Menu Sluiten

Hogere lonen en eerlijke beloningsverhoudingen

Samenvatting: Dit is een artikel in een serie, waarin bouwstenen aangedragen worden voor een mogelijk nieuwe koers voor de PvdA. In dit betoog gaat het over hogere lonen en eerlijke beloningsverhoudingen binnen een bedrijf of instelling.

De lonen blijven veel te ver achter bij de groei van de arbeidsproductiviteit. Het arbeidsinkomensquotum (AIQ) – het deel van wat we in Nederland verdienen dat bij werkenden terecht komt is de afgelopen veertig jaar enorm gedaald. Ook de investeringen daalden. De winsten van het bedrijfsleven worden in toenemende uitgekeerd als dividend aan aandeelhouders, toegevoegd aan het vermogen van het bedrijf of gebruikt om de eigen aandelen mee op te kopen. Hiermee wordt geld onttrokken aan de reële economie: er wordt geen productie mee gecreëerd, het leidt slechts tot prijsstijgingen van bestaande producten, het geld verdwijnt als het ware in stijgende aandelenkoersen en oplopende vastgoedprijzen. Het overgrote deel van de aandeelhouders is in feite gewoon speculant. Dat is slecht voor de economie, veroorzaakt nieuwe zeepbellen die eens zullen exploderen, en het veroorzaakt sterk stijgende ongelijkheid, sterk achterblijvende koopkracht en een verontrustende stijging van het aantal werkende armen in ons land. Het voedt ook het cynisme bij gewone burgers over wat de politiek er nog toe doet als we daar niet iets substantieels aan weten te doen.

We kunnen de loonontwikkeling stimuleren door het minimumloon en de lonen van de werkers in de publieke sector (leraren, verpleegkundigen, agenten, etc.) substantieel te verhogen – waarmee we ook de aantrekkelijkheid van deze beroepen vergroten. Daarnaast kunnen we investeren in arbeid (en dus in lonen) veel goedkoper maken (zie daarvoor bij ‘Volledige Werkgelegenheid’) en kapitaal veel zwaarder belasten. De dividendbelasting moet niet worden afgeschaft, maar eerder verhoogd worden en de vennootschapsbelasting moet omhoog in plaats van omlaag, waarbij bovenmatige toevoegingen aan het eigen vermogen en het opkopen van eigen aandelen extra zwaarder moeten worden belast. Ook moeten werknemers meer direct profiteren van toenemende winst door een verplichte vermogensaanwasdeling.

Lonen moeten niet alleen hoger, de beloningsverhoudingen moeten ook veel eerlijker. Nu zijn topinkomens volslagen uit het lood geslagen. Er moet een Wet op maximale beloningsverhoudingen komen, waarbij de hoogste inkomens niet meer dan twintig maal mag verdienen dan de laagste inkomens in een bedrijf of instelling (incl. variabele beloning en pensioenen, inclusief ingehuurd personeel). En we gaan een eind maken aan de uitzonderingen op de beperking van topinkomens in de publieke sector, gouden handdrukken met 80% belasten en variabele beloning strakker reguleren. Bij eerlijke beloningsverhoudingen hoort ook dat we een eind maken aan de discriminatie in beloning tussen mannen en vrouwen. Daartoe nemen we wettelijke maatregelen, maar ook versterken we de handhaving door de Inspectie SZW.

 

  1. Hogere lonen

De lonen blijven al decennia achter bij de toename van de arbeidsproductiviteit. Bij de overheid overigens nog erger dan bij de marktsector en bij grote bedrijven veel erger dan bij het midden- en kleinbedrijf. Terwijl de arbeidsproductiviteit in Nederland sinds 1997 met 25% toenam, is het uurloon slechts met 8% gestegen (allebei gecorrigeerd voor inflatie). De overheid doet het als werkgever overigens niet beter dan de marktsector, de loonstijgingen zijn bij de overheid zelfs gemiddeld genomen iets lager. De verhouding tussen winst en loonkosten is trouwens bij grote bedrijven heel anders dan in het midden- en kleinbedrijf. Bij grote bedrijven is de verhouding 1 op 1,5, oftewel de loonkosten zijn slechts anderhalf keer zo hoog als de nettowinst. Bij het midden- en kleinbedrijf is deze verhouding 1 op 3,5. Er gaat daar drieënhalf keer zo veel naar lonen als naar de nettowinst. De bovengenoemde cijfers zijn eigenlijk nog geflatteerd. De topinkomens, die de afgelopen twintig jaar flink gestegen zijn, zijn hierin ook meegenomen, dat is immers ook inkomen uit arbeid. Voor de meeste inkomens daalt het aandeel van wat naar hen gaat, dus sterker dan je op grond van het gemiddelde zou denken.

