioenreserves niet leger maar juist voller zijn, nog steeds stijgen, en ruim voldoende zijn om ondanks de vergrijzing, zelfs als er nauwelijks rendement wordt gemaakt de komende jaren, aan de toekomstige verplichtingen te voldoen.

Waarom dan toch niet indexeren, dreigen met pensioenkortingen, sterk stijgende pensioenpremies en de daarmee verband houdende crisispraat over ons pensioenstelsel? Pensioenfondsen zijn wettelijk verplicht om uit te gaan van een fictief zeer laag rendement, de zgn. rekenrente, ondanks dat de werkelijke rendementen zeer hoog waren. Dat wordt verdedigd doordat rendementen ineens kunnen omslaan in grote verliezen. Ten onrechte wordt gesuggereerd dat die rekenrente ons meer pensioenzekerheid biedt. De pensioenonzekerheid wordt veroorzaakt door iets anders, en daar doen we nog steeds niets aan: risicovol beleggingsbeleid.

Pensioenfondsen zijn zich de afgelopen decennia steeds meer gaan richten op snelle hoge rendementen. De fondsen zijn beleggers geworden in financiële ‘producten’ die financiële bubbels aanjagen, in plaats van investeerders gericht op echte economische productie. Bubbels die op enig moment altijd barsten. Behalve dat deze beleggingen de economie en werkgelegenheid kunnen schaden, maken ze de Nederlandse pensioenen ook uiterst afhankelijk van de financiële markten. Het systeem van dekkingsgraden en rekenrente zorgt ervoor dat de fondsen zich richten op een schijnwerkelijkheid. Een goed pensioenrendement is in dat systeem in werkelijkheid lucht.

Het grootste gevaar voor de Nederlandse pensioenen is dat het vermogen als sneeuw voor de zon wegsmelt bij een financiële crash. Daar helpt een lage rekenrente niets tegen, daar helpt alleen een ander beleggingsbeleid tegen. De grote wisselingen in beleggings­rende­menten wakkeren ook de spanningen aan tussen verschillende generaties premiebetalers c.q. pensioenontvangers: hoe groter de verschillen in resultaat, hoe belangrijker het wordt aan wie het verlies of de winst wordt toegerekend. Gaat de premie omhoog/omlaag of juist de pensioenuitkering? Het kost bovendien miljarden aan goudgerande beloningen en bonussen voor ­beleggingsbedrijven en ­handelaren.

Nog niet zo lang geleden, tot halverwege de jaren negentig, belegden pensioenfondsen verplicht vrijwel louter in echte bedrijven, in woningen en in staatsobligaties. Met de deregulering van de financiële sector in de jaren 1990 werden die regels losgelaten. Inmiddels beleggen pensioenfondsen voor minstens 85% in het buitenland en in de wildste financiële producten. In plaats van zich steeds verder te verknopen met de financiële industrie zouden pensioenfondsen weer moeten transformeren tot werkelijk publieke instellingen, die niet het snelle maar onzekere hoge rendement vooropstellen, maar maatschappelijk investeren. Dat leidt tot minder hoge pieken in beleggingsrendementen, maar ook tot minder diepe dalen.

Het vermogensbeleid van pensioenfondsen moet saaier, degelijker en simpeler. Met het huidige pensioenvermogen en de huidige premies is een rendement van 2,5% boven op de inflatie al genoeg om de toekomstige pensioenen te garanderen. Een grotere mate van zekerheid is meer waard dan hoge maar onzekere rendementen. Door te beleggen in huurwoningen bijvoorbeeld is een constant rendement van 4-5% mogelijk. Datzelfde geldt voor rendement uit hypotheken: zouden niet banken maar pensioenfondsen de hypotheekleningen verstrekken, dan kwam de hypotheekrente terecht bij (toekomstige) gepensioneerden in plaats van bij de aandeelhouders van banken.

Pensioenfondsen moeten breder kijken dan alleen een goed pensioen voor de bij hen aangesloten leden. We hebben allemaal, ook de pensioengerechtigden, belang bij een gezonde duurzame economie, een functionerende rechtsstaat, een goede infrastructuur, deugdelijk onderwijs en innovatie. Het is ook in het belang van de leden van pensioenfondsen dat er geïnvesteerd wordt in meer vaste banen in ons land, in de energietransitie, in meer betaalbare woningen, in goede betaalbare zorg, in onderwijs en innovatie. Pensioenfondsen zouden samen met overheid en sociale partners tot een nationale investeringsagenda moeten komen.