Het is normaal dat het arbeidsinkomensquotum (AIQ; dat deel van het nationaal inkomen dat naar betaalde arbeid gaat) schommelt met de conjunctuur. Het is echter onmiskenbaar dat sprake is van een structurele, trendmatige daling van de AIQ ten gunste van de bedrijfswinsten. De AIQ was veertig jaar geleden boven de 90, maar is na de loonmatiging van het Akkoord van Wassenaar nog veel verder gedaald, naar 81 in 1995 en staat inmiddels op 72,5. De winstontwikkeling laat de omgekeerde trend zien. Van de 19 cent die in 1995 naar de factor kapitaal ging, werd 7 cent betaald aan rentevergoedingen. De overige 12 cent was de winst. In 2016 ging van elke verdiende euro in Nederland 27 cent naar de factor kapitaal. Hiervan was 5 cent een rentevergoeding voor vreemd vermogen. De resterende 22 cent was de winst.

Werkgevers beweren vaak dat de achterblijvende lonen de schuld zijn van de overheid. Die zou de salarissen met belastingen en premies te veel afromen. Maar de AIQ meet de bruto inkomensverdeling tussen arbeid en kapitaal, daarin speelt de belastingdruk geen rol. Een dalende AIQ betekent eenvoudigweg dat bedrijven en hun financiers een groter deel van de koek zelf houden. Ook de geringe stijging van het gemiddelde uurloon ten opzichte van de arbeidsproductiviteitsstijging kan niet te maken hebben met afroming door de overheid: het gaat hier om de bruto-bruto loonkosten die werkgevers betalen, dus de premies zijn er nog niet af.

De (netto) koopkracht wordt natuurlijk wel beïnvloed door de overheid. Maar de collectieve lasten zijn nu lager dan begin jaren negentig, een uitdijende overheid kan dus nooit de oorzaak zijn van de stagnerende koopkracht. De laatste paar jaren zijn de lasten wel toegenomen, maar ze zijn nog altijd lager dan 25 jaar geleden. De toename van de laatste jaren had trouwens niet te maken met hogere publieke uitgaven (die zijn juist flink gedaald door de bezuinigingen), maar de extra belastinginkomsten werden gebruikt om een begrotingsoverschot te creëren en de dalende gasinkomsten te compenseren.

De officiële cijfers van CBS en CPB over het AIQ in ons land zijn overigens nogal in positieve zin geflatteerd, omdat ze van andere definities uitgaan dan internationale organisaties (OECD, ILO, EU) doen. Een belangrijke factor is hoe het inkomen van zzp-ers wordt meegenomen. Dat in werkelijkheid de substantiële daling van het AIQ sinds de jaren 1990 in Nederland ongeveer net zo groot is als in andere westerse landen blijkt ook uit het feit dat het beschikbaar inkomen van huishoudens over die periode vergelijkbaar achterblijft bij de ontwikkeling van het totale nationale inkomen (bbp). Maakte het aandeel van het beschikbare huishoudinkomen in nog 54% van het nationale inkomen uit, in 2012 was dit nog maar 45%. Het aandeel van niet-financiële vennootschappen (bedrijven) is in dezelfde periode toegenomen van 3% naar 10% (voor de cijfers: DNB, 2013). Een andere relevante indicator is de ratio tussen kapitaal en nationaal inkomen. Deze hangt samen met de AIQ, aangezien een grotere kapitaalratio, bij gelijkblijvende rendementen, leidt tot een daling van de AIQ.  We weten dat deze ratio inderdaad sterk toeneemt. Het private vermogen is gegroeid van 130% van het BBP in 1993 naar 190% van het BBP in 2012[i]. Inclusief het pensioenvermogen (dat aan de huishoudens toevalt in de vorm van inkomen, maar op samenlevingsniveau wel tot het kapitaal behoort) is deze verhouding nog indrukwekkender en eveneens substantieel gegroeid in de afgelopen twee decennia.[ii]