We moeten daarom het vermogensbeheer van pensioenfonds weer reguleren opdat rendementen aanzienlijk meer zekerder worden en maatschappelijk duurzaam zijn. Als rendementen minder veranderlijk zijn omdat ze minder risicovol zijn, is het ook verdedigbaar dat het werkelijk rendement telt bij het bepalen hoe het pensioenfonds ervoor staat, en niet een fictieve, zeer lage rekenrente. Dan stijgt de dekkingsgraad, kan er weer geïndexeerd worden en kan het vertrouwen in het pensioenstelsel weer toenemen.

We moeten het beleggingsbeleid van pensioenfondsen zo reguleren dat de risico’s veel kleiner worden en daardoor de rekenrente kan worden geschrapt. Dat betekent naast een verplichting om een belangrijk deel (bijv. 25%) in Nederland en nog eens een gelijk percentage in de rest van de EU te investeren, we risicovolle en speculatieve beleggingen en beleggingen die in financiële, ecologische of sociale zin niet duurzaam of rechtvaardig zijn moeten verbieden en andere beleggingen in zakelijke waarden moeten beperken. Ook moeten we een plafond invoeren voor de uitvoeringskosten van de beleggingen. Uitgangspunt voor het financieel toetsingskader om te beoordelen of pensioenfondsen mogen indexeren, premies moeten verhogen of uitkeringen moeten korten, worden dan de werkelijk behaalde rendementen.

 

  1. Over solidariteit tussen generaties en de lachende derde: de werkgevers

 

En hoe zit het met de bewering dat ouderen het pensioen van jongeren ‘opeten’ of dat jongeren veel te veel moeten betalen doordat ouderen hun leven lang te weinig betaalden? Verplichte, collectieve aanvullende pensioenen kennen in ons land een verplichte doorsneepremie. De doorsneepremie houdt in dat iedere werknemer een even hoog percentage premie betaalt en daarmee jaarlijks ruim twee procent van zijn pensioen opbouwt, zodat hij of zij na 40 tot 45 jaar werken een volledig pensioen heeft. De premie die een 25-jarige inlegt kan echter 42 jaar renderen, de premie van een zestigjarige slechts zeven jaar (uitgaande van en pensioenleeftijd van 67). Volgens sommigen het toppunt van ‘oud teert op de zak van jong’. Met oneerlijkheid tussen jong en oud heeft dit echter niet zo veel te maken. Wie jong is wordt immers ooit oud, en wie oud is was ooit jong.

Tot pakweg de crisis van 2008 vond de pensioenstrijd voornamelijk plaats tussen werk­gevers en werknemers. De eersten betalen twee derde van de pensioenpremie, werknemers een derde. Eenzelfde verdeelsleutel is logisch als er moet worden bijgestort omdat de dekkingsgraad onder de maat is – in feite is de premie dan immers te laag geweest – maar met die redenering gingen werkgevers niet akkoord, het was toch crisis? Maar juist in crisistijd zouden we voor bescherming van werknemers en gepensioneerden moeten staan!

Bij de discussies over veranderingen in het pensioenstelsel helpt het niet dat oud en jong elkaar als concurrenten zijn gaan beschouwen. Daardoor vliegen oud en jong elkaar in de haren, met werkgevers als lachende derde. Doordat het pensioensysteem gebaseerd is op veel verschillende mechanismen is het niet moeilijk om selectief te winkelen en er een mechanisme uit te pikken dat uitermate onrechtvaardig is voor ouderen – of juist voor jongeren. Belangrijker is dat we de werkgevers weer aanspreken op hun verantwoordelijkheid om bij te storten. De overheid en de publieke sector (ABP en PFZW) zouden daarbij voorop moeten lopen.

Rutte III is van plan de doorsneesystematiek aan te passen. Het premiepercentage blijft voor iedereen gelijk, maar naarmate iemand jonger is, geeft de betaalde premie recht op meer pensioen, is nu het plan. De overgangskosten van die wijziging zijn hoog: zo’n 100 miljard euro. Gevaren zijn er ook: wie tot z’n veertigste niet in vaste dienst is – zoals een groot deel van de huidige 40-minners – of vanwege kinderen parttime werkt, en daarna alsnog vast werk bemachtigt, bouwt zonder ‘doorsneesystematiek’ straks veel minder pensioen op. Een fundamentelere oplossing zou zijn dat alle werkenden pensioen opbouwen, dus ook ZZP-ers en flexwerkers, ook sectoren en bedrijven waar nu geen aanvullend pensioen is, en ook de hoge inkomens die nu niet meebetalen aan het collectieve systeem. We gaan daarom niet akkoord met afschaffing van de doorsneesystematiek.

 

  1. Over een verplicht collectief aanvullend pensioen voor iedereen

 

Een belangrijke echte bedreiging van ons systeem van aanvullende pensioenen is dat steeds minder mensen (voldoende) collectief pensioen opbouwen. Mensen met lage inkomens doen vaker allerlei vormen van laag betaald, kortdurend flexwerk, en flexwerkers bouwen nauwelijks pensioen op. Hun pensioenopbouw gaat pas in als ze ergens langer dan twee maanden werken (uitzendkrachten zelfs pas na zes maanden) en veel flexbaantjes zijn korter dan die twee of zes maanden. ZZP-ers bouwen helemaal geen pensioen op, tenzij ze hier zelf geld voor opzij zetten met een (dure!) regeling van een verzekeraar.

Vanuit het perspectief van veel ZZP-ers hoeft er niet zo veel te veranderen: voor ZZP-pensioensparen geldt ongeveer dezelfde fiscale subsidie, en veel ZZP-ers sparen zelf óf hebben te weinig inkomen om premie te betalen. Maar vanuit het perspectief van de samenleving als geheel is er wel reden om ook voor ZZP-ers een collectieve pensioenvoorziening in te voeren. Dat is rechtvaardiger, verstevigt het financieel draagvlak en toekomstbestendigheid van ons collectief, solidair pensioensysteem, beperkt de kosten van ouderen met armoede en vergroot de koopkracht van ouderen (ook in het belang van jongeren!). ZZP-ers moeten daarom in plaats van de huidige zelfstandigenaftrek een wettelijk minimumtarief krijgen, dan kunnen zij de pensioenpremie betalen door het in rekening te brengen bij hun opdrachtgevers in plaats van bij de belastingbetaler. En het gaat het onvrijwillige ZZP-schap tegen, waar dit nu te goedkoop is. Flexwerkers en uitzendkrachten moeten ook vanaf het eerste uur pensioen opbouwen. De huidige franchises en uitsluitingen daarbij moeten worden verboden. Ook dit helpt vast werk te bevorderen, door flexwerk duurder te maken voor werkgevers.

Ook zijn er nu te veel sectoren en ondernemingen die geen collectief aanvullend pensioen kennen. Daarvoor moeten we een apart pensioenfonds maken, dat verplicht premies int en pensioenen uitkeert, en met een pensioenregeling die door de minister van SZW met instemming van het parlement wordt vastgesteld. Hoge inkomens dragen voorts nu niet bij aan collectieve pensioenregelingen, ook al omdat zij vaak buiten de cao vallen. Dit moet wettelijk worden verboden, ook om de stijgende exhibitionistische loonongelijkheid tegen te gaan. De aanvullende pensioenuitkering moet daarbij gemaximeerd worden.

 

  1. Een eerlijke en tijdige pensioenleeftijd

 

De huidige, snelle stijging van de pensioenleeftijd verergert op korte termijn de werkloosheid, en maakt die voor werkloze ouderen des te schrijnender. De snelle verhoging van de pensioenleeftijd is ook een grote bron van onzekerheid en ontevredenheid. De gemiddelde levensverwachting stijgt in ons land snel. Een 25-jarige man in 1975 zou gemiddeld genomen 73,7 worden, een vrouw 79,5. Veertig jaar later, nu dus, wordt dezelfde man gemiddeld 81 en de vrouw 84,3 en de toename is nog niet voorbij. De 25-jarige mannen en vrouwen van nu moeten voor gemiddeld 15,65 jaren pensioen opbouwen (bij een pensioenleeftijd van 67), veertig jaar geleden was dat 11,65 jaar (bij een pensioenleeftijd van 65). De berekeningen laten zien dat de pensioenrelevante levensverwachting van een 25-jarige met ruim een derde toegenomen is ten opzichte van veertig jaar geleden.