Onder belangrijke invloed van de cao‐loonontwikkeling is de loonvorming sterk achtergebleven bij de economische groei. Voor het minimumloon, dat afhangt van de algemene cao-loonontwikkeling, geldt dat nog sterker vanwege bevriezingen en het achterwege laten van vierjaarlijkse aanpassingen aan de werkelijke loonontwikkeling. Over de jaren heeft de koppeling van minimumloon en uitkeringen, die van groot belang zijn voor de overheidsfinanciën, tot een omkering geleid waarin niet langer de cao‐loonontwikkeling het minimumloon bepaalt maar omgekeerd overheidsbeleid verlangt dat cao‐lonen aan de onderkant worden verlaagd. Dit vergroot de ongelijkheid van het loongebouw en verzwakt de onderhandelingspositie van werknemers en hun organisaties.

De te lage lonen vertalen zich in steeds stijgende winsten. Het overgrote deel van die winsten wordt niet besteed aan investeringen. De afgelopen decennia stegen de winsten, maar daalden de investeringen. De winst wordt in toenemende mate uitgekeerd als dividend aan aandeelhouders, toegevoegd aan het vermogen van het bedrijf of gebruikt om de eigen aandelen mee op te kopen. Van de 203 miljard bruto jaarwinst in 2015 van niet-financiële vennootschappen werd 49 miljard uitgekeerd aan de aandeelhouders en nog eens 12 miljard vloeide naar buitenlandse bedrijfseigenaren. Er werd 74 miljard geïnvesteerd en voor 13 miljard belasting betaald. De winstcijfers waren trouwens tijdens en na de financiële crisis van 2008 nauwelijks lager dan nu.

Bij de financiële vennootschappen (banken, verzekeraars, en een groot deel van de zogeheten brievenbusfirma’s) gaat het om nog extremere verhoudingen. In 2015 werd 19 miljard aan arbeidskrachten betaald en 106 miljard aan winst uitgekeerd. Geïnvesteerd werd er nauwelijks en ze betaalden slechts 4 miljard winstbelasting.

Een groot deel van de winst gaat op aan het opkopen van de eigen aandelen, volgens het CBS gaat het bij de Nederlandse beursgenoteerde bedrijven jaarlijks gemiddeld om bijna twintig miljard.[iv] Het opkopen van eigen aandelen heeft als doel om de aandelenwaarde van het bedrijf op te drijven en het dividend op de overblijvende aandelen te verhogen. Bovendien levert het aandeelhouders cash op waarmee ze weer aandelen van andere bedrijven kunnen kopen. Maar waarde toevoegen aan de economie doet het niet. Het overgrote deel van de aandeelhouders is eenvoudigweg speculant. Aandeelhouders van Nederlandse beursgenoteerde bedrijven verkopen gemiddeld binnen een half jaar hun aandelen weer. Het bevestigt dat het hun niet om langjarig investeren in het bedrijf te doen is maar om snelle winst op aandelen.

De niet-financiële vennootschappen houden, naast de winst, jaarlijks ook nog eens zo’n vijftig miljard euro ‘over’, blijkt uit de Nationale Rekeningen. Die vijftig miljard, die niet als winst te boek staat, wordt gebruikt als oorlogskas voor de overname van andere bedrijven. Afgelopen jaar besteedden Nederlandse bedrijven ruim 43 miljard aan het opkopen van andere bedrijven.

ING, de bank die op kosten van de belastingbetaler gered moest worden, keerde haar aandeelhouders zowel in 2015 als in 2016 2,5 miljard euro dividend uit. De aandelenwaarde van verzekeraar ASR steeg met 50%. ASML uit Veldhoven maakte in 2016 2,1 miljard winst en de aandelenkoers steeg in een jaar tijd met 49%. De aandeelhouders van ASML kregen 600 miljoen dividend uitgekeerd. Aandeelhouders van AEX-bedrijven maakten in 2017 een gemiddeld rendement van 16,5%. Daar zijn de percentages van Thomas Piketty niks bij. De Franse econoom liet in zijn veelbesproken boek Kapitaal in de 21ste eeuw zien dat bij rendementen van gemiddeld 5% de ongelijkheid tussen kapitaalbezitters enerzijds en werkenden anderzijds al sterk toeneemt. En geld dat verkregen wordt, moet ook weer ergens heen. Afgelopen jaar besteedden beleggers ruim 20 miljard aan Nederlands vastgoed. Het gaat daarbij voor het overgrote deel om bestaand vastgoed dat hierdoor alleen nog maar verder in prijs stijgt. Volgens dataverzamelaar Preqin kwam er daarnaast in 2017 zo’n 9,4 miljard euro terecht bij Nederlandse private-equity-fondsen, die daarmee bedrijven opkopen. In de jaren daarvoor was dat gemiddeld zo’n 2 miljard.

Het opkopen van eigen aandelen, het op grote schaal overnemen van andere bedrijven en de hoge dividenduitkeringen hebben met elkaar gemeen dat hiermee in feite geld onttrokken wordt aan de reële economie: er wordt geen productie mee gecreëerd, het leidt slechts tot prijsstijgingen van bestaande producten, het geld verdwijnt als het ware in stijgende aandelenkoersen en oplopende vastgoedprijzen.

Als een steeds groter deel van de taart naar de factor kapitaal gaat, gaat er automatisch een kleiner deel naar arbeid, dat is helder. Maar bovendien treden vicieuze cirkels op, waardoor er voor werkenden nog weer minder overblijft. Doordat kapitaalbezitters, zowel particulieren als bedrijven, grote hoeveelheden geld stoppen in aandelen en vastgoed drijft dat de vastgoedprijzen op. Horecazaken en detailhandel-eigenaren zijn daardoor zóveel voor de huur van hun pand kwijt dat er weinig geld meer overblijft voor de ober of winkelmedewerker. Gebrek aan loonstijging zorgt ook voor gebrek aan koopkracht, dus minder klandizie. Bedrijven gaan dan minder investeren, want investeringen in meer productie hebben weinig zin als er geen afzet is. Door die lage investeringen blijft er weer een groter deel van de winst over voor aandeelhouders, hun taartpunt neemt nog verder toe.

En dan is er nog de wet van Kleinknecht: als de lonen laag zijn hebben bedrijven minder de neiging om te investeren in arbeidsbesparende innovaties, stelde de Delftse hoogleraar Alfred Kleinknecht vast. Dat lijkt misschien gunstig voor werkenden, maar is het niet. Wie per uur meer wil gaan verdienen, zal per uur ook meer moeten produceren. Als de arbeidsproductiviteit niet toeneemt, zullen de lonen stokken. Zo kunnen lage lonen leiden tot blijvend lage lonen, door gebrek aan innovatie en productiviteitsstijging.

De verhouding tussen arbeid en kapitaal, een klassiek sociaaldemocratisch thema, moet nu de verhoudingen zo uit het lood slaan, weer in het centrum van onze politiek komen. De Nederlandse economie draait als een tierelier, maar mensen merken daar in hun beloning weinig van. Het geld gaat naar aandeelhouders of wordt gebruikt voor speculatie. Wie voor zijn inkomen afhankelijk is van arbeid ging er de afgelopen 25 jaar nauwelijks op vooruit, terwijl kapitaalbezitters het geld binnen zien stromen. Bedrijven maken grote winsten sinds de crisis en de lonen zijn op deze stijging van de winsten ver achtergebleven. Het netto beschikbare inkomen van huishoudens is in de afgelopen 25 jaar nauwelijks gestegen, terwijl de economie in diezelfde periode wel met bijna veertig procent groeide. De gemiddelde koopkracht zit ook in Nederland al langdurig op hetzelfde niveau. Het aantal werkende armen in Nederland is sinds 2001 met 50% (!) toegenomen.