Op zichzelf is de stijgende levensverwachting natuurlijk fijn. We leven langer, waarvan ook een substantieel deel nog in goede gezondheid. Ouderen zijn nu veel actiever dan vroeger, al zijn er ook meer ouderdomsziekten en is eenzaamheid een groot en groeiend probleem. De vergrijzing en de stijging van de levensverwachting betekenen echter ook een stijgende kostenpost voor de ouderenzorg en de pensioenen. Deze kosten moeten door de ontgroening door een steeds kleinere groep werkenden worden opgebracht. Wat betreft de pensioenen geldt dat alleen voor de AOW, die via een omslagsysteem gefinancierd wordt: de kosten worden op jaarbasis omgeslagen over de werkenden, die daar premie voor betalen. Wel wordt de stijging van de premie gedempt doordat er een groeiende bijdrage uit de Rijksbegroting wordt gefinancierd – feitelijk is dat een gedeeltelijke fiscalisering: de belastingbetaler, ook de gepensioneerde, betaalt mee, ook als ze al gepensioneerd zijn.

Bij de aanvullende pensioenen werkt het anders. Deze worden immers gefinancierd met een kapitaalstelsel: werkenden sparen feitelijk voor hun aanvullend pensioen in een collectieve pensioenpot per sector of bedrijf, en bij de premievaststelling wordt rekening gehouden met de (stijging van de) levensverwachting. Het probleem voor de rijksbegroting raakt dus alleen de AOW.

Maar er is nog iets aan de hand: De verschillen in leeftijdsverwachting zijn zeer groot. Die van mensen met een lage opleiding en een laag inkomen blijven ver achter. De hoogste inkomens leven in Nederland gemiddeld 7,5 jaar langer dan de laagste inkomens. Kijken we naar de levensverwachting in goede gezondheid, dan loopt het verschil zelfs op tot ruim 18 jaar! Mensen met een hbo- of wo-diploma leven gemiddeld 72 jaar in goede gezondheid, laagopgeleiden slechts ruim 53 jaar. Dat betekent dat je met een laag inkomen veel minder lang van je pensioen kunt genieten. Wie na zijn 50ste een zwaar beroep uitoefent – metselaar, timmerman of verpleegkundige bijvoorbeeld – veroudert in een jaar tijd biologisch niet 12, maar 28 maanden, becijferde gezondheidseconoom Bastian Ravesteijn in 2016 in zijn proefschrift.

Laagopgeleiden beginnen gemiddeld eerder met werken en werken daardoor gemiddeld 10 jaar langer dan hoopopgeleiden. Ze betalen daardoor langer premies, betalen mee aan de studie van de hoogopgeleide en gaan gemiddeld eerder dood, dus krijgen minder lang een pensioenuitkering. De bedrijfsartsenvereniging NVAB heeft al gewaarschuwd dat het voor sommige werknemers nu al moeilijk is om de pensioenleeftijd te halen. Ze kampen vaker met aandoeningen. Het kan om fysiek zwaar werk gaan, maar ook bij veel stress en bij onregelmatige werktijden met ploegen- en nachtdiensten. Volgens het Sociaal Cultureel Planbureau (SCP) komen er als we niets veranderen tot 2030 ruim 600.000 kwetsbare ouderen bij.

En juist de mensen die het gezondst kunnen doorwerken en een veel hogere levensverwachting hebben, gaan nu het jongst met pensioen. De gemiddelde feitelijke pensioenleeftijd gaat voor hoger- en lager opgeleiden steeds meer uiteenlopen: hoger opgeleiden verdienen meer, kunnen vermogen opbouwen (bijv. een huis dat verkocht kan worden of spaargeld), krijgen meer aanvullend pensioen, en kunnen zich daardoor vaker veroorloven om eerder met vroegpensioen te gaan.

Het nieuwe 65 is al 67-plus en jonge generaties mogen zich op 70 jaar en meer verheugen. Dat geeft scheve ogen, zeker waar het vroegpensioen tien jaar terug nog de trend was. Het zet jongeren op tegen de oudere generaties en vermindert het draagvlak. Het is een typisch voorbeeld van een neoliberale bezuiniging, ondoordacht op zijn sociale gevolgen, eenzijdig gebaseerd op het verkleinen van de tekorten bij de Rijksoverheid zonder te letten op de tekorten bij gewone mensen, en rigide, ongedifferentieerd toegepast, terwijl er grote verschillen zijn in leeftijdsverwachting, o.m. tussen hoog- en laaggeschoold en zware en minder zware beroepen.