Wat we met zijn allen verdienen in ons land wordt steeds minder aan arbeid besteed. De daling leidt niet alleen tot cynisme en boosheid bij veel mensen, het is ook slecht voor de economie. De winsten komen in toenemende mate terecht bij aandeelhouders en bedrijven die het niet in de echte economie besteden maar aan vastgoed en exotische financiële instrumenten. Slechts 17% van de bedrijfswinsten wordt productief geherinvesteerd, het laagste niveau sinds de Tweede Wereldoorlog. Het meeste vermogen wordt gestoken in financiële markten, speculatie of beleggingen elders in de wereld. De vermogensongelijkheid heeft inmiddels een recordhoogte bereikt. Het grootbedrijf zit op een historisch ongekende berg spaargeld: rond de 60 miljard euro in Nederland.

Het grote sociaaleconomische probleem van dit moment zit naast de steeds groter wordende speculatiezeepbel ook in de stagnerende koopkracht en de stagnerende binnenlandse vraag. Omdat de belastingdruk op arbeid onverminderd hoog blijft (omdat inkomsten uit kapitaal in Nederland nauwelijks belast worden), is het negatieve effect van de dalende AIQ op de koopkracht groot. Vervolgens heeft dit een negatief effect op de aantrekkelijkheid van productieve investeringen, de werkgelegenheid, en de economie meer algemeen.

Iedere euro die in Nederland met arbeid wordt verdiend, wordt met 40-45% belast, terwijl iedere euro die met kapitaal hier wordt verdiend, slechts met 9% wordt belast[v] (bron: Jacobs, 2015, p. 29).

Een verschuiving van inkomen van arbeid naar kapitaal, dus een daling van de AIQ, raakt dus direct de inkomsten van de overheid en daarmee de mogelijkheden van de overheid om de fysieke, sociale en technologische infrastructuur te onderhouden waar de Nederlandse welvaart in belangrijke mate op gebouwd is. Ook tast dit de mogelijkheden aan tot sociale herverdeling, die de sterk toegenomen bruto-inkomensongelijkheid in Nederland nu nog dempt. Eerder werd al geconstateerd dat dit sociale systeem steeds meer onder spanning komt te staan (WRR, 2014). De belastingopbrengsten uit winst als percentage van de belastingopbrengsten laten een structurele daling zien. De werkenden moeten een steeds groter deel van de belastingen opbrengen. Het probleem in Nederland is niet dat de collectieve uitgaven te hoog zijn, maar dat de collectieve lasten zo oneerlijk zijn verdeeld.

In 1998 kwam 44 miljard gulden loon- en inkomstenbelasting binnen, en 42 miljard gulden aan vennootschaps-, dividend-, vermogens- en erfbelasting. Die verhouding is nu (2018) 51 miljard euro versus 30 miljard euro. Overheden wereldwijd verkleinen tekorten liever met de btw dan met de vennootschapsbelasting. Ook Rutte III kiest daar weer voor. In Nederland is in 2001 de vermogensbelasting voor rijke spaarders flink omlaaggegaan en in 2010 ging ook de erfbelasting naar beneden. Nederland kent de laagste belastingdruk op kapitaalinkomen van alle EU-landen. In 1995 was dat nog bijna 20%. Het EU-gemiddelde is 31,4%. Ook het aandeel van belasting op kapitaalinkomen in de totale belastingopbrengst behoort met 15,4% tot de lagere in de EU, samen met een aantal Oost-Europese landen. Door deze politiek wordt het private vermogen nu slechts beperkt belast. De effectieve belasting op bedrijfswinsten is zeer gering en wordt, zonder noemenswaardig politiek debat, steeds verder teruggebracht. Dat vergroot de ongelijkheid omdat bedrijfswinsten voor een groot deel terechtkomen bij de rijkste particulieren, die veruit de meeste aandelen bezitten. Sinds 1980 is de vennootschapsbelasting (=belasting over de winst van bedrijven) zo ongeveer gehalveerd, in ons land van 48% naar 25%. Sinds 2000 daalt het aandeel van de vennootschapsbelasting in de totale belastingopbrengsten. In 2000 was dat nog 17%, nu is dat gezakt tot 10%, een verschil van ruim 10 miljard euro. Nederland is één van de koplopers in het aanjagen van internationale belastingconcurrentie naar steeds lagere tarieven en kan dus ook zelf nu al eenzijdig stappen nemen die dit proces doen keren. Het Nederlandse tarief is formeel weliswaar 25%, maar in de praktijk is het effectieve tarief slechts 7%, één van de laagste in Europa. Rutte III doet daar nog een forse schep boven op door de vennootschapsbelasting nog verder te verlagen en de dividendbelasting zelfs af te schaffen. Dat kost respectievelijk 3 en 1,4 miljard euro! In 2019 dalen de tarieven voor winstbelasting voor grote bedrijven verder met 1%, in 2020 en 2021 nogmaals met 1,5%. De vennootschapsbelasting over de eerste 200.000 euro winst daalt van 20 in 2017 naar 16% in 2021, het tarief over de winst daarboven gaat van 25 in 2017 naar 21% in 2021. De effectieve belastingdruk is bij multinationals is de laatste jaren met 5% gedaald.

Zo raakt dit ook aan het vraagstuk van de ongelijkheid. Omdat het inkomen uit kapitaal zeer ongelijk verdeeld is, met een groot deel van het kapitaal in handen van een kleine groep zeer vermogenden[vi], en hun inkomens uit kapitaal veelal hoog zijn, gaat de daling van de AIQ gepaard met een toename van de inkomensongelijkheid. Overigens is die niet goed waar te nemen in de inkomenscijfers van het CBS, omdat deze inkomsten uit kapitaal zeer onvolledig in beeld worden.[vii] Tegelijkertijd neemt de invloed van de kapitaalbezitters op het economische proces toe, doordat hun materiële gewicht in de economie groter wordt en hun positie versterkt wordt door de verschuiving naar een mondiaal speelveld. Hierdoor neemt hun indirecte invloed op het maatschappelijke en politieke proces toe. Zo is dit een zelf-versterkend proces.

We gaan zorgen dat de lonen stijgen en ook het aandeel van het nationaal inkomen dat naar werk gaat. Allereerst moet dat door arbeid minder zwaar en door kapitaal juist veel zwaarder te belasten. Voor voorstellen om arbeid aantrekkelijker te maken om in te investeren, zie de notitie Volledige werkgelegenheid. De dividendbelasting moet niet worden afgeschaft, maar eerder verhoogd worden en de vennootschapsbelasting moet omhoog in plaats van omlaag, waarbij bovenmatige toevoegingen aan het eigen vermogen en het opkopen van eigen aandelen extra zwaarder moeten worden belast. Ook versterken we de inkomenspositie van huishoudens met lage inkomens uit arbeid, door de huidige fiscale arbeidskorting te vervangen door een arbeidstoeslag voor deze groep. Zie over alle fiscale aanpassingen ook de aparte notitie over Een eerlijker belastingstelsel.

Voorts moet er echt wat gedaan worden aan de overmatige flexibilisering van de Nederlandse arbeidsmarkt. In het onderzoek inkomenspositie van flexwerkers 2016 van het CBS, wordt aangetoond dat het primair loon voor werknemers met een onzeker contract gemiddeld 35% lager is ten opzichte van werknemers met een vast contract. Het daadwerkelijk verdiende primair inkomen van zelfstandigen zonder personeel, blijft ongeveer 40% achter bij het primair inkomen van werknemers met een vast contract. Het grote verschil in loon tussen werknemers met een vast contract en werkenden met een onzeker contract, draagt er ook aan bij dat de loonontwikkeling van werknemers met een vast contract beperkt blijft. Het resultaat is dat de loonontwikkeling in sectoren waar onzeker werk de afgelopen jaren is toegenomen het meest achterblijft. Zie over maatregelen tegen deze overmatige flexibilisering de notitie Een goede en zekere rechtspositie en meer zeggenschap voor werknemers.