De pensioenleeftijd moet minder snel stijgen. We zien nu dat steeds meer mensen de snel stijgende AOW-leeftijd niet redden, en zijn aangewezen op werk dat eigenlijk niet meer gaat of de WW of zelfs de bijstand. De pensioenleeftijd steeg de afgelopen jaren met drie maanden per jaar en de komende jaren gaat dat tempo zelfs omhoog naar vier maanden per jaar, terwijl het water veel mensen nu al aan de lippen staat. Zeker met de hoge werkloosheid onder ouderen betekent deze verhoging dat men in de bijstand komt in plaats van de AOW.

Nu betekent elk jaar dat de gemiddelde levensverwachting stijgt ook dat iedereen een heel jaar extra moet doorwerken tot de AOW, terwijl we weten dat de levensverwachting niet voor iedereen evenveel stijgt. Bovendien: waarom zou elk jaar dat je extra leeft per se volledig (100%) werkend moeten worden ingezet? Je leeft toch niet om alleen maar te werken?! Als we deze koppeling niet loslaten moet in 2040 iedereen naar verwachting al tot bijna 70 jaar doorwerken. Voor jongeren in 2040 wordt de leeftijd waarop zij met pensioen kunnen helemaal onzeker. Wij vinden daarom de koppeling aan de levensverwachting zoals die nu is ongewenst.

We moeten de AOW-leeftijd bevriezen op 66 jaar zolang de werkloosheid onder ouderen nog zo hoog is. In ieder geval mag de verhoging naar 67 jaar niet eerder plaatsvinden dan in 2030. Daarnaast willen we de koppeling die nu wettelijk optreedt vanaf 2021 aan de levensverwachting structureel verzachten. Wij willen elk jaar extra gemiddelde levensverwachting vertaalt zich in een half jaar langer kunnen genieten van je AOW (vanaf 2030). Dat betekent dat de pensioenleeftijd maar voor de helft meestijgt met de stijging van de gemiddelde leeftijdsverwachting. In de huidige projecties betekent dat een AOW-leeftijd in 2060 van 68 jaar en 6 maanden, in plaats van 71 jaar en 3 maanden.

De enorme verschillen in pensioenleeftijd en het aantal jaren dat men pensioenpremie betaald versus het aantal jaren dat je pensioen ontvangt tussen hoge en lage inkomens zijn oneerlijk. Wij willen een collectief gefinancierd en gereguleerde differentiatie van de pensioenleeftijd door deze afhankelijk te maken van het gemiddelde inkomen tussen je 18e en je 60e. Hoe lager dat inkomen, hoe eerder je dan met pensioen gaat. Ook moet het mogelijk worden om bij cao voor zware beroepen een eerdere pensioenleeftijd af te spreken.

En tenslotte zetten we ook in op generatiecontracten met oud naast jong banen, met 80% werken-90% loon-100% pensioenopbouw regeling voor ouderen die dan jongeren kunnen coachen. Vier ouderen is dan één nieuwe baan. Organiseer stimulansen voor werkgevers om jongeren op echte banen in de 80/90/100 variant aan te nemen. Dit soort oplossingen slaan ook een brug tussen generaties, die nu als concurrent tegen over elkaar op de arbeidsmarkt staan.

 

  1. Verhoog de AOW en maak het een tot een echt basispensioen

 

De AOW wordt zoals hiervoor al aangegeven via een omslagstelsel gefinancierd: de huidige werkenden betalen premie voor de huidige uitkeringsgerechtigden. Dat is anders dan bij de aanvullende pensioenen, waar werknemers zelf kapitaal opbouwen voor het eigen toekomstige pensioen (waarbij de risico’s gedeeld worden). Dat laatste heet een kapitaalstelsel. Omslagstelsels en kapitaalstelsels hebben ieder hu eigen risico’s en voordelen, dus een mix geeft de meeste pensioenzekerheid.

In de huidige situatie, waarin juist de aanvullende pensioenen onder druk staan, is het verstandig het aandeel van het omslagstelsel te versterken. Aanvullende pensioenen kunnen dan eerder geïndexeerd worden, want de toekomstige verplichtingen van pensioenfondsen zullen dalen. Verhoging van de AOW geeft ook de mensen die geen of maar een klein aanvullend pensioen hebben meer inkomen. Zeker in combinatie met huidige hoge individuele zorg- en huurkosten hebben juist deze ouderen vaak een zeer laag besteedbaar inkomen.

Nu kent de AOW ook nog opbouweisen. Als je immigrant bent, heb je nu een AOW-hiaat – voor elk jaar dat je na je 15e levensjaar niet in Nederland hebt gewoond, krijg je twee procent AOW minder. Mis je één jaar in de opbouw, dan is het hiaat te overzien: je wordt ‘slechts’ twee procent gekort. Maar als je 15 jaren mist, is de korting (15 jaren x 2% =) dertig procent. Je krijgt dan maar zeventig procent AOW. Als je inkomen onder het sociaal minimum (1059,70 per maand voor een alleenstaande; 1449,17 euro bij samenwonenden) uitkomt, dan kom je in aanmerking voor aanvullende inkomensondersteuning (AIO), die de AOW tot aan dat minimum aanvult. Dat is een speciale regeling voor AOW-gerechtigden, uitgevoerd door de SVB, die ook de AOW uitvoert. Bij deze AIO gelden niet de eisen uit de bijstand, zodat je daarvoor niet eerst je vermogen (eigen woning) hoeft aan te spreken en je mag ook langer in het buitenland verblijven. Niettemin krijgen mensen minder dan andere pensioengerechtigden. We zien deze korting ook regelmatig bij emigranten, die een tijd in het buitenland hebben gewerkt en weer terug gekomen zijn naar Nederland. Zij hebben zich deze korting vaak niet gerealiseerd.

 De AOW moet met zo’n 10% worden verhoogd. De opbouweisen vervallen daarbij. Tegelijkertijd laten we de AOW-premie vervallen. De AOW moet geheel uit de algemene middelen worden gefinancierd. Nu drukt die eenzijdig op de kosten van werk, hetgeen werk duur maakt en mensen en bedrijven met vermogen en winst niet laat meebetalen. Daarmee kan ook voldoende geld worden opgehaald waar het zit, om zowel een verhoging van de AOW, het afschaffen van de opbouweisen als een eerlijke, tijdige pensioenleeftijd worden gefinancierd.

 

  1. Niet minder, maar meer pensioenzekerheid en collectiviteit

 

Het vertrouwen dat mensen hebben in een goed (toekomstig) pensioen kreeg de afgelopen jaren harde opdonders. En dan kan een vicieuze cirkel ontstaan: als het collectieve systeem blijkbaar zo onzeker is, spaart iedereen die het kan betalen liever z’n eigen kostje bij elkaar – en wie dat niet kan betalen is de klos. Verzekeraars hebben overigens belang bij de onzekerheid over het collectieve pensioen, zij willen graag meer individuele pensioenen of levensverzekeringen afsluiten en onzekerheid helpt daarbij.

De redenering van Rutte III en de werkgevers is dat garanties over de hoogte van het aanvullend pensioen moeten worden ingetrokken. Met onzekere beleggingsopbrengsten is het nu eenmaal lastig om een uitkering te garanderen die soms pas over veertig jaar ingaat. Het heeft de schoonheid van de eenvoud: gewoon geen beloften meer doen. Dan ben je ook van die verdomde rekenrente en dekkingsgraadberekeningen af. Werkgevers hebben belang bij het loslaten van de belofte: zij willen graag de loonkosten verlagen. Maar een beter of zekerder toekomstig pensioen levert het afschaffen van beloften natuurlijk niet op, integendeel.

Als de belofte van een waardevast pensioen wegvalt, ontstaat al gauw een domino-effect. Want als de uitkering niet vaststaat, zullen mensen op een andere manier willen controleren of ze krijgen wat hun, gezien de betaalde premies, toekomt. Een eigen pensioenpotje dus, waarbij individuele keuzes meer bepalend worden voor het beleggingsresultaat – dan kan je alleen jezelf wat verwijten. En dan gaan de vele vormen van solidariteit die er in het huidige pensioenstelsel zitten al gauw schuiven: willen mensen die goed geboerd hebben tijdens winstgevende beleggingsjaren hun pot dan nog delen met mensen die hun potje vooral opbouwden in slechtere beleggingstijden? Of met mensen die pech hebben door inflatie of deflatie? En als je toch een ‘individueel potje’ hebt, hoe logisch is het dan nog dat je via je werkgever vastzit aan één bepaald pensioenfonds? Maar als dat wordt losgelaten, hoe hou je dan risico­selectie door pensioenfondsen en door premiebetalers buiten de deur?