Onzeker werk is in veel sectoren overigens het directe gevolg van deregulering, marktwerking en bezuinigingen. Het dwingt werkgevers bijna om maximaal gebruik te maken van onzeker werk, de werkdruk op te voeren en aan de cao-tafel met verslechtering van de arbeidsvoorwaarden te komen. Het is zaak marktwerking te heroverwegen, de regels voor aanbestedingen zo aan te passen dat sociale criteria een belangrijke rol kunnen spelen en voldoende geld beschikbaar te stellen voor publieke diensten. Zie voorstellen daarvoor in de notitie Volledige werkgelegenheid.

Maar we kunnen meer:

  • In de eerste plaats is de overheid direct en indirect veruit de grootste werkgever. We brengen het inkomen van leraren, verplegers, agenten en andere publieke helden eindelijk op orde. De eisen van de FNV worden door ons ondersteund. Dat betekent voor 2018 3,5% met een minimum van 1000 euro loonsverhoging. En voor het onderwijs doen we nog meer. We trekken de salarissen tussen PO en VO (nu verdienen ze in het PO 20% minder) en binnen het VO gelijk en bij scholen met een extra pedagogische uitdaging ontvangt men een substantiële toeslag. Ook wordt het carrièreperspectief van leraren verbeterd. We verhogen ook extra de lonen van o.m. verpleegkundigen, thuiszorgmedewerkers en agenten.
  • In de tweede plaats verhogen we het minimumloon (en de daaraan gekoppelde uitkeringen) met zo’n 10%. Dat betekent dat het bruto zo’n 1750 euro per maand bij een volledige werkweek Bij onze voorstellen voor een ander belastingstelsel verderop in dit verhaal stellen we voor dat voor deze lage inkomens een nultarief gaat gelden in de loon- en inkomstenbelasting, en dat we de aparte premies voor de volksverzekeringen afschaffen (inclusief die voor de zorgverzekering), dus bruto wordt hier bijna (alleen de premies voor werknemersverzekeringen – WW, WIA/WAO en Ziektewet – blijven afgetrokken worden) netto. De verhoging van het minimumloon geeft een opwaartse druk op de lonen in de marktsector. De hoogte van het minimumloon is sterk bepalend voor de lonen aan de onderkant. De huidige, nog resterende korting voor jongeren van het minimumloon vervalt. Voor iedereen vanaf 18 jaar gaat hetzelfde minimumloon gelden. Voorts moeten we de indexering van het minimumloon verbeteren. Om te beginnen kan de halfjaarlijkse aanpassing van het minimumloon worden gebaseerd op het indexcijfer van cao‐lonen inclusief jaarlijkse beloningselementen zoals dertiende maand, dat een iets gunstiger ontwikkeling vertoont. Een serieuze vierjaarlijkse verhoging is daarnaast essentieel.

 

  1. Eerlijke beloningsverhoudingen

Ook moet de overheid rechtvaardige beloningsverhoudingen bevorderen. Uit een jaarlijks onderzoek van de Volkskrant naar de beloningen bij 114 toonaangevende bedrijven en instellingen blijkt dat de loonkloof tussen top en werkvloer steeds verder oploopt. De beloning van de hoogste bazen steeg in 2016 gemiddeld 2,8%, van 737.000 naar 757.000 euro. Dat is procentueel weliswaar lager dan de jaren daarvoor, maar de werknemers kregen er maar 1,3% bij – inclusief de werkgeverslasten van de werkgever. De kloof groeit dus weliswaar minder sterk dan in het verleden, maar hij groeit nog steeds.

Het meest extreem is de beloningsverhouding bij Heineken: de topman Van Boxmeer verdiend 324 maal zoveel als de gemiddelde loonkosten voor één werknemer. Grote bedrijven verdedigen hun grote beloningsverschillen tussen de top en de werkvloer vaak met het argument een groot en complex bedrijf een schaars soort manager vraagt. Die schaarsheid verklaart volgens hun de supersalarissen die deze managers verdienen, en ook dat die supersalarissen de afgelopen dertig jaar verzesvoudigd zijn: de grote bedrijven zijn ook zesmaal in omvang toegenomen. Het is echter vrij discutabel of die topmanagers de juiste beslissingen voor het bedrijf nemen. Bedrijven waar de beloningsverschillen kleiner zijn presteren ook niet slechter. Het hele argument is grote onzin.