Hierboven is echter al aangetoond dat de houdbaarheid van ons aanvullend pensioensysteem helemaal geen probleem hoeft te zijn – als je de beleggingsrisico’s van pensioenfondsen maar goed beperkt. Bovendien kan de overheid met een zeer gewenste verhoging van de AOW als basispensioen de houdbaarheid van aanvullende pensioenen verder verhogen. Als alle werkenden gaan deelnemen komen er ook weer meer premies binnen, waardoor er ook weer meer risicodeling mogelijk is.

Individualisering van aanvullende pensioenen geeft bovendien grote risico’s. In landen waar mensen zelf mogen kiezen zijn de kosten hoger, maar de beleggingsresultaten lager. Fondsen waren er veel extra geld kwijt aan klantenwerving, of er ontstond een soort oligopolie met weinig marktwerking. De ervaringen met de keuzes uit zorgverzekeringen zijn duidelijk: het aantal overstappers is zeer gering, de transparantie over de gevolgen van een keus dramatisch slecht, de markt is feitelijk verdeeld. Bij pensioenen speelt extra dat mensen op korte termijn denken, terwijl pensioenen beslissingen vereisen over 40 jaar.

Het CPB stelde in juli 2016 terecht dat het voor een individu bijna onmogelijk is pensioenen te vergelijken. Als de individualisering doorzet dan moeten werkenden straks door een oerwoud gegidst worden van franchises, rekenrentes, langlevenrisico’s en pensioenholidays. Een heel leger aan pensioenadviseurs en pensioenverzekeraars zullen er een goed belegde boterham aan verdienen, maar de meeste werkenden zullen massale verarming en ongelijkheid op hoge leeftijd tegemoet gaan. Men wordt dan teruggeworpen op de AOW, en zolang die nog opbouweisen en kortingen kent, zullen de slachtoffers daarvan aangewezen zijn op aanvullende uitkeringen.

Financieel analfabetisme is van alle tijden. Twee-derde van de wereldbevolking lijdt eraan, concludeerde de Wereldbank in 2015. Niettemin moet volgens de heersende opinie in en rond het Binnenhof nu ook de aanvullende pensioenen, geïndividualiseerd en gecommercialiseerd worden. De burger moet zelf keuzes kunnen maken. Het is net of mensen die in het Amsterdamse Bos al verdwalen in het Amazone-oerwoud worden gedropt.

Zowel de WRR (Weten is nog geen doen) als de Nationale Ombudsman (In het krijt bij de overheid) waarschuwen dat overschatting van de zelfredzaamheid van de burger nu al heeft geleid tot grote financiële problemen, ook bij werkenden. De WRR stelt terecht dat eigen verantwoordelijkheid en ‘zelf kiezen’ als gietijzeren maatstaf voor beleid tekortschieten. De WRR beveelt aan om het aantal keuzes te verminderen en dus beslist niet te vergroten. Te vrezen valt dat de WRR tot nu toe bij het pensioendossier nog niet erg gehoord wordt.

Individualisering van aanvullende pensioenen zonder belofte van een waardevast pensioen zal de ongelijkheid nog verder toenemen. Een groot deel van de mensen zal kiezen voor nu meer bestedingsvrijheid met een lager pensioen na hun 70e. Of ze stellen de premiebetaling uit om een mooier huis of duurdere auto te kopen. Verleidingen genoeg. De gevolgen van deze keuzes komen straks geheel voor eigen rekening, verkeerde beleggingskeuzes is dikke pech, eigen schuld – zelfredzaamheid, weet u nog? Ook tussen generaties zal er sprake zijn van een wisselend beleggingssucces. Het nieuwe systeem zal leiden tot nog meer scheve ogen en keuzestress, meer bureaucratie en kosten, en ongelijkere pensioenen. Die zullen met het nieuwe systeem ook niet zekerder worden, integendeel.

Uit een doorberekening van het CPB van voorstellen die binnen de SER besproken worden (Verkenning persoonlijk pensioenvermogen met een collectieve risicodeling) blijkt bovendien dat eigen pensioenpotten bij je pensioenfonds een wig drijven tussen generaties. Uit de CPB-berekeningen bleek dat 40-plussers er op achteruit gingen (tot -10%) en jongeren erop vooruit. De gesprekken in de SER gingen vooral over hoe deze achteruitgang van de ouderen te compenseren.