Op dit moment moet de RvC bij de beloning van de bestuurders van een onderneming de interne beloningsverschillen binnen een bedrijf ‘meewegen’. In de praktijk wordt er vooral gelet op de beloningsverschillen met andere, vergelijkbare bedrijven, en nauwelijks op de interne beloningsverschillen. Het ‘wagemark’ in Canada is door de WRR aangehaald als aansprekend voorbeeld om de beloningsverschillen te beperken. Bedrijven waarvan de directie niet meer verdient dan tien keer het loon van de laagstbetaalde werknemer hebben in Canada het recht hun producten van een speciaal keurmerk, het wagemark, te voorzien. Maar waarom zouden we zo’n redelijk principe niet als norm in een Wet op de loonvorming vastleggen?

Wij vinden bestrijding van sociaaleconomische ongelijkheid een groot algemeen belang, en stellen dus voor om een aantal voorstellen wettelijk te regelen:

  • Wij komen met een Wet op maximale beloningsverschillen, waarbij de maximale mate van ongelijkheid van beloningen tussen de hoogste en laagste beloning (incl. bonussen, variabele beloning, extra pensioenen etc.) in bedrijven en instellingen op 1 op 20 wordt gesteld, waarbij afwijkingen vooraf de instemming nodig heeft van de betreffende werknemers (via de Ondernemingsraad, of waar die er niet is, door een stemming onder al het personeel). Ook ingehuurd personeel valt onder deze regeling.
  • We voeren ook een belastingvrije vermogensaanwasdeling in, een verplichte winstdeling voor werknemers van bedrijven. Dat kan in de vorm van aandelen in het bedrijf, en dus ook zeggenschap. Daarmee realiseren we alsnog een belangrijke belofte van het roemruchte kabinet-Den Uyl.
  • Bestuurders van ondernemingen mogen geen aandelen van het eigen bedrijf meer ontvangen als bonus.
  • Uitzonderingen op het topbeloningsbeleid in de publieke sector vervallen direct na afloop van de huidige contractperiode.
  • Gouden handdrukken worden in de publieke en gereguleerde sectoren verboden en daarbuiten belast met het nieuwe toptarief van 80%.
  • Er komt een meldpunt voor arbeidsdiscriminatie (incl. in beloning tussen mannen en vrouwen) en de arbeidsinspectie krijgt dit als extra taak. Deze inspectie wordt fors uitgebreid, ook om schijnconstructies met flexwerk en met arbeidsmigratie tegen te gaan.

 

Noten:

[i] Aldert Boonen, Vermogen maakt verschil: de verdeling van vermogen en de gevolgen ervan. De Burcht/Wetenschappelijk Bureau voor de Vakbeweging, publicatie nr. 6 (De Burcht, Amsterdam 2015, p. 23-24

[ii] Loonontwikkeling en arbeidsinkomensquote. Notitie ten behoeve van het rondetafelgesprek met de commissie SZW, 14 september 2016, Bas van Bavel, Universiteit Utrecht.

[iii] Bron: Wiemer Salverda, position paper rondetafelgesprek Tweede Kamer, ‘Uit de economie druppelt weinig inkomen omlaag, op de arbeidsmarkt stroomt het omhoog’, 15 mei 2018

[iv] Wegens bezuinigingen op het CBS houdt het bureau deze cijfers overigens sinds zomer 2016 niet meer bij.

[v] Bas Jacobs, ‘Belastingen op kapitaalinkomen in Nederland’, Tijdschrift voor Openbare Financiën 47, nr. 1 (2015) pp. 29.

[vi] van Bavel & Salverda, ‘Vermogensongelijkheid in Nederland’, Economisch-statistische berichten 99, nr. 4688, 27 juni 2014, pp. 396-399.

[vii] Wiemer Salverda, ‘De tektoniek van de inkomensongelijkheid in Nederland’, in: Monique Kremer, Mark Bovens, Erik Schrijvers & Robert Went (red.), Hoe ongelijk is Nederland?, WRR Verkenning 28 (2014) pp. 39-58.

 

Skip to content