In plaats van individualisering en het onzekerder maken van aanvullende pensioenen moeten we pensioenen zekerder maken, de collectiviteit versterken (door iedereen die werkt onder het stelsel te brengen), en werkgevers weer aanspreken op hun verantwoordelijkheid. Zo maken we ons pensioenstelsel zekerder, eerlijker en meer solidair.

 

  1. Conclusies

 

  1. Het pensioencontract moet gericht blijven op een welvaartsvast, geïndexeerd aanvullend pensioen ter hoogte van tenminste 70% van het gemiddeld verdiende inkomen. Er komt geen nieuw contractsysteem, de huidige pensioentoezegging blijft gehandhaafd.
  2. We gaan niet akkoord met afschaffing van de doorsneesystematiek en behouden alle onderdelen van het huidig verplichte collectieve systeem. Er komen geen eigen pensioenpotjes.
  3. Alle werkenden moeten verplicht aanvullend pensioen gaan opbouwen, dus ook ZZP-ers en flexwerkers, ook sectoren en bedrijven waar nu geen aanvullend pensioen is, en ook de hoge inkomens die nu niet meebetalen aan het collectieve systeem. Flexwerkers en uitzendkrachten moeten ook vanaf het eerste uur pensioen opbouwen. De huidige franchises en uitsluitingen worden verboden. Voor sectoren en ondernemers zonder collectief aanvullend pensioen maken we een apart pensioenfonds, dat verplicht premies int en pensioenen uitkeert, en met een pensioenregeling die door de minister van SZW met instemming van het parlement wordt vastgesteld. Hoge inkomens dragen voorts nu niet bij aan collectieve pensioenregelingen, ook al omdat zij vaak buiten de cao vallen. Dit moet wettelijk worden verboden, ook om de stijgende exhibitionistische loonongelijkheid tegen te gaan. De aanvullende pensioenuitkering moet daarbij gemaximeerd worden.
  4. We spreken werkgevers weer aan op hun verantwoordelijkheid om eventuele premieverhogingen mede te financieren en bij tekorten bij te storten. De overheden moeten als werkgever bij hun pensioenfondsen het goede voorbeeld geven.
  5. We bevriezen de pensioenleeftijd op 66 jaar zolang de werkloosheid onder ouderen nog zo hoog is. In ieder geval mag de verhoging naar 67 jaar niet eerder plaatsvinden dan in 2030. Daarnaast willen we de koppeling die nu wettelijk optreedt vanaf 2021 aan de levensverwachting structureel verzachten. Wij willen elk jaar extra gemiddelde levensverwachting vertaalt zich in een half jaar langer kunnen genieten van je AOW (vanaf 2030). Dat betekent dat de pensioenleeftijd maar voor de helft meestijgt met de stijging van de gemiddelde leeftijdsverwachting.
  6. De enorme verschillen in pensioenleeftijd en het aantal jaren dat men pensioenpremie betaald versus het aantal jaren dat je pensioen ontvangt tussen hoge en lage inkomens zijn oneerlijk. Wij willen een collectief gefinancierd en gereguleerde differentiatie van de pensioenleeftijd door deze afhankelijk te maken van het gemiddelde inkomen tussen je 18e en je 60e. Hoe lager dat inkomen, hoe eerder je dan met pensioen gaat. Ook moet het mogelijk worden om bij cao voor zware beroepen een eerdere pensioenleeftijd af te spreken.
  7. We zetten ook in op generatiecontracten met oud naast jong banen, met 80% werken-90% loon-100% pensioenopbouw regeling voor ouderen die dan jongeren kunnen coachen. Vier ouderen is dan één nieuwe baan voor een jongere.
  8. We verhogen de AOW waardoor ook de financiële positie van pensioenfondsen verder verbetert. En we maken van de AOW een echt basispensioen door de opbouweisen te schrappen, de aparte AOW-premie te schrappen en de AOW geheel uit de algemene middelen te financieren. Nu drukt die eenzijdig op de kosten van werk, hetgeen werk duur maakt en mensen en bedrijven met vermogen en winst niet laat meebetalen.

 

 

 

 

 

 

Skip to